'Marcellus Emants' "Een nagelaten bekentenis": afrekening met Von Feuchtersleben, vernieuwing van de naturalistische roman'
(1975)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Marcellus Emants' ‘Een nagelaten bekentenis’: afrekening met Von Feuchtersleben, vernieuwing van de naturalistische romandoor A.L. Sötemannvoor J. Kamerbeek jr.
Heeft Von Feuchtersleben, ‘die oppervlakkige wijsgeer’ uit Een nagelaten bekentenis, misschien werkelijk bestaan en is zijn Gezondheidsleer der ziel een reëel boek? Dat is de vraag die bij mij opkwam toen ik voor de zoveelste maal de roman herlas. Weliswaar heeft Emants zelf gezegd dat hij in zijn romans altijd hem bekende personen gebruikte als model (en hun achteraf een verzonnen naam gaf)Ga naar voetnoot1, maar het totale fictionaliseringsproces: de transformatie van elementen uit de ‘ongeorganiseerde’, chaotische, werkelijkheid tot de gestructureerde, coherente, doelgerichte overdrachtsvorm van een levensvisie die een (goede) roman is, brengt een zodanige fundamentele herordening van die elementen uit de realiteit mee dat de localiseerbaarheid ervan minimaal wordt en het zoeken ernaar in verreweg de meeste gevallen ook heel weinig zinvol. Dat blijkt ook wel uit het feit dat naar Emants' eigen woorden de modellen voor anderen niet herkenbaar bleken in zijn romanfigurenGa naar voetnoot2. Het zoeken ernaar leidt de lezer, zelfs in de puurst realistische of naturalistische roman, àf van datgene waar het in het boek om begonnen is, inplaats van hem te stimuleren tot juister begrip. Daarom is een kritisch-analytisch onderzoek naar de interne structuur van het werk, naar het complex van middelen, toegepast om de lezer ertoe te bewegen de visie die door het boek wordt uitgedrukt, te accepteren als (in de fictionele alsof-situatie) overtuigend, van veel grotere betekenis. | |
[pagina 218]
| |
Dit houdt echter nog niet in dat nadere kennis omtrent de figuur Von Feuchtersleben en diens boek niet tot een zinvolle probleemstelling in het kader van de roman zou kunnen leiden. De lezer heeft hier namelijk te maken met een principieel ander verschijnsel dan waar er in de roman gesproken wordt over het werk van de fictionele (eventueel: gefictionaliseerde) De Kantere: Het leger der menschen. De wèlverzorgde, rijzige, fraai gesticulerende, zorgvuldig met klankvolle stem formulerende ex-dominee, vervuld van tedere liefde voor zijn ziekelijke dochtertje, vormt met zijn eerzucht, zijn rozig-getinte levensbeschouwing, zo in allen dele de contra-vorm van de ik-figuur Termeer, dat aan zijn structureel geïntegreerde status niet te twijfelen valt. Om zijn opvattingen te staven beroept de vroegere predikant zich echter op een geschrift van Von Feuchtersleben, zoals een romanfiguur naar een willekeurige andere (reële) filosoof zou kunnen verwijzen. Was mijn kennis van de Oostenrijkse Biedermeier-literatuur groter geweest, dan zou de vraag zich niet hebben voorgedaan. Ik zou dan geweten hebben dat Von Feuchtersleben een historische figuur is, een Weense medicus, die geleefd heeft van 1806 tot 1849. Hij is o.m. de auteur van een uitzonderlijk populair geworden boekje: Zur Diätetik der Seele, uitgekomen in 1838, dat zeventig jaar later, in 1908, nog een vijftigste druk beleefde in de massale oplagen van Reclams ‘Universal-Bibliothek’Ga naar voetnoot3. Ik zou mij bewust zijn geweest dat de Diätetik lang gegolden heeft als ‘Inbegriff’ van de Biedermeier-filosofie, en dat De Kanteres verwijzing dus voor Emants' tijdgenoten duidelijk herkenbaar moet zijn geweest, temeer doordat ook een Nederlandse vertaling - inderdaad Gezondheidsleer der ziel geheten; de titel wordt door De Kantere genoemd - een niet onaanzienlijk succes ten deel was gevallen: in 1874 verscheen er een derde ‘naar de zevenendertigste Hoogduitsche uitgave op nieuw voor Nederland bewerkt[e]’ druk bij Jan D. Brouwer in AmsterdamGa naar voetnoot4. Zoals ik al zei: Termeers tegenpool in fysiek, psychisch en levensbeschouwelijk opzicht beroept zich bij herhaling op de Oostenrijker. Diens naam wordt tot vier maal toe in de roman genoemdGa naar voetnoot4a. Dat was voor mij aanleiding om mij nader met Von | |
[pagina 219]
| |
Feuchtersleben bezig te houdenGa naar voetnoot5. Ernst von Feuchtersleben is niet alleen een dichter, een schrijver van aforismen en de auteur van de, in beide betekenissen populaire, Diätetik, maar daarnaast of liever daarenboven een geleerde van formaat: een psychiater die in 1845 zijn colleges aan de Weense universiteit bundelde tot een Lehrbuch der ärztlichen Seelenkunde dat nog onlangs in een geschiedenis van de medische psychologie werd gekarakteriseerd als ‘epochemachend’Ga naar voetnoot6: ‘The ideas of [...] E. Feuchtersleben (1806-1849) [...] certainly signalized a new era in psycho-pathology and a new approach to the study and treatment of mental diseases’. Het centrale punt is dat hij psychologische en fysiologische verschijnselen interpreteert als aspecten van één biologische totaliteit. Hij heeft dus een helder inzicht in de eenheid die de menselijke persoonlijkheid vormt, en de tegenwoordige opvattingen over de aard der zielsziekten tonen met de zijne nog steeds belangrijke punten van overeenkomst, stelt Zilboorg vastGa naar voetnoot7. Feuchtersleben wijst in zijn boek bij herhaling op het eminente belang van erfelijke factoren en op de grote betekenis van het milieuGa naar voetnoot8. Het ligt in het verlengde van deze overwegingen dat hij dan ook het begrip ‘psychische vrijheid’ sterk relativeert (§ 56), zeer zeker zodra het over pathologische toestanden gaat zoals de hypochondrie (§ 100-102). De prognose van deze zielsziekte is slecht: ‘Der Ausgang ist entweder, in seltenen Fällen (sehr langsam), in Genesung, oder (gewöhnlicher) gar keiner, d.h. der Zustand bleibt sich bis ans Ende des Lebens gleich, oder in Folgekrankheiten, worunter sogenannte Psychosen bei weitem die häufigsten sind [...]’Ga naar voetnoot9. Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat de hier zeer kort geschetste opvattingen koren op de molen van een naturalist zijn, al is er in Von Feuchterslebens Lehrbuch niet direct sprake van determinisme in de zin van een geseculariseerd calvinistisch zondebesef zoals men dat bij veel naturalisten aantreft en zoals het | |
[pagina 220]
| |
op typerende wijze verwoord wordt door de protagonist Willem Termeer uit Een nagelaten bekentenis: ‘Ik weet niet hoeveel voorouders uitsluitend voor hun egoïst plezier geleefd hebben, opdat een wezen als ik het levenslicht zou kunnen aanschouwen [...] dat zijn onuitroeibare ellendigheid zou beseffen en daardoor boeten voor allen te zamen.’Ga naar voetnoot10 Nu valt te verwachten dat aan de populair-wetenschappelijke Diätetik dezelfde conceptie ten grondslag ligt als aan het Lehrbuch. En inderdaad spreekt de auteur ook hier telkens over geest (ziel) en lichaam als aspecten van één geheel, en over ‘aangeboren vatbaarheid’, en ‘overgeërfde, constitutioneele’ ziektenGa naar voetnoot11. Hij komt in dit geschrift zelfs heel dicht bij de zojuist aangehaalde uitspraak van Termeer als hij zegt: ‘Vaak kan de mensch, die onder lijden gebukt gaat en vol angst en vertwijfeling vraagt: “van waar?” het antwoord op deze vraag alleen vinden in de zonden zijner vaderen.’Ga naar voetnoot12 Echter: hij spreekt er in de Gezondheidsleer weliswaar herhaaldelijk, maar toch als het ware terloops over; deze opvattingen zijn hier ondergeschikt gemaakt aan een geheel ander perspectief. De Diätetik is namelijk geen medische verhandeling voor een breder publiek, maar, zoals Sengle in zijn Biedermeierzeit terecht zegt, een ‘bewusst schlichte, medizinisch-moralische Volkommenheitslehre’, of nog sterker: ‘eine volkstümliche Erbauungsschrift’ (die naar hij meent slechts in het kader van de traditie der stichtelijke literatuur te plaatsen, en ten volle te begrijpen is)Ga naar voetnoot13. Het boekje is in het bijzonder toegespitst op de hypochondrie, en het is opmerkelijk hoezeer de symptoom-beschrijving daarvan - zij het minder systematisch geordend, weer overeenkomt met die in de al eerder genoemde paragrafen uit het Lehrbuch. Maar er is één belangrijk verschil: de moralist Feuchtersleben maakt terwille van zijn stichtend, opwekkend, doel een onderscheid tussen de hypochondrie-als-vrijwillige-keuze om het zo te zeggen, ‘en de andere soort, die tot het domein van den gewonen medicus behoort’, (al is er, als gezegd, hoegenaamd geen verschil te ontdekken in de uitingsvormen)Ga naar voetnoot14. In deze ‘kunstgreep’ ligt dan de rechtvaardiging voor een optimistisch betoog dat op vrij spectaculaire wijze mank gaat aan innerlijke inconsequentie. De verschijnselen mogen dan authentieke hypochondrische symptomen zijn, telkens weer verzekert ons de moralist hier: de geest heeft macht over het lichaam, als je maar wilt, dan komt alles in orde, | |
[pagina 221]
| |
en ‘ontbreekt iemand die energie, hij neme een kloek besluit en verplaatse zich als met geweld in een toestand, waarin hij moet willen.’Ga naar voetnoot15 Voor een aandachtige lezer is het dan bovendien nog duidelijk dat Feuchtersleben zelf bepaald niet gespeend is van de nodige somberheid, om niet te zeggen: neiging tot hypochondrie. Ik citeer maar één van zijn aforismen: ‘“De kunst om het leven te verlengen!” ... Laat men liever den mensch, die het leven heeft leeren kennen, onderwijzen in de kunst van het te verdragen.’Ga naar voetnoot16 Trouwens, veel hoop op succes had de auteur van de Gezondheidsleer in feite niet. De ‘Einleitung’ van de Duitse uitgave besluit met de woorden: ‘Ob durch diese wohlgemeinten Reflexionen auch nur Ein Hypochondrist geheilt oder erheitert werden wird? Ich zweifle.’ En in een opmerking vooraf bij de eerste druk gaat hij nog verder: ‘was man selbst nie zu leisten vermöchte [...], das wagt man als Philosoph zu lehren.’Ga naar voetnoot17 Het mag haast tragische ironie genoemd worden dat Feuchtersleben inderdaad zelf niet opgewassen bleek tegen zijn theorie. In 1848 had hij zich laten benoemen tot onderstaatssecretaris aan het Oostenrijkse ministerie van onderwijs, maar toen hij ‘sein edles Streben fast immer verkannt sah, gab er schon nach vier Monaten seine Entlassung’, zoals Schmidt in een biografische schets, opgenomen in de Reclamuitgave van de Diätetik, meedeeltGa naar voetnoot18. ‘Er war willens seine Stellung an der Universität wieder aufzunehmen, vermochte es aber wegen seines in Folge der bitteren Erfahrungen in seiner früheren Stellung äusserst geschwächten Gesundheitszustandes, nicht mehr.’ In september 1849 stierf hij, 43 jaar oud.
Uit de confrontatie van Een nagelaten bekentenis met de Diätetik leid ik het volgende af. Het lijkt nauwelijks verwonderlijk dat Emants met zijn scherp verstand de ongerijmdheid van de Gezondheidsleer der ziel onmiddellijk doorzag. Het is aannemelijk dat het geschrift hem bijzonder geïrriteerd heeft, precies omdat de wetenschappelijke inzichten voor hem volkomen overtuigend waren, terwijl de ‘ethische bovenbouw’, als ik het zo noemen mag, niet alleen volkomen in de lucht hing, maar juist dóór die zogenaamd als fundament gebruikte opvattingen nadrukkelijk werd geëxponeerd als luchtspiegeling. Gegeven daarenboven de bijzondere populariteit van het boekje, kon het Emants moeilijk anders voorkomen dan als een imposant en gevaarlijk stuk boeren- of liever | |
[pagina 222]
| |
burgerbedrog, waarvan een afdoende onthulling allerminst overbodig was. In Een nagelaten bekentenis wordt Feuchtersleben expliciet aan de kaak gesteld als ‘die oppervlakkige wijsgeer’, maar in wezen is het hele boek van de strijd tegen zijn levensleer doortrokken. De opvattingen van de moralist Feuchtersleben vinden een getrouwe afspiegeling in de woorden van Termeers opponent De Kantere, ook waar dit niet met zoveel woorden gezegd wordt. Maar wat frappanter is: de eigenschappen, de psycho-fysiologische habitus, van de hoofdpersoon zijn dezelfde als die welke de psychiater Feuchtersleben opsomt als symptomatisch voor de hypochonder. Onbarmhartig etst Termeer zijn zelfportret: hij is een angstige lafaard, een pathologische rollenspeler en leugenaar, ijdel en lui, een solitaire, verbitterde en jaloerse egoïst, terugschrikkend voor daden, zich overgevend aan onvruchtbare fantasieën en iedere keer weer buiten staat gebruik te maken van zijn ‘vrijheid’; hij is overgevoelig voor ‘klimaat’-verschijnselen, een zwakkeling die de schuld afschuift op de wereld om hem heen, en hij ziet zich als ‘een bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond - velen zullen zeggen: dat mispunt’, dat zonder ophouden in beslag wordt genomen door het steriele, deprimerende nadenken over zichzelf en zijn situatie. (De Kantere: ‘U maakt u zelf veel te zwart en u denkt veel te veel na’; Feuchtersleben, ‘een eerwaardig man bij Wieland's graf’ citerend: ‘wanneer de mensch nadenkt over zijn lichamelijken en zedelijken toestand, dan voelt hij zich gewoonlijk ziek’Ga naar voetnoot19.) En Termeer beschouwt zich dan ook als ‘een degeneratie’, erfelijk belast met ‘de zonden der vaderen’. Het lijkt me overbodig hier citaten aan te voeren ter ondersteuning, terwijl een vluchtige lectuur van de Gezondheidsleer toereikend is om dezelfde negatieve kwaliteiten vrijwel stuk voor stuk aan te treffen als karakteristiek voor de ‘ingebeelde’ hypochonder. (Verschil met die van de ‘echte’ lijder uit het Lehrbuch valt trouwens, zoals ik al zei, niet aan te wijzen.) Ik heb ternauwernood onderscheid kunnen vinden tussen de voorstelling van zaken bij Von Feuchtersleben en bij Emants. Het enige is dat de fantasieën van Willem Termeer een uitgesproken sensueel karakter dragen, iets waarvan de Oostenrijker niet rept, en omgekeerd: dat van de door deze gesignaleerde bijzondere gefascineerdheid door de eigen lichaamsfuncties in de Bekentenis weinig sprake is. Opmerkelijk is echter dat één in de Diätetik genoemde trek door Termeer met nadruk wordt afgewezen: Feuchtersleben noemt de lijder aan deze ziekte ook ‘pedant’: ‘Het zijn voornamelijk drie gemoedstoestanden, waarin de [= deze door F. als | |
[pagina 223]
| |
niet “authentiek” gekarakteriseerde] hypochondrie [...] tot wasdom komt [...]: egoïsme, ledigheid, pedanterie.’Ga naar voetnoot20 En tot tweemaal toe wijst Termeer in extenso deze beschuldiging (als enige) van de hand. ‘Weet je, wat je bent? Een pedante gek!’, bijt zijn vader hem toe, en juist over dit onrechtvaardige verwijt huilt de jongen lang en bitter. Het is voor hem het bewijs dat zijn ouders geen liefde en geen begrip voor hem hebben: ‘Ik, die mij zelf zo klein, zo onbeduidend, zo geminacht, zo verstoten vind ... pedant!’ En als zijn vrouw Anna later pedanterie blijkt te beschouwen als de basis van zijn houding, ontleent hij aan ‘deze schromelijke onrechtvaardigheid’ het recht voortaan geheel te zwijgenGa naar voetnoot21. Er lijkt mij weinig twijfel mogelijk: van wetenschappelijk en levensbeschouwelijk gezichtspunt is Een nagelaten bekentenis één grote polemiek tegen von Feuchtersleben.
Maar natuurlijk, daarmee is lang niet alles gezegd. Ten slotte - of moet ik zeggen: om te beginnen? - is Een nagelaten bekentenis geen wetenschappelijk strijdschrift, maar een roman, zij het een roman waarvan men de indruk krijgt dat hij, geheel in de naturalistische traditie, (mede) bedoeld is als ‘bewijsvoering’ voor de stelling dat het een erfelijk belaste hypochonder te enenmale onmogelijk is zich aan zijn lot te ontworstelen. En het wezenskenmerk van een roman - zoals van ieder kunstwerk - is dat hij er, als gezegd, op aangelegd is de lezer niet (alleen) verstandelijk te overtuigen van de juistheid van de erdoor uitgedrukte levensvisie, maar hem ertoe te brengen deze ook emotioneel te aanvaarden als zinvol, haar zelfs te delen, al is het dan niet direct in praktische zin. Daartoe heeft Emants de vorm gekozen van een bekentenis waarin Willem Termeer systematisch zijn levensgeschiedenis vertelt. Zoals men weet, zegt hij al op de eerste bladzijde dat hij zijn vrouw heeft vermoord, en daardoor wordt de aandacht van de lezer geheel en al op de motivering gericht. Niet de spanning omtrent de afloop is van belang, maar het inzicht in aard en ontwikkeling van de hoofdfiguur, niet het wat, maar het waarom en hoe. De compositie is cyclisch: aan het eind sluit zich de cirkel van de weinige gebeurtenissen met de bevestiging in andere woorden van de rhetorische vraag in de derde zin van het boek: ‘Dus ben ik weer vrij, maar wat baat me nu die vrijheid?’ De lezer heeft dan nl. al bij herhaling gezien dat Termeer - uiteraard! - met zijn ‘vrijheid’ niets kan aanvangen. Niet op zijn twintigste jaar, als zijn ouders zijn gestorven; niet als hij na zijn buitenlandse omzwervingen in | |
[pagina 224]
| |
Nederland is teruggekeerd; niet als hij zich van de parasiet Van Dregten en diens kwalijke vrienden heeft losgemaakt. En de slotzinnen van het boek vormen daarvan de macaber aandoende bevestiging. Hij overweegt, zijn pas weer verworven vrijheid, ditmaal op de meest absolute en desastreuze manier, uit handen te geven aan zijn geldzuchtige maîtresse Carolien: ‘Als ik haar nu eens alles bekende en tegelijkertijd de beschikking aanbood over mijn hele fortuin; zou ze me dan om die daad ... om die misdaad ... niet willen ... niet kunnen ... liefhebben?’ Een vraag die er in het geheel geen is, en Termeer weet dat zelf. De suggestie in de titel van de roman is dan ook dat deze definitieve opoffering van zijn vrijheid, òfwel het feit dat hij ook dáártoe niet zal kunnen komen, regelrecht tot de laatste bevrijding: die uit het leven, heeft geleidGa naar voetnoot22. De introductie van de ik-figuur is zo negatief als denkbaar is: de moordenaar van zijn vrouw karakteriseert zichzelf met zoveel woorden - die veelal ondersteund worden door het ophalen van voorvallen uit zijn jeugd -, als een ‘bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos’, als gevoelloos, angstig, eenzaam, als laf, steriel fantaserend, leugenachtig, stelend, kras egoïstisch, in zichzelf opgaand en onverschillig jegens de wereld om hem heen; als lui en verbitterd tenslotte. Kortom in tien bladzijden staat het Feuchterslebense standaardtype van de hypochonder ten voeten uit voor de lezer in zijn volle weerzinwekkendheid. En na deze uiterst negatieve inleiding wordt de hele psychografie van de neurasthenische hypochonder, onder aanroeping van de naturalistische principes, om zo te zeggen logisch-causaal afgewikkeld. | |
[pagina 225]
| |
In één opzicht onderscheidt het boek zich intussen fundamenteel van de naturalistische traditie: het is een ik-roman. Men weet dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw in toenemende mate bezwaar werd aangetekend tegen de ‘bemoeizuchtige’ auctoriale vertelinstantie. Auteurs als Flaubert en Toergenjew werd als grote verdienste aangerekend dat zij (in vergelijking met hun tijdgenoten) zo ‘objectief’ vertelden. Hoewel ze hetzelfde alwetende vertelperspectief hanteerden, had de lezer althans niet de indruk dat de vertelinstantie hem in hun romans voortdurend voor de voeten liep om hem te vertellen hoe hij de personen en hun handelingen moest interpreteren en, vooral, evalueren. Zoals men weet, was de naturalistische doelstelling, aan de roman het karakter te geven van een natuurwetenschappelijk experiment dat moest kunnen dienen ter toetsing van de hypothesen omtrent de erfelijke gedetermineerdheid van het individu en de invloed van milieu en opvoeding. (Deze doelstelling is, gegeven het onvermijdelijke fictionele karakter van elke roman, per se onverwezenlijkbaar.) Daarom spreekt het echter vanzelf dat juist de naturalistische auteur streefde naar een zo ‘objectief’ mogelijke vertelwijze: De lezer moest zo weinig mogelijk tegen een persoonlijk getinte vertelinstantie aanlopen. En dat hield in dat men probeerde Flauberts voorschriften in dezen: impassibilité en impartialité te betrachten, zo zorgvuldig mogelijk in acht te nemen. De ik-roman nu lijkt in deze context wel de minst geschikte vorm die denkbaar is. Emants was daarmee in een moeilijk parket gebracht: het is uit Een nagelaten bekentenis duidelijk, dat hij niet alleen maar uit was op een ‘klinische’ beschrijving, op het presenteren van een ‘casus’, met impartialité en impassibilité. Klaarblijkelijk was het er hem om te doen de grootst mogelijke intensiteit en overtuigingskracht te verlenen aan zijn these dat het leven van Willem Termeer langs volstrekt gedetermineerde paden moest verlopen. En dáárvoor was nu juist de presentatie van de geschiedenis als (schijnbaar) zelf beleefd gebeuren bij uitstek geschikt. Maar er is nog een andere, en in wezen belangrijker, factor in het spel: de roman is niet alleen een bekèntenis, hij is ook een pleidooi, een (zelf) rechtvaardiging. Termeer kòn niet anders zijn dan hij was, niet anders worden dan degene waartoe erfelijke aanleg, opvoeding en milieu hem hadden voorbestemd, en dus ook kon hij niet anders handelen dan hij deed. Wilde er nu een uiteindelijk effect ontstaan dat méér inhield dan intellectuele aanvaarding: namelijk een onderschrijven door de lezer dat uit medegevoel, uit sym-pathie voortkomt, dan diende de mogelijkheid tot een zekere mate van geleidelijke identi- | |
[pagina 226]
| |
ficatie ingebouwd te zijn, en juist daarvoor leent zich de ik-vorm bij uitstek. Onder dit gezichtspunt geeft ook de nadrukkelijk negatieve introductie blijk van raffinement: zij zorgt voor een aanvankelijk maximale de-solidarisatie van de kant van de lezer: èrger kan het niet worden, het gruwelijkste weet hij van het eerste ogenblik af. Daarna kan alleen maar een proces van toenemend begrip voor Termeer op gang komen, dat niet meer verstoord kan worden door hevige schokken, teweeggebracht door onvoorziene daden. Op de tweede bladzijde wordt de lezer direct in de situatie betrokken, als Termeer (zichzelf, maar in feite dus ook de lezer) de vraag stelt: ‘Vind ik dan zelf mijn daad [de moord] zó buitengewoon, zó ongehoord, zó vreselijk?’ Het antwoord dat hij geeft moet de lezer op dat ogenblik ongerijmd voorkomen: ‘Ach neen, daarvoor heeft zich alles veel te geleidelijk aaneengeschakeld.’ Juist door dit arrangement wordt het mogelijk dat de lezer uiteindelijk Termeers visie tot op aanzienlijke hoogte zal gaan onderschrijven. Belangrijk hulpmiddel is in dit verband ook de zorgvuldig over het boek verdeelde expliciete ondersteuning van het deterministische grondmotief met een reeks variaties op de uitspraak: denk je dat ook ik niet liever ànders had willen zijn dan ik ben? ‘Maar al te dikwijls heb ik de opmerking horen maken: een mens, die zijn fouten kent, is ook in staat ze uit te roeien. Ach, ach, wat moeten zij, die zo spreken [Feuchtersleben o.a.!] met weinig zelfkennis bedeeld zijn!’ Het staat, voorzien van een nadere toelichting, al op de vierde pagina (blz. 19), en het komt in variërende termen tien maal in extenso terug: op blz. 32, 51, 68/69, 78/80, 105, 122, 136, 140/41, 152 en 198. Maar als naturalist kon Emants er zich vanzelfsprekend ook weer niet mee tevredenstellen alleen maar een subjectieve levensgeschiedenis te vertellen: hij had een objectieve grondslag nodig. Het ligt voor de hand dat het door Termeer belichaamde type van de tot overmatige introspectie en zelfreflectie geneigde hypochonder voortdurend bezig is zich rationaliserend te rechtvaardigen en te verdedigen. Tezelfdertijd moet voor de lezer duidelijk worden dat hij, juist door zijn ziekelijke aanleg, de situatie verwrongen voorstelt. Er ontstaat op deze manier in principe een conflict tussen het objectief-redelijke perspectief op Termeers handelen en denken enerzijds, en de schijn-redelijke motivering die hij zelf daarvoor geeft. Op welke wijze heeft Emants nu de strijdigheid van deze twee soorten rationaliteit duidelijk trachten te maken? Anders gezegd: door welke kunstgrepen wordt de lezer in de gelegenheid gesteld | |
[pagina 227]
| |
naast of onder de ziekelijk gerationaliseerde verwringing een zogezegd ‘objektief-rationeel’ vlak te vinden? In de eerste plaats heeft Emants een niet gering aantal belangrijke feitelijke inconsequenties in Termeers verhaal ingebouwd. De geschiedenis van de mislukte relatie met de Zweedse pianiste biedt daarvan een voorbeeld. Hoewel hij getroffen is door haar schoonheid, is hij slechts uit op een erotisch avontuur: ‘Dat ik in 't geheel niet verliefd was, bewees mijn [al eerder vermelde] onloochenbare afkeer van haar grove vingers, die me de afscheidshanddruk tot een onplezierige aanraking maakte [...] het zou me wellicht gelukken van haar tegemoetkomende houding partij te trekken, zonder mijn hoofd in de strik te steken’, en even later spreekt hij dan ook over zijn ‘rol van ernstige pretendent’. Maar als de voorgenomen amourette op niets is uitgelopen, heeft hij het over zijn ‘vertreden, levende liefde’, en op de terugreis mijmert hij notabene over ‘haar zachte aanraking in mijn handpalm’Ga naar voetnoot23. Veel sterker komt dit tot uitdrukking in het beeld van zijn vrouw Anna. Zij wordt door Termeer afgebeeld als een in wezen kille, gevoelsarme, vrouw, van wie alleen in de eerste tijd van hun relatie door haar ‘geluidloze lachje’, en doordat zij het voor haar verloofde opneemt tegen hun ‘Harleveense kennissen’ nog een zekere bekoring voor hem uitgaat. Maar al spoedig is daarvan niets meer over, en is zij geworden tot ‘de vrouw, die 't versmaadt zich uit te spreken en die alleen aanbiddend opziet tegen haar eigen voortreffelijkheid.’ Wanneer de relatie tussen Anna en De Kantere zich tot genegenheid ontwikkelt, is het echter duidelijk dat haar vermogen tot het koesteren van warme gevoelens helemaal niet minder is geworden: ze geeft duidelijk blijk nu De Kàntere's invloed te ondergaan, haar lachje is terug, ze zingt weer, en in haar ogen ziet Termeer ‘een dromerige teerhartigheid, die ze aan mij nooit had getoond.’Ga naar voetnoot24 De stelling dat ‘onze verhouding een betere [had] kunnen zijn, als Anna me niet zo duidelijk en zo dikwijls had te kennen gegeven, dat ik machteloos was iets goeds of iets aangenaams voor haar leven te betekenen’Ga naar voetnoot25, is volstrekt inconsequent in het licht van Termeers eigen optreden. Nu is het waar dat sommige van de hier genoemde, en vele andere, strijdigheden ten dele ook wel met zoveel woorden door de ik-figuur als zodanig worden gesignaleerd, maar hun getal en gewicht is bij nader toezien veel groter dan de verteller ons doet vermoeden. En alleen op het niveau van de communicatie tussen | |
[pagina 228]
| |
auteur en lezer komen ze in hun volle betekenis over, d.w.z. onthullen zij in hoe hoge mate Termeers wereldbeeld verwrongen is tot waanbeeld. Men kan dit verschijnsel met een zeker recht als ironie betitelen, maar Emants hanteert de ironie daarnaast in rechtstreekser zin; op een zozeer in het oog springende manier nl., dat zij de lezer nauwelijks kàn ontgaan. Een uitvoerig betoog over de onuitroeibaarheid van aangeboren psychische eigenschappen - i.c. lafheid - en over de domheid van mensen die menen dat dit wèl zou kunnen, wordt onmiddellijk gevolgd door de ongerijmde ‘conclusie’: ‘Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan dus wel een betere plooi kunnen geven.’ (blz. 20, curs. van mij). Een klein aantal pagina's verder verhaalt Termeer dat hij voelde - ‘juister, waande’ - dat iedereen hem ‘onaangenaam, vervelend, onbeduidend vond’. Hij vervolgt met te vertellen hoe hij zèlf zich aan pogingen om hem te betrekken in sociale contacten onttrok, en besluit dan deze historie met de woorden dat ‘alles dus meewerkte om me hoe langer hoe afkeriger te maken van elk handelend optreden [...]’ (blz. 38, curs. van mij), terwijl de oorzaak blijkens zijn voorstelling van zaken allerduidelijkst uitsluitend bij hemzelf ligt. Dit verschijnsel herhaalt zich vele malen. Om nog een enkel voorbeeld te citeren: als zijn zwager Van Swamelen hem een paar baantjes heeft aangeboden, waarvoor hij heeft bedankt, is de ‘conclusie’: ‘Hij kon toch wel begrijpen dat ik, aan mijn lot overgelaten, nooit tot zulk een stap [bij iemand een bezoek af te leggen] zou komen! [...] Is 't denkbaar, dat hij aan de voorwendsels, waaronder ik zijn baantjes weigerde, geloof heeft geslagen? [...] Wat vriendschappelijk opgedrongen hulp had aan [het gevoel van nergens-toe-te-kunnen-komen] zo gemakkelijk een einde gemaakt!’Ga naar voetnoot26 Deze soort van inconsequentie behoort zonder twijfel tot het ziektebeeld van de hypochonder, maar door de frappante plaatsing krijgt zij tegelijkertijd de functie van ironisering: relativering van Termeers wereldbeeld. Door de hier besproken tegenstrijdigheden en door de ironisering in de roman te vlechten, maakt de auteur zich kenbaar achter de ik-figuur om. Hij leidt de interpretatie-en-evaluatie-door-de-lezer in een richting die Termeer zich om zo te zeggen ‘niet bewust is’. Emants heeft in Een nagelaten bekentenis wel degelijk een archimedisch punt gecreëerd, van waaruit het mogelijk is Termeers aarde uit haar baan te lichtenGa naar voetnoot27. Met andere woorden: in de subjectieve ik-roman is het objectieve vlak aangebracht dat de naturalist niet | |
[pagina 229]
| |
ontberen kan, en daarmee heeft Emants een zeer belangrijke vernieuwing teweeggebracht in de romantechniek. Weliswaar bestonden er voorbeelden in de oudere literatuur - om ons tot de Nederlandse te beperken: in Batavus Droogstoppel uit Max HavelaarGa naar voetnoot28 - maar dáár was steeds sprake geweest van opzichtige ironisering, terwijl het hier gebeurt in een boek waarvan de toon van begin tot eind diep-ernstig is. En in tegenstelling tot de door Multatuli beoogde principiële de-solidarisering van de lezer jegens Droogstoppel, gaat het er híer om, sympathie bij de lezer te wekken. In onmiskenbare ernst streeft Termeer naar zo groot mogelijke eerlijkheid in zijn voorstelling van zaken (men denke bv. aan zijn talloze zelfcorrecties). Door deze nu te onthullen als verwrongen, maakt de auteur pas goed duidelijk hoezeer de hypochonder onontkoombaar de gevangene is van zijn waan. Uit deze overwegingen vloeit nog een tweede belangrijke gevolgtrekking voort: nu het duidelijk is geworden dat de auteur bij herhaling de opvattingen van Termeer relativeert, moet men wel aannemen dat hij aan een dergelijke relativering geen behoefte heeft gehad wanneer zij achterwege blijft. Dat wil zeggen dat hij Termeers inzichten onderschrijft als het tegendeel niet blijkt. Anders zou hij op die punten tekort geschoten zijn in het dirigeren van de lezerreacties, en dat is, gegeven het raffinement van zijn techniek, niet erg waarschijnlijk. Dit geldt nu met name waar het betreft de conceptie van de erfelijke gedetermineerdheid. Telkens weer komt ze in de roman aan de orde, en nergens treedt in dit opzicht een onderscheid aan het licht tussen de impliciete auteur en Termeer. Juist de ‘Spreekbuis’ van Feuchtersleben, De Kantere, geeft als enige blijk van twijfel aan de erfelijkheidstheorie in een nogal halfzacht aandoende reactie: ‘Als we volkomen zeker waren van de erfelijkheidstheorie ... ja, maar dat is met deze theorie nog minder het geval dan met andere. Vindt u niet, dat wij voorshands beter zullen doen de krachtige inspraak van ons hart te volgen dan de zwakke uitspraak van een betwiste en zeer betwistbare leer?’Ga naar voetnoot29 Ik verschil dus van mening met Oversteegen: Emants - d.w.z. de impliciete auteur van de Bekentenis - hing, blijkens zijn roman ook zèlf het geloof in een erfelijk noodlot aan. De roman is niet alleen ‘een boek over een man die gelooft in het [hereditaire] noodlot’, maar ook een ‘boek over de werking van [dat] noodlot.’Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 230]
| |
Nu is het opmerkelijk dat er naast de ‘auteurs-ironie’ nog een tweede soort ironie in het boek te signaleren valt: die van Termeer zelf. Men zou kunnen zeggen: naast de fundamentele is er immanente ironie. We hebben al gezien dat Termeer zich beschouwt als een ongelukkige abnormaliteit, als ‘een degeneratie’. Maar, hoewel de toon van de roman ernstig blijft, hij weet zijn ‘lezer’ bijzonder goed duidelijk te maken dat de veelgeroemde gelukkige nòrmaliteit, of veeleer nog: de beweerde toestand van durende gelukzaligheid van de ‘normale mens’, in de bittere werkelijkheid van het leven niet meer is dan een fantoom. Zeker een keer of twintig komt dat min of meer uitvoerig ter sprake, sarcastisch en ironisch, zoals in deze rechtstreekse toespraak tot de lezer: ‘Geachte, geëerde, fatsoenlijke, edeldenkende lezer, als je uit vrije wil zo uitmuntend meent geworden te zijn, waarom ben je dan nog niet beter? Omdat je 't niet gewild of omdat je 't niet gekund hebt?’ Of: ‘De echt normale mens - begrijp ik hem goed - kent de verstompende levensloosheid niet en behoeft dus geen aandoening te kunstelen om zich op te beuren. Vanzelf wordt hij getroffen tot in het diepst van zijn steeds ontvankelijke ziel door al wat groots en schoon en zijn meegevoel waardig is.’ Ofwel, subtieler: ‘Al ontbrak bij ons de poëzie, waarvan andere jonge huishoudens doortrokken schijnen te zijn [...]’, en: ‘Tevreden te kunnen worden, zoals ik dacht, dat de meerderheid der mensen was [...]’. Juist dit laatste soort, schijnbaar terloopse, toevoegingen: ‘de vrijheid, waarvan - naar ik meende - ieder ander mens genoot’; ‘te [...] leven gelijk andere vrouwen schenen te leven’Ga naar voetnoot31, om er nog een paar te noemen, maken de lezer duidelijk dat Termeer zich heel goed bewust is tot op hoe grote hoogte het ‘normale geluk’, om niet te zeggen: de normaliteit, van de ‘gewone’ mensen schijn is. Ook deze, van de protagonist uitgaande ironie moet door de lezer worden opgevangen en ‘au sérieux’ worden genomen. Zij wordt trouwens gesteund door een aantal niet-verhulde uitspraken met dezelfde portee. Ik citeer er enkele: ‘Gewoon me zelf te onder- of liever andere mensen [...] te overschatten ...’, en: ‘Had ik toen maar ingezien, dat in de regel de onverschilligheid van de mensen hun strengheid erg verzacht.’ Maar vooral wijs ik op een belangrijk betoog over de ‘normale mens’, zijn zelfbedrog, zijn hypocrisie tegenover de buitenwereld, en zijn neiging om dat wat hij van zichzelf goedpraat, in anderen te veroordelen. Het resulteert in de uitspraak: ‘Nu ik het aantal normale mensen zo groot niet meer en dus de normaliteit der mensen zo benijdenswaardig zuiver niet meer acht, komt het me waarschijnlijk voor dat zelfkennis altijd tot | |
[pagina 231]
| |
pessimist maakt, ondervinding van anderen alleen dan, als men zich zelf en zijn ervaring niet voor een mooie uitzondering houdt op een lelijke regel.’Ga naar voetnoot31a Het is, meen ik, duidelijk dat dit complex van uitspraken tot functie heeft dat de lezer Termeer in belangrijke opzichten als minder uitzonderlijk gaat beschouwen dan hij aanvankelijk heeft gedaan. Met andere woorden: het maakt een essentieel deel uit van Emants strategie om het proces-van-geleidelijke-identificatie-tot-op-zekere-hoogte tussen lezer en ik-figuur, waarover ik al sprak, te bevorderen. Emants' spel met distanties en relativeringen blijkt per saldo bijzonder ingewikkeld en boeiend. Op het niveau van de impliciete auteur krijgt overigens de negatieve visie van de ik-figuur op het ‘geluk’ van de ‘normale’ mens nadrukkelijk steun, doordat alle andere personages in de roman - zelfs afgezien van de ‘verkleuring’ door Termeer - evenmin een tevreden en bevrediiend bestaan blijken te leiden. Anna's ouders en hun kennissen bijvoorbeeld, de Zweedse pianiste, Van Dregten, en natuurlijk ook De Kantere, die daarvan zelf voldoende laat blijken en wiens, voor Termeer zo benijdenswaardig ‘zuivere’, relatie met Anna ten slotte ook op frustratie uitloopt. Zelfs omtrent de ‘geslaagde’ Van Swamelens wordt grondige twijfel gezaaid. Ik ben mij bewust van het feit dat de hier geboden uiteenzetting op een kritische lezer de indruk kan maken dat zij hier en daar dicht in de buurt van een cirkelredenering komt. In deze roman, zogoed als in elke andere, gaat het in wezen om communicatie tussen auteur en lezer. Als middel daartoe dient hier de zeer subjectief vertelde geschiedenis van een figuur die tot op grote hoogte niet als spreekbuis van de auteur mag worden beschouwd. Dit is bewijsbaar op grond van de gesignaleerde tegenstrijdigheden in Termeers verhaal, en door de duidelijke ironisering van een gedeelte van zijn beweringen. Tot zover hoeft men dus ook niet bang te zijn voor stoornissen in dat communicatieproces. Iets hachelijker wordt de situatie waar ik gesteld heb dat men kan aannemen dat de opvattingen van impliciete auteur en protagonist samenvallen als van het tegendeel niet blijkt. Dit is immers in strikte zin onbewijsbaar, al is het niet implausibel op grond van de overweging dat het elders in de roman wèl gebeurt. Maar werkelijke moeilijkheden komen er waar ik heb beweerd dat een niet zo klein aantal - al of niet ironisch geformuleerde - uitspraken van de protagonist door de lezer inderdaad au sérieux genomen moeten worden, in tegenstelling dus tot andere, die symptomen zouden zijn van zijn verwrongen wereldbeeld. Waar ligt de grens tussen die beide | |
[pagina 232]
| |
soorten, en welk criterium moet worden gebruikt om ze te onderscheiden? Er zullen ongetwijfeld heel wat lezers geweest zijn die anders hebben gereageerd dan ik. Ik vrees dat er in de grond van de zaak geen ander argument is aan te voeren dan het beroep op ‘expertise’: de lectuur van Emants' oeuvre in de ruimste zin heeft mij een vrij gedetailleerd beeld geleverd van zijn inzicht in het menselijk bestaan, en hetzelfde geldt voor een aantal met hem verwante auteurs. Op grond van deze kennis en van de bereidheid en het vermogen zich in te leven in die opvattingen, ben ik vervolgens gekomen tot een benadering van de lezer-rol die in Een nagelaten bekentenis is ingebouwd, d.w.z. van het complex van reacties dat Emants voor een (min of meer) adequate lectuur bij zijn lezers heeft ondersteld. De hypothese moet haar kracht ontlenen aan het feit dat er bij lezing volgens deze lijnen geen aperte strijdigheden of ongerijmdheden aan de dag treden. Een afwijkende opvatting zou haar gelijk moeten baseren op de demonstratie dat zij in gelijke mate leidt tot een coherente interpretatie van het totale communicatieproces, en evenzeer rekening houdt met de historische situatie t.a.v. de levensbeschouwelijke en de literaire opvattingen en conventies.
Voorzover ik weet, is Een nagelaten bekentenis de eerste ik-roman in de Westeuropese literatuur met een negatieve, zelfs pathologische held. Wèl was natuurlijk Dostojewski hem ruimschoots vóór geweest met zijn Aantekeningen uit het ondergrondse (1864), waarin de ik-figuur zich zelfs met de tèrm ‘antiheld’ aanduidt. En ook deze begint zijn geschiedenis met de woorden: ‘Ik ben een ziek mens ... Ik ben een kwaadaardig mens ... Ik ben een afstotelijk mens.’ Ik heb niet kunnen ontdekken of Emants dit boek, en het verhaal De zachtmoedige, waarin eveneens, naast diepgaande verschillen, parallelle trekken zijn aan te wijzen, heeft gekend. In elk geval is het heel wel mogelijk: van de Aantekeningen was in 1886 een Franse en in 1888 een Nederlandse vertaling uitgekomen;, van De zachtmoedige dateert zowel de Franse als de Nederlandse vertaling uit 1886Ga naar voetnoot32. Dit neemt intussen niet weg dat, ook al zou het zo zijn dat Emants Dostojewski's werk heeft gekend, zijn Bekentenis daarvan zozeer afwijkt, dat dit feit aan zijn wezenlijke originaliteit, laat staan aan de kwaliteit van de roman als zodanig, nauwelijks afdoet. | |
[pagina 233]
| |
Ik hoop met het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt, dat het een geavanceerd auteur uit de jaren negentig heel wel mogelijk was - zelfs dat hij het als noodzakelijk kon zien - in de vorm van een roman in het krijt te treden met een typerend vertegenwoordiger van de Biedermeier als Feuchtersleben, juist omdat deze, ook vanuit het toen geldige naturalistische standpunt, nog volledig actueel was als wetenschapsman, en tegelijkertijd aan de kaak gesteld moest worden als (nog steeds invloedrijk) oppervlakkig-idealiserend moraalfilosoof. Als scheppend kunstenaar heeft Emants zich er echter niet mee tevreden gesteld zijn pleidooi in de reeds traditioneel geworden relatief-objectieve romanvorm te leveren. Door de keuze voor een extreem-subjectief lijkende vertelsituatie doorbrak hij het systeem van de heersende naturalistische roman-conventies. Daarbij is het hem dank zij de toepassing van geraffineerde technische middelen gelukt, lagen van schijnbare en reële objectiviteit in zijn verhaal in te bouwen, namelijk door de inwendige tegenspraak in de uitingen van de protagonist en door de dubbelgelaagde ironie: de immanente van zijn hoofdfiguur en de fundamentele van de auteur. Op deze manier is Emants er in geslaagd met behulp van een zeer subjectief aandoende spelvorm, een van hemzelf uit beschouwd objectieve doelstelling te verwezenlijken. De winst die hij hier geboekt heeft in vergelijking met de traditionele romantechniek, is een grotere complexiteit en een intensievere betrokkenheid van de kant van de lezer, zonder dat hij hoefde af te zien van de door het naturalisme nagestreefde objectiviteit als zodanig.
Emants zou zich zeven jaar na de Bekentenis, in 1901, opnieuw manifesteren als vernieuwer van de roman. Het toen verschenen boek, Inwijding, is nl. de eerste consequente personale roman, een roman, dus waarin men geen expliciete vertelinstantie aantreft (: het verhaal lijkt ‘zich zelf te vertellen’), en slechts één figuur wordt van-binnen-uit getoond. Dat was twee jaar vóórdat The ambassadors van Henry James verscheen, de roman die in de internationale vakliteratuur doorgaat voor het eerste voorbeeld van dit type. De vondst - die zonder twijfel door beide romanciers onafhankelijk van elkaar is gedaan - is natuurlijk alleen denkbaar tegen de achtergrond van Flaubert, Toergenjew en de Franse naturalisten; zij blijft desondanks een romantechnische mutatiesprong van grote betekenis: ze heeft het dominante romantype uit de eerste helft van de twintigste eeuw geschapenGa naar voetnoot32a. | |
[pagina 234]
| |
Het lijkt me dan ook niet overdreven als ik tot de slotsom kom dat Marcellus Emants beschouwd moet worden als een van de belangrijkste vernieuwers van de roman aan het eind van de vorige eeuw. Het valt alleen te betreuren dat zijn betekenis en zijn invloed ten gevolge van de geringe verbreiding van zijn moedertaal, zo beperkt zijn geblevenGa naar voetnoot33.
Utrecht Instituut De Vooys zomer 1975 |
|