| |
| |
| |
Na-klaght, Over het groot verlies, en schadelijk Af-sterven, Van den E.G. en Hoog-G. Heer Gisbertus Voetius.
Dan. XII: 3. Die der vele Rechtveerdigen, &c. Iob V: 26. Gelijck de Koorn-hoop t’sijner tijd opgevoert word.
Zangh.
Voeght ons een blijde of droeve stem,
Wijl Isr’els Ruyters, Isr’els wagen,
Ten Paradijse word gedragen,
Ons hert dat is hier in de klem.
Dog ongegrond misbaer te dryven,
Laet ick voor hoopeloose blijven.
O Gijsbert Voet! ô waerdig Hooft!
Uw’ Sterr’ niet van de leste grootte,
Soght menigh Ram ter neer te stooten,
Maer noyt en wierd uw’ glantz verdooft:
In spijt van spotter en van schelder,
Soo blonck uw’ Fackel even helder.
Gy hebt de koude van de nacht,
En hitte van den dagh gedragen.
O Held! naer soo veel zuyre vlagen,
Vind gy de ruste nu wel sacht,
Gy Zegenpraelt terwijl wy strijden,
Maer wie derft u dit Lot benijden.
Sus sprack dan Iesus tot sijn Knecht,
O Voet! ick sie dat u Talenten,
| |
| |
Gewassen zijn tot dubb’le Renten,
‘t Vervallen hebt gy opgerecht,
En ’s Vyants hooghten hielpt gy slechten,
En Babels Muyr met ernst bevechten.
Gy hebt uw’ Taax nu afgedaen,
In dees bedeelingh van mijn stonden,
Zijt gy in ‘t wercken trouw bevonden;
Gy hebt mijn Raet gedient, wel aen,
Komt in, besit de Vreughd uw’s Heeren,
Want ick heb lust om uw te Eeren.
| |
Tegen-Zangh.
Maer ach! wy blijven hier bene’en,
De Sienderen en sien geen teecken,
Sy schijnen in de wint te spreecken,
Geen been en naerdert tot sijn been,
Ey! rolt wat snelder trage tyden,
Daer van de Mannen Godts voorseyden.
Och! Zions Haert schijnt uytgebrant,
De schaerdheyd van Oprechte lieden,
Die most ons ingewand doen zieden,
Ai! Gijsbert Voet is meê van kant;
Als ons de Dood die Luy komt vellen,
Dan kan ons niet veel goeds voorspellen.
O God ons Hert en Oogh beswijckt,
En sal van tranen nimmer rusten.
Tot dat het u eens sal gelusten;
Dat soo bemoddert en beslijckt.
Gesicht, van Zion af te wassen,
Haer gevende Cieraed voor asse.
De tijd tot haren Ooghst bestemt,
| |
| |
Die tijd die schijnt alreeds gebooren,
Ons dunckt al dat het rijpe Kooren,
Om Maeyers en om Binders hemt.
Staet menigh ledigh staende macker,
In wil of weer wil op uw acker.
Ach! dat het ons aen Schuyren feil’,
En geef in plaets van Vloeck weer Zegen,
Laet dalen vroege en spade Regen:
Heer geef nu voorspoed, geef nu heyl,
O! send u licht, en send uw klaerheyt,
En stijft uw Woord met kracht van waerheyd.
| |
Weder-Zangh.
Ick heb vergeefs soo langh gewacht
Naer goede Vrucht, en rijpe Druyven,
Mijn arbeid sie ick heel verstuyven,
Daer word maer stinck-kruyd voortgebracht.
Ick sal mijn Acker braeck doen leggen,
En niet meer ploegen nog meer eggen.
Ick heb gepoot, ick heb geplant,
Wat heb ick niet een macht van Kooren,
Gezaeyt in uw’ gemeste vooren,
Ick sond uw Scharen van mijn Tolcken,
En deed soo niet aen and’re Volcken,
Ick heb uw met een Muyr omheynt,
Mijn Knechten hebben uw bewatert,
Maer gy hebt haer wel toegesnatert,
Mijn trouwe Voet hebt gy gepijnt,
Gedruckt, gehoont, maer al uw’ laster,
Deed hem maer worstelen veel vaster.
P.V.S.
|
|