'Een kroon voor Annie Schmidt. Over de kinderversjes'
(1991)–A.L. Sötemann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Een kroon voor Annie M.G. Schmidt
| |
[pagina 14]
| |
Het Parool publiceerde op 24 december
1946 het eerste kinderversje van Annie M.G. Schmidt, ‘Kerstliedje’. Op dezelfde
pagina verscheen ook een kort verhaal van haar hand, ‘Adriaan en de
kerst-kabouters’.
namen: de angstige ridder van Vogelenzang, de liefhebbende moeder van Kattemenoel, de weetgrage Rineke Tineke Peuleschil, de eenzame Freule van Roets-Fiedereele met haar harp en haar knecht Martinus, en de vele, vele andere bewoners van Hellemansluis, Waddemerveen, Apeldoorn of Monnikendam. Daarmee valt - haast swingend - heel wat uit te richten tegen een eventueel dreigende metrische terreur. ‘Moderne kinderversjes moeten eenvoudig, zangerig en simpel zijn, grappig en verrassend nonsensicaal, en ze moeten vooral aanspreken door hun dansende rythme,’ heeft de schrijfster zelf gezegd in Van schuitje varen tot Van Schendel. Ze heeft het daar over versjes-voor-de-hele-kleintjes, maar het geldt even goed voor die voor oudere kinderen. Een grote verdienste van ‘Dikkertje Dap’ is ook dat het voor het overgrote deel uit dialoog bestaat - de vele vragen, antwoorden en reacties maken het tot een uiterst levendig, direct aansprekend geheel, en als er in de voorlaatste strofe verhaald-wordt-over, wordt toch de spanning niet minder, doordat Dikkertje Dap van de trap klimt ‘met een griezelig grote stap’ ( ), ‘roetsjj’ naar beneden glijdt, en doordat zijn landing plastisch wordt verbeeld met alleen de woorden ‘Boem! / Au!!’ En er is geen voorlezende ouder of opa die de kans krijgt aan de identificerende dwang van Annie Schmidts vers te ontkomen: ze legt de wijze van voorlezen dwingend op. Als je goed kijkt en vooral luistert, is er nog heel veel meer plezier aan het versje te beleven: rijmen, woordgrapjes, incidentjes (een klontje voor de giraf - wat is er voor een kind nu lekkerder dan een klontje), suggestieve (bijna-)herhalingen (‘Dikkertje, Dikkertje, ik sta paf’, en als reactie op | |
[pagina 15]
| |
‘Och, wat doet het er toe’ is een bijdrage van Annie M.G.
Schmidt voor het eerste programma van het cabaretgezelschap De Inktvis, waarvan
de première plaatsvond op 30 mei 1947. Schmidt schreef de tekst én de muziek.
Zoals de naam al suggereert, bestond De Inktvis uit journalisten, voornamelijk
van Het Parool.
Och, wat doet het er toe / tekst en melodie / Annie M.G. Schmidt / als je maar een simpel mensch bent schudt je nu en dan het hoofd want er is nog niks te krijgen en er / werd zoo veel beloofd en je hebt kapotte schoenen en geen lakens op je bed en je / rookt een vuile zwarte sigaret Je zou de melancholie d'r van krijgen maar dan / zing je maar zoo zachtjes bij je eigen: ach wat doet het er toe al is de / boter op de bon ach wat doet het er toe al hang je aan het voorbalkon 'n beetje / zon een beetje liefde en een gulden op zak veel meer heb je toch niet noodig plus 'n / tikje tabak och wat doet het er toe al is de wereld ook 'n rare ratjetoe zijn prestaties: ‘kerel, kerel...’), ritmische effecten (‘als ik néérkòm, héel érg hárd is’), tot zelfs een spellingsaardigheidje: ‘de giraf’ als soortnaam, maar voor Dikkertje-zelf ‘Giraf’ als eigennaam. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de hele situering van het versje, waarschijnlijk omdat ook een volwassene, net als een kind, bereid is om die zonder aarzelen als ‘gegeven’ te aanvaarden: dat vier-, hooguit vijfjarige jongetje dat daar 's morgens om kwart over zeven helemaal in zijn eentje met een trap en een klontje in het giraffehok van Artis staat, en converseert met het vriendelijke en verstandige dier, dat ook nog bereid is zich als glijbaan te laten gebruiken. Het klinkt allemaal zo vanzelfsprekend en het lijkt zo reëel dat je er niet eens bij stilstaat. ‘Fantastisch realisme’, noemde Kees Fens het: ‘in het fantastische is herkenning van het alledaagse mogelijk’. Niemand vraagt zich | |
[pagina 16]
| |
‘Drie Noorse boerenmeisjes’. Niet gepubliceerde tekening
van Wim Bijmoer bij ‘De trilogie’: ‘Wij zijn vol met van die droeve, / van die
miezerige stroeve, / van die norse, noorse, boeren op de hoeve.’ Het vers werd
op 23 februari 1951 door Wim Sonneveld gepresenteerd op de opening van de
Boekenweek en onder andere gepubliceerd in Cabaretliedjes
(1952), met een andere illustratie.
af hoe Dikkertje in Artis terecht is gekomen, waar zijn ouders zijn, of hoe hij met de trap heeft gezeuld, laat staan dat hij zich zou verwonderen over de sprekende giraf. En het meest verbazingwekkende is dat geen kind en geen volwassene het gebeuren als een sprookje ervaart. De indruk die je krijgt is volstrekt realistisch omdat het jongetje dingen zegt en doet die iedereen direct herkent als eigen aan een kind, als volkomen authentiek. Vele malen heeft de schrijfster in interviews herhaald: ‘Een verhaal en ook een versje moet waar zijn... een innerlijke waarheid die niks met de werkelijkheid te maken heeft.’ Het wonderlijke is dan dat er juist daardoor een werkelijkheidssuggestie wordt geschapen die de dagelijkse evidentie wegvaagt. Wat Annie Schmidt hier en elders heeft gepresteerd is niet gering: de (beoogde) effecten zijn ten dele anders dan in ‘volwassenenpoëzie’, maar het vakmanschap is gelijkwaardig en grotendeels zelfs gelijksoortig. ‘Dat hele onderscheid tussen literatuur en kinderliteratuur is geforceerd,’ zegt de schrijfster zelf. ‘Ik hou er niet van... ook daar [in werk voor kinderen] moet je letten op de vorm, op de juiste toon, op de structuur etc. en dan moet je bovendien nog heel goed naar je publiek kijken en luisteren.’ Voor kinderliteratuur is dat naar haar | |
[pagina 17]
| |
Annie M.G. Schmidt aan het werk, ± 1950.
Foto Emile van Moerkerken. eigen zeggen vooral ‘luisteren naar zichzelf’, luisteren ‘of het goed zit’, of het ‘waar is’. Ze mag dan concluderen: ‘ik ben geen kunstenaar, ik ben vooral een vakvrouw... Ik maak een tafel met vier poten’, het is de vraag of de eisen die ze aan zichzelf stelt wel noemenswaard afwijken van die welke elke dichter zich stelt of moet stellen. Het vakman- of -vrouwschap is een voorwaarde waarzonder het niet gaat. Nijhoff vergelijkt het schrijven van een sonnet ergens met het bouwen van een huis en spot elders met lieden die dromen van schepen bouwen maar die nog geen hamer kunnen vasthouden. ‘Luisteren of het goed zit’ is een omschrijving die ik letterlijk uit de mond van Bloem heb gehoord; dat een dichter ‘waar’ moet zijn, is een gemeenplaats in de poëzie. Annie Schmidt merkt in een interview op dat de verrassingen en aardigheden in haar versjes ‘gewoon’ komen ‘aanwaaien, al doende, door rijm en ritme en het lopen in de P.C. Hooft en boodschappen doen’, precies zoals Nijhoff het heeft over ‘toewaaisels van buiten of van binnen, en door die toewaaisels wordt de eigen vaart der gedichten eerst geschraagd, zoals een schip gedragen wordt door de golven die er tegen opschuimen’. Het fascinerende spel met woorden en beelden? Denk maar aan Leo Vroman of aan Paul van Ostaijen. En de orginaliteit? Reinold Kuipers stelt vast: ‘Annie heeft met haar werk voor een nieuwe toonzetting gezorgd. Voor een doorbraak in taalgebruik en thema's.’ En velen zijn hem daarin bijgevallen. In al die opzichten is het verschil met volwassenendichters dus minimaal of helemaal afwezig. Natuurlijk ís er wel onderscheid: de versjes van Annie Schmidt zijn afgestemd op de belevingswereld, het soort fantasie en het bevattingsvermogen van kinderen, en dat legt stringente beperkingen op - de dichteres heeft zich wel eens beklaagd over de gedwongen ‘armoede’ van haar taal, in vergelijking met bij voorbeeld Carmiggelt - maar aan de andere kant heeft elke dichter voor zichzelf restricties te aanvaarden, al zijn die gewoonlijk van andere aard. En voor het overgrote deel zal hij ook het ‘eisenpakket’ van mevrouw Schmidt kunnen aanvaarden: ‘Als het maar uit het | |
[pagina 18]
| |
Aan Annie M.G. Schmidt geschonken ingekleurde cartoon van
Wim Bijmoer uit de Arthurreeks, gepubliceerd in Mandril. In
moderne huizen kan Sinterklaas niet door de schoorsteen, maar raakt hij
verstrikt in de centrale verwarming.
hart komt, met liefde, ervaring, kennis en vakmanschap geschreven is, het moet écht zijn en geen vorm om de boodschap in te verpakken.’ - zoals destijds bij voorbeeld bij maar al te veel ‘geëngageerde’ dichters het geval was, en wat ook sommige feministische criticae van Annie Schmidt hebben gevergd. Bij zoveel parallellie of zelfs identiteit moet het mogelijk zijn op een soortgelijke manier even zorgvuldig als naar volwassenenpoëzie naar kinderverzen van Annie Schmidt te kijken om erachter te komen op welke manier zij te werk gaat. Ik betwijfel voor één keer het gelijk van Kees Fens als hij zegt ‘dat de normen en benaderingswijzen van verschillende poëzieopvattingen... er niet op berekend [waren]’. Gelukkig gebruikt hij althans een verleden-tijdsvorm. Natuurlijk kun je je afvragen wat deze bezigheid voor zin zou hebben: de versjes zijn en worden al generaties lang door kinderen en ouders genoten en daarin zal zo'n beschouwing niet de geringste verandering, laat staan verbetering, brengen. Bovendien zijn veel mensen bang dat ze de aardigheid van een vers zal bederven, zoals ook nogal wat poëzielezers bevreesd zijn voor de ontluistering van een gedicht dat zij liefhebben - zij geven de voorkeur aan de blinde liefde, de onberedeneerde overgave. Dat is hun onbetwistbaar goed recht en zij moeten dus analyses van poëzie rustig ongelezen laten. Maar er zijn anderen die er nu juist plezier in hebben een zo goed mogelijk zicht te krijgen op datgene wat er in een vers allemaal aan boeiends en soms opwindends gebeurt: hun liefde en betrokkenheid wordt alleen maar vergroot door zoveel mogelijk verheldering - helderziendheid is er niet bij, want werkelijk ontraadselen laat een gedicht zich niet: altijd blijft er die ondoorgrondelijke kern, het eigenlijke geheim van alle kunst. S. Carmiggelt heeft eens gezegd ‘dat een ernstige lezing over humor neerkomt op een volstrekt humorloze daad’, zo iets dus als het uitleggen van een grap. Maar de versjes van Annie Schmidt mogen humoristisch zijn, ze zijn veel meer dan dat: het zijn hele goede verzen om te beginnen, waarin de humor een belangrijke en onmisbare rol speelt, en dat is iets anders. Ik heb het er dus maar op gewaagd. Het vers dat ik heb uitgezocht is een variant op het thema van het lelijke jonge eendje of van Assepoester, van ‘het winnen van het kleine, machteloze, zwakke’, in de woorden van Annie Schmidt zelf. ‘De mislukte fee’ stamt uit de bundel | |
[pagina 19]
| |
Op visite bij de reus (1956; zie p. 57), midden uit de periode dus van Annie Schmidts grote geregelde produktie van kinderverzen: van 1950 tot 1960 kwam er ieder jaar een nieuwe bundel uit. Haar zoon, Flip van Duyn, was in 1952 geboren, en de voortdurende vloed van versjes zou wel eens verband kunnen houden met het eigen kind in huis.
De mislukte fee
Er was er 's een moeder-fee.
En had ze kindertjes? Ja, twee.
Twee kleine feeënkindertjes
met vleugeltjes als vlindertjes.
Ze waren beiden mooi en slank,
maar 't ene kind was lelieblank,
zoals de feetjes wezen moeten
en 't andere kind zat vol met sproeten.
De moeder was heel erg ontdaan.
Ze waste 't kind met levertraan,
met katjesdauw, met tijgermelk,
ze doopte 't in een bloemenkelk,
maar 't hielp geen steek, o nee, o nee,
het was en bleef een sproetenfee.
M'n dochter, zei de moeder toen,
nu kan ik niets meer aan je doen.
Je bent als fee (zacht uitgedrukt)
volledig en totaal mislukt.
Ga naar de koning Barrebijt
en zeg daar: Uwe Majesteit,
m'n moeder doet de groeten.
Ik ben een fee met sproeten.
Wellicht neemt koning Barrebijt
je dan in dienst als keukenmeid.
Die man heeft altijd wel ideeën
voor min of meer mislukte feeën.
Het feetje ging direct op weg.
Het sliep 's nachts in de rozenheg
en 't prevelde de hele tijd:
O Sire, Uwe Majesteit,
m'n moeder doet de groeten.
Ik ben een fee met sproeten.
En toen ze aankwam in de stad
stond ze te trillen als een blad.
De koning opende de deur
en zei: Gedag, waar komt u veur?
En wit van zenuwachtigheid
zei 't feetje: Uwe Majesteit,
m'n moeder doet de groeten.
Ik ben een spree met foeten.
Wel, sprak de koning heel beleefd,
ik zie wel dat u voeten heeft,
maar u bent, op mijn oude dag,
de eerste spree die ik ooit zag.
Toen heeft hij dadelijk gebeld
en 't hele hof kwam aangesneld.
De koning zei: Dit is een spree.
Iets héél bijzonders. Geef haar thee
en geef haar koek. En geef haar ijs.
Ze blijft hier wonen in 't paleis.
Nu woont het feetje al een tijd
aan 't hof van koning Barrebijt
en niet als keukenmeid, o nee!
Ze is benoemd tot opperspree.
Ze heeft een gouden slaapsalet
en gouden muiltjes voor haar bed.
En alle heren aan het hof
die knielen voor haar in het stof.
Waaruit een ieder weer kan lezen
dat men als fee mislukt kan wezen
maar heel geslaagd kan zijn als spree.
Dit stemt ons dankbaar en tevree.
Het vers is, zoals uit de titel al blijkt, een sprookje, en de inzet: ‘Er was er 's...’ onderstreept dat nog een keer, al belooft dit begin bij Annie Schmidt bepaald niet altijd feeën, draken, kaboutertjes en | |
[pagina 20]
| |
prinsesjes. Het kan ook een brievenbus zijn, of een kalme dame die niets sprookjesachtigers doet dan kalm zijn, of de kip Zwartbessie met haar depressie, die zich schijndood naar haar graf laat brengen om vervolgens weer opgewekt als zwartgespikkelde zwarte kip door het leven te gaan. Het metrische schema waarop het vers is gebaseerd, is heel simpel: viervoetige jamben, gepaard rijmend, met overwegend manlijk rijm, in strofen van 8, 6, driemaal 4, 6, driemaal 4, 6, 4, 8 regels - een spiegelpatroon dus, op de voorlaatste strofe na. Over de bouw van de versregel heeft de dichteres zelf opgemerkt dat die voor haar niet zozeer een kwestie van vakmanschap is, van bewust in-elkaar-zetten, als van wat ze noemt ‘routine’: ‘Dat metrum zit zo in je bloed dat je dat moeiteloos doet. Dan komt het aan op de keuze van de metaforen, de grappigheden en verrassingen, dat is dan het grote werk.’ Maar daaronder zijn de haast continue ritmische variaties zeker niet de minste. ‘Ze hadden het vanavond over Annie, / 'k geef toe, die
Annie, nou daar is iets mee... / Zo'n jurk van haar salaris, nou dat kannie.’
(Uit ‘De Hoeksema's’, Cabaretliedjes, 1952.) Annie op een
feestje, ± 1950.
De eerste regel laat zich heel vanzelfsprekend regelmatig scanderen en zet dus het patroon, al heeft hij natuurlijk in feite maar drie klemtonen, waarvan de laatste twee alle nadruk krijgen - de voorlaatste als gevolg van het drieledige samengestelde woord, nog sterker dan de slotsyllabe: ‘Er was er 's een moeder-fee.’: - . Dat is op zichzelf heel zinvol, want verreweg het meest opmerkelijke element is dat het vers zal gaan over een fee die móeder is. Wie heeft er nu ooit gehoord van gezinsrelaties in de feeënwereld, en wie mogen dan wel de feeën-váders zijn? Over hen wordt niets gezegd; zij blijven gewoon buiten de deur, zoals zo vaak bij Annie Schmidt, en geen kind en geen ouder vindt dat vreemd. Een dergelijk soort rationeel-ontologische vragen wordt (terecht!) niet verondersteld. Gegeven is een moeder, en dus volgt de vraag naar kindertjes. Nu ja, zó vanzelfsprekend is dit ook weer niet. De dichteres zorgt onmiddellijk voor een reeks aardige kleine verrassingen. Als er een verhaaltje verteld wordt, moet er nu eenmaal een ‘exposé’ van de situatie worden gegeven, maar ze weet dit op slag te verlevendigen | |
[pagina 21]
| |
Illustratie van Wim Bijmoer bij ‘Dikkertje Dap’.
‘Dikkertje Dap klom op de trap / 's morgens vroeg om kwart over zeven / om de
giraffe een klontje te geven’. Het klassieke kinderversje verscheen op 3 juni
1950 op de kinderpagina van Het Parool. In datzelfde jaar
werd het opgenomen in de bundel Het fluitketeltje en andere
versjes (1950).
door als het ware per procuratie de toehoorder zelf in het spel te betrekken: ‘En had ze kindertjes?’ Er is, op de allerlaatste na, geen strofe die niet geanimeerd wordt door directe rede: de moeder, het feetje zelf, de oude koning, ze worden in het vervolg alle drie telkens sprekend ingevoerd, en als dat er niet in zit, komt de vertelster zelf met een uitroep tussenbeide: ‘o nee, o nee’ - uitstekende middelen om de rechtstreekse betrokkenheid van het luisterende kind op te voeren. Ook ritmisch is de tweede regel boeiend: hij bestaat, als enige, uit twee zinnen: vraag en antwoord, waardoor na het drie- in plaats van tweeledige ‘kindertjes’ ( - ) ook nog een, of zelfs een tweetal, nadrukkelijke pauzes is ingebouwd, en dát in een regel die desondanks herkenbaar blijft als een variant op het gegeven metrische patroon. Een probleem voor de auteur van (dit soort) kinderversjes is dat het rijm duidelijk hoorbaar moet blijven zonder nadrukkelijk te worden. Bij Annie Schmidt gebeurt dat vrijwel altijd doordat ze gebruik maakt van gepaard, minder vaak gekruist, rijm, soms in combinatie binnen een langere strofe. De ‘rijmverdoezeling’ ( Vestdijk) door geraffineerde enjambementen is hier niet goed bruikbaar en daardoor ligt de monotonie voortdurend op de loer: het is dan immers noodzakelijk dat zin en versregel ofwel samenvallen, of althans dat er een min of meer natuurlijke syntactische pauze komt aan het eind van de regel. In de beide eerste regels wordt de al te grote nadrukkelijkheid bezworen doordat het eerste rijmwoord een secundair accent heeft, in tegenstelling tot het emfatische tweede. In de regels 3 en 4 wordt ritmisch én rijmtechnisch gevarieerd door het gebruik van glijdend rijm, ook weer met een secundair accent op het eerste rijmwoord: ‘féeënkìndertjes / vlíndertjes, met nog het fraai allittererende en ritmisch gelijkvormige ‘vleugeltjes’ in de vierde regel. Bovendien wist ze op deze manier mooi te voldoen aan de door haarzelf verwoorde noodzaak tot (variërende) herhaling: het luisterende kind moet de belangrijke elementen duidelijk voor ogen krijgen en beleeft ook nog eens plezier aan de herkenning: tweemaal | |
[pagina 22]
| |
‘Toen groeven ze de dominee tot aan zijn nek in 't zand’.
Illustratie van Wim Bijmoer bij [‘Een dagje aan het strand’], gepubliceerd in
Het Parool, 26 augustus 1950, later opgenomen in Het schaap Veronica (1951).
Illustrator
Wim Bijmoer en
Annie M.G. Schmidt bespreken in café
Polen in de Kalverstraat te Amsterdam de tekening bij [‘Een dagje aan het
strand’], een gedicht over het schaap Veronica.
Foto Frits Gerritsen. | |
[pagina 23]
| |
‘Warempel, kijk daar staat hij! Tot zijn enkels in de zee!
/ Wat is hij toch weer roekeloos, men moet hem altoos remmen! / Straks zwemt
hij Het Kanaal nog over, kom toch, dominee’. Illustratie van
Fiep Westendorp bij [‘Een dagje aan
het strand’], gemaakt voor de heruitgave van Het hele schaap
Veronica in 1972.
‘fee’ en tweemaal ‘kindertjes’ in de introductie. De tweede helft van de strofe bestaat uit één zin, in tegenstelling tot de drie van de eerste helft, maar de regeleinden vallen samen met natuurlijke pauzes. In overeenstemming met de inhoud van de ‘mededeling’ loopt regel 5 - als eerste - keurig ‘in de pas’: metrum en ritme vallen samen; de kindertjes beantwoorden immers aan de verwachting die je van feetjes mag hebben: ‘Ze waren beiden mooi en slank’, en dat geldt ook voor de twee volgende regels, al hebben die maar betrekking op een van beiden. Op dezelfde manier als in regel 1/2 wordt ook hier een ál te nadrukkelijk rijm voorkomen doordat het accent op de tweede rijmlettergreep secundair is: ‘slánk / lélieblànk’. De slotregel zorgt voor de verrassing door een paar onregelmatigheden in het ritme: ‘en 't andere kind zat vol met sproeten.’: - - . Het mooie is natuurlijk dat de tekortkoming van het tweede feetje wordt bewaard tot het allerlaatste woord, de ‘sproeten’, die een centrale rol zullen gaan spelen. Daarmee is de uitgangssituatie in acht regels overtuigend, verrassend én spannend opgeroepen. De tweede fase, de mislukking van de pogingen om de smetten op het blanke-feeënblazoen weg te werken, neemt zes regels in beslag. De ontstelde moeder neemt haar toevlucht tot een prachtige reeks onorthodoxe behandelingen. In de volksgeneeskunst is er wel sprake van anti-sproetenmiddeltjes: citroensap, peterselie en karnemelk, maar wassen met levertraan en katjesdauw, laat staan met tijgermelk, hoort er niet toe. Ze moeten aan de rijke fantasie van Annie Schmidt zijn ontvloeid. De verzameling is zo ongerijmd als zich maar denken laat. Levertraan als wasmiddel - nu ja, er is lang gedacht dat het onplezierige spul overal goed voor was; katjesdauw (van elzen of wilgen, neem ik aan) klinkt aardig feeëriek, en aan tijgermelk te komen moet wel alleen een fee mogelijk zijn; het riep bij mij de gedachte op aan de ezelinnemelk waarin vorstinnen uit de Oudheid zich baadden om hun schoonheid te verhogen, maar dan van krachtiger samenstelling. De toevlucht tot | |
[pagina 24]
| |
Brief van
Annie M.G. Schmidt aan
A. Roland Holst, d.d. 11 juni [1951].
Schmidt bedankt de ‘Prins der dichters’ voor zijn pastiche op ‘Het schaap
Veronica’.
Amsterdam 11 Juni [1951] / Lieve Jany / Je prachtige schaap Veronica kwam / juist op m'n verjaardag. Ik denk er hard / over om het te laten inlijsten, met / de regel dit je later veranderde, nog eens / apart in een lijstje. Hartelijk dank / voor de kwatrijnen, ik kende ze niet, met / dat alles plus brieven was ik heel erg blij. / Intussen ben ik al een maand / volkomen uitgeblust, geen kurk, maar een / krater, een doje dan. Vandaar ook dat het / zo lang duurde voor je antwoord krijgt: ik / zat me lekker te zonnen in je brief en je / verzen, maar bij het zien van m'n eigen / pen word ik groen van narigheid. / Nu komt dan - god zij geloofd en geprezen - de / vacantie, aan 't eind van deze week ga ik / naar Frankrijk. / Als ik terugkom wou ik je graag een brief / schrijven met het voorstel bij mij een / borreltje te drinken, denk je dat dat heel / vrijpostig van me zou zijn? Zo ja, dan vraag / ik het natuurlijk niet. // Onze lieve Fiep ziet er zwartgallig uit. Het gaat / haar slecht, als ik het goed begrijp.. / Tot ziens en veel, heel veel hartelijke dank! / Annie | |
[pagina 25]
| |
Op 27 november 1951 verscheen in Het
Parool deze fotomontage van het schaap Veronica, op visite bij Annie M.G.
Schmidt.
het dopen in een bloemenkelk ten slotte lijkt haast een voor de hand liggend laatste feeën-redmiddel. Een kind zal dit alles zo niet bedenken, maar zijn plezier beleven aan de wonderlijke opsomming. Het viertal drielettergrepige woorden in de medicinale procedure zorgt, in samenhang met de variërende zinsbouw, voor de nodige ritmische afwisseling binnen het metrische patroon, en, dank zij de secundaire woordaccenten in eindpositie, ook in de rijmen. En dan komt de explosie in een regel die, bij hoge uitzondering, uitsluitend bestaat uit eenlettergrepige woorden, die bovendien allemaal een volle klinker bezitten en dus geen van alle een ‘echte’ daling kunnen vormen. Zij vertoont twee fikse pauzes en door de herhaalde exclamatie van de vertelster wordt de luisteraar direct emotioneel betrokken bij de nu definitieve rampzalige toestand: ‘Maar 't hielp geen steek, o nee, o nee, / het was en bleef een sproetenfee.’ Voor de volwassen lézer assoneert de arme ‘sproetenfee’ bovendien fraai met haar gelijk gestructureerde tegenhangster, de ‘moeder-fee’. De toespraak van de moeder tot haar mislukte dochter is drieledig en omvat evenveel vierregelige strofen: de bezegeling van haar failliet, de wegzending, en de schrale hoop op een nederig baantje. Zij vormt het droevig dieptepunt van het verhaal - geheel in de directe rede. In de eerste regel worden de dochter en de (harteloze? conventionele?) moeder ritmisch tegenover elkaar geplaatst, beiden met een extra-accent. En in alle eenlettergrepige beslistheid volgt de bezegeling: ‘nu kan ik niets meer aan je doen’. Het vonnis liegt er niet om: ‘Je bent als fee (zacht uitgedrukt) / volledig en totaal mislukt.’ Het kan moeilijk anders dan als puur cynisme ervaren worden, bovenal door de parenthese - alsof ‘volledig en totaal’ al niet meer dan erg genoeg zou zijn. De moeder geeft ook geen enkel blijk van enig medeleven; ze stuurt het feetje naar de - alweer drielettergrepige - koning Barrebijt, wiens zonderlinge naam zo fraai en effectief rijmt op ‘Uwe Majesteit’, met een al heel kort aangebonden boodschap: twee dríevoetige regels, die ook nog door de interne oe-assonantie en een gelijkvormig rijm wordt onderstreept. (Alweer zal niemand zich | |
[pagina 26]
| |
Op 15 december 1951 verscheen ‘Veertien uilen’ met een
illustratie van Wim Bijmoer in Het Parool. ‘Iedere uil zat op
een lat, / zó reed de jonkheer door de stad’. Het versje werd opgenomen in de
gelijknamige bundel Veertien uilen (1952).
afvragen hoe de koning zou moeten weten wie de groetende moeder wel mag zijn.) Daarmee wordt de sproetigheid, voor de derde maal aan het eind van een strofe, duchtig ingewreven. Het feetje wordt aldus op genade of ongenade overgeleverd aan de koning. De moeder trekt haar handen definitief van het kind af, punt uit. De, uiterst magere, troost ligt in de mogelijkheid dat koning Barrebijt haar in dienst zal nemen als keukenmeid. Dit is weer een van Annie Schmidts briljante vondsten. De naam van de koning rijmt op, en heeft dezelfde bouw als zijn deftige aanspreektitel ‘Uwe Majesteit’ en het ordinaire ‘keukenmeid’. Kees Fens heeft in dit verband gesproken over taal-anarchie: de traditionele hiërarchieën van het literaire, het verhevene, en het alledaagse in de taal, en vooral in de poëzie, worden ondersteboven gegooid, een effect, dat moet men wel bedenken, dat in de jaren vijftig nog heel wat spectaculairder was dan nu. Fens vergelijkt de schrijfster in dit opzicht met de Vijftigers, die vergelijkbare dingen hebben teweeggebracht in de volwassenenpoëzie, maar ten slotte hebben wijzelf niet voor niets zo'n veertig jaar geleefd met het werk van Annie Schmidt zelf, waardoor het wat moeilijker is geworden de kracht van de oorspronkelijke literaire aardbeving na te voelen. Wie zou er trouwens vóór haar op het idee zijn gekomen om een mislukte fee in een versje of verhaaltje te laten optreden? Alleen al daarmee heeft ze alle bestaande sprookjes- en kinderverstradities van de kaart geveegd, de geheide clichés - op dit gebied hardnekkiger dan waar ook - weggevaagd. Al is het natuurlijk zo dat deze revolte tegen het onwrikbare haar uitwerking juist dankt aan de traditioneel gegeven springplank: ‘mooi en slank / ...lelieblank, / zoals feetjes wezen moeten.’ Elk kind is dáármee immers vertrouwd en ontleent extraplezier aan de doorbreking van zijn ‘verwachtingshorizon’. De schamele hoop op een, zij het dan erg laagbij-de-grondse, uitweg wordt door de moeder uiteindelijk nog ondersteund door het uitspreken van haar vertrouwen in de vindingrijkheid van de koning, en als laatste verzachting wordt de sproetige mislukkelinge nu ingedeeld bij de blijkbaar bestaande allitterende soortgenoten: de ‘min of meer mislukte feeën’. | |
[pagina 27]
| |
Tekening van Peter Vos bij ‘Veertien uilen’, gemaakt voor
Ziezo. De 347 kinderversjes (1987).
Tranen zijn er niet, afscheid wordt er niet genomen. ‘Het feetje ging direct op weg’ - de indruk die de luisteraar krijgt, is dat het haar aan kordaatheid niet ontbreekt, een eigenschap die ze deelt met heel wat helden uit de versjes van Annie Schmidt. Op haar lange tocht vindt ze 's nachts een slaapgelegenheid, weliswaar in de openlucht, doch op een plaats die voor feetjes niet al te gek lijkt: ‘in de rozenheg’. Maar vier regels uit de zesregelige middenstrofe worden toch in beslag genomen door de angstige herhaling van de meegekregen boodschap - blijkbaar ingegeven door de eerbiedige vrees voor de koning, die zij, al prevelend, nu zelfs met een dubbele ere-aanspraak vereert: ‘O Sire, Uwe Majesteit’. Ik denk dat de combinatie van bibberende flinkheid en ontzag voor een kind heel navoelbaar is en het spreekt vanzelf dat de herhaling van de opgedragen formule (met ten vierden male als slot het rampzalige gebrek) bij uitstek zinvol is. De volgende drie vierregelige strofen, die alle weer dialoog bevatten, verhalen aankomst, begroeting en de onverwachte reactie van de koning. De tweede regel suggereert met zijn antimetrie aan het begin en de vele onbeklemtoonde lettergrepen tussen de drie toppen fraai de toestand waarin het feetje verkeert: ‘stond ze te trillen als een blad’ ( - ), opnieuw: zonder dat het metrische grondpatroon uit zijn voegen gaat. Vermakelijk is natuurlijk dat de koning in eigen persoon de deur opendoet (hij is overigens bepaald niet de enige ‘huiselijke’ vorst bij Annie Schmidt), en zijn ‘adellijke’ accent; de begroeting in haar geheel mag er trouwens wezen: ‘Gedag, waar komt u veur?’ En weer bibbert het feetje niet alleen verbaal maar ook ritmisch: ‘zenuwachtigheid’ heeft met zijn vijf lettergrepen maar één echte klemtoon en die is nog weer ondergeschikt aan die van ‘wit’: - . Ze tracht keurig letterlijk de boodschap van haar moeder te reproduceren, maar verspreekt zich schitterend. De koning vangt dit dan ook heel mooi op. Over de f/voeten verbaast hij zich hoogstens om de overbodigheid van de mededeling, doch hij is tenslotte niet voor niets een vorst; hij reageert ‘heel beleefd’ op het al te vanzelfsprekende, maar is oprecht verrast een ‘spree’ voor zich te zien. De verspreking door de zenuwen bewerkt een | |
[pagina 28]
| |
Op 9 december 1952 opende
Annie M.G. Schmidt een tentoonstelling
van kindertekeningen over Sinterklaas (9-12-1952 tot 13-12-1952) in de
Hoofdstadboekhandel Ten Have, Kalverstraat 108, Amsterdam. Foto Algemeen
Hollands Fotopersbureau.
wonder: het mislukte feetje is alléén door de naamgeving getransformeerd tot iets unieks. Zonder twijfel is deze vondst voor Annie Schmidt het startpunt geweest van haar vers. ‘Het beginidee waait niet aan,’ heeft ze eens gezegd, ‘dat is een kwestie van zitten en wachten.’ Bloem heeft het, nét zo, over ‘een opwelling’, eerder dan een ‘ingeving’. ‘Plotseling,’ vervolgt de schrijfster, ‘komt er zo'n héél klein embryootje, iets waarvan je denkt: zou dat levensvatbaar zijn? Kan ik er iets mee doen? Dan zet ik dat heel voorzichtig op papier en laat het met rust: niet aankomen, even wachten. Een paar uur later kijk je en ja, het kan en dan komt het.’ Dit is opnieuw, tot zelfs in het cruciale beeld, letterlijk wat een aantal belangrijke volwassenendichters heeft gezegd over het ontstaan van een gedicht. T.S. Eliot spreekt eveneens over ‘a dark embryo’ en Gottfried Benn over ‘een vage, creatief werkende kiem’, en zoals ik al gezegd heb: het uitwerken, het opkweken van dit vruchtbeginsel tot een gedicht gebeurt ook op een overeenkomstige manier: bewust, overlegd, dank zij ‘routine’ en vakmanschap, met telkens creatieve, de dichter zelf verrassende ‘aan- of toewaaisels’. Het is de moeite waard nog even op te merken dat ook deze, heel regelmatig ogende strofe ritmisch overtuigend en afwisselend in elkaar zit, met de antimetrie in het begin, uiteenlopend gedistribueerde syntactische pauzes binnen de regels en variërende woord- en zinsaccenten. In de verhalende zesregelige strofe die de ongedachte en zo bevredigende oplossing brengt voor het droevig lotgeval van het weggezonden mislukte feetje, opnieuw verlevendigd door uitvoerige directe rede, treedt de koning, zoals dat een vorst betaamt, op met een hele reeks korte bevelende zinnetjes: ‘Geef haar... geef haar... En geef haar...’, en wat ze zal krijgen: thee, koek en ijs, zijn heerlijkheden die kinderen natuurlijk zeer aanspreken. Kees Fens heeft indertijd al eens gewezen op het fraaie rijm ijs / paleis in een ander vers van Annie Schmidt. Daarin eet de koning zelf ‘een liter ijs / vlak voor 't koninklijk paleis’. ‘Het realistische tast | |
[pagina 29]
| |
hier definitief het idealistische aan,’ stelt hij. Dat effect is híer minder sterk door het ontbreken van het deftige adjectief, en doordat een ijs-etende spree minder gek is dan een ijs-zwelgende vorst. Zo wordt nog eens duidelijk dat de kostelijke effecten niet door een enkel verschijnsel, zoals het rijm, bereikt worden, maar door een samenspel van vele elementen, inhoudelijke en formele. De voorlaatste strofe brengt definitief de tevredenstellende, ontspannende afloop van het gebeuren, en net als in de verhalende tweede strofe, wordt deze bezegeld door een uitroep van de vertelster: ‘En niet als keukenmeid, o nee!’ - de uiteindelijke ontkenning en omkering van het treurig lot dat het feetje te wachten stond, helemaal beantwoordend aan Annie Schmidts eis dat kinderverzen en -verhalen goed moeten aflopen: het zwakke en weerloze heeft overwonnen. Mooi is ook dat de ‘sproetenfee’ tot ‘opperspree’ wordt benoemd, ondanks het feit dat er maar eentje is. Dat is natuurlijk een fraaie eretitel die (althans voor de volwassen lezer) ook nog een ironietje behelst over de hiërarchie aan het hof. De achtregelige slotstrofe, tegenhanger van de eerste, begint met de triomf van het voormalige verschoppelingetje nog eens nadrukkelijk te demonstreren met ‘gouden... gouden’ en het mooie woord ‘slaapsalet’, om maar niets te zeggen van de in het stof knielende ‘heren van het hof’. In de jaren vijftig traden Annie M.G. Schmidt en S.
Carmiggelt, beiden redacteur van Het Parool, regelmatig samen
op in het land. Vaak werd er gesigneerd. Op de achtergrond houden volwassenen
Het schaap Veronica (1951), Impressies van een
simpele ziel (1951), Veertien uilen (1952) en
Abeltje (1953) omhoog.
Foto Wouter van Gool. Voor zover ik mij bewust ben is dit het enige vers van Annie Schmidt dat besluit met een expliciete moraal, als een fabel. Ik weet niet hoe kinderen daarop reageren. Het lijkt me heel wel denkbaar dat ze de conclusie als zoete koek slikken, om bij het spreetje te blijven. Op de volwassen lezer werkt in elk geval dit slot mooi ironisch. In de eerste plaats is het ernstig de vraag of niet op zijn minst nog een aantal andere lessen uit de geschiedenis getrokken kunnen worden, en bovendien doet het dankbare en tevreden einde onmiddellijk denken aan Van Alphen en aan onze domineedichters (met misschien als parodistisch bijmengsel nog des Schoolmeesters ‘De dankbare zoon’). Het staat naar mijn idee wel vast dat de hier | |
[pagina 30]
| |
Annie M.G. Schmidt zet zelf haar kopij op de zetmachine, 2
mei 1953.
Foto L.H. Hofland. beschreven eigenschappen van ‘De mislukte fee’, de nuanceringen en de subtiliteiten, niet allemaal bewust zijn bedacht en aangebracht; dat is vrijwel ondenkbaar. Een flink deel ervan is allicht min of meer spontaan opgekomen en intuïtief gerealiseerd op grond van wat Annie Schmidt zelf heeft betiteld als ‘routine’ en is bij toehoren door haarzelf ‘goed bevonden’, al moet daarbij herinnerd worden aan wat ze heeft gezegd over het ‘bouwen’ van versjes, het zoeken naar de juiste vorm, het vasthouden van de toon, het zuiver houden van de stijl en het zorgen voor structuur. Nog afgezien van het feit dat ze, zoals ik al heb gezegd, voortdurend het begripsvermogen, de (passieve) taalkennis, het soort belangstelling, de behoefte aan levendigheid en concreetheid, aan grapjes en verrassingen van haar luisterend publiek scherp in het oog moet houden, wil ze haar doel kunnen bereiken en de kinderen boeien en vermaken. Dat ze dan ook nog achteraf (‘láter, láter!’) in bijna ieder versje de kinderen een ethische norm blijkt te hebben meegegeven (hetgeen natuurlijk heel iets anders is dan het vergulden van een moralistische pil), is een | |
[pagina 31]
| |
extra-verdienste die bepaald niet de geringste van haar vele kwaliteiten is. Maar het mag dan waar zijn dat de dichteres, net als haar collega's met een volwassen lezerspubliek zich maar ten dele bewust rekenschap heeft gegeven van wat ze precies op welke manier met welke middelen en met welk effect heeft opgeschreven, er valt niet aan te tornen dat er staat wat er staat. De velerlei gesignaleerde eigenschappen van zo'n hartveroverend, verrassend maar ook vanzelfsprekend lijkend, versje zijn niet aan mijn verbeelding ontsproten. Ik heb mijn best gedaan om te laten zien dat ze elk voor zich, maar bovenal in onderlinge samenwerking, hun bijdrage leveren aan het uiteindelijk resultaat dat kinderen en ouders in hun ban slaat en houdt. Was dit hele verhaal nu wel nodig? Ik heb al opgemerkt dat de versjes er niet beter of minder van worden, en hun eigenlijke geheim geven ze toch niet prijs, maar daar staat tegenover dat deze beschouwing op zijn minst duidelijk moet hebben gemaakt dat kinderversjes die de kwaliteit hebben van Annie Schmidts ‘De mislukte fee’ en vele tientallen andere van haar hand, het resultaat zijn van een dichterschap dat ten dele afwijkend van aard, doch in wezen van dezelfde oorsprong en orde is als dat van de heel goede dichters voor volwassenen. Aanvankelijk was ik van plan ‘De mislukte fee’ te vergelijken met een variant op hetzelfde thema, ‘De kip Catootje’, die dank zij een ‘paasgedachte’ een ei heeft gelegd ‘met roze ruiten / en blauwe bloempjes op de schaal’. Haar non-conformisme komt haar te staan op verbanning uit de gemeenschap der witte-eieren-leggende kippen. Ook zij, ‘verlaten en teleurgesteld’, komt ‘na een lange, lange reis’ aan ‘bij 't Koninklijk Paleis’ waar ze ‘op de Koninklijke Stoep’ een ei legt ‘met allemaal / gekleurde haasjes op de schaal.’ ‘De koning, die voor 't venster zat’, laat haar binnenkomen, ze wordt tot ‘Hof-leghorn’ benoemd en legt, ‘op schoot bij Zijne Majesteit’, ‘daar voor de koningszoontjes / een ei met beeldige patroontjes.’ De overeenkomsten en verschillen - het is bij voorbeeld een vers met veel meer uitgesproken emoties en met veel meer ironie - zijn heel boeiend, maar het is te laat op de dag geworden. Wie er aardigheid in heeft moet ze maar bekijken.
Dezer dagen vertelde een vriendin mij dat ze een keer met een dame en haar dochtertje in lijn 16 zat. Toen de tram stopte aan het eind van het Damrak, zei de moeder tegen haar kind: ‘Kijk, dat is nu de Dam. Waar juffrouw Scholten gesmolten is, weet je wel?’ Wie zó door niets dan woorden zelfs de glorie van Jacob van Campen en het Huis van Oranje heeft doen wijken voor de fictie, mag met recht een kroon der poëzie dragen. |
|