| |
| |
| |
[Zeereis met het schip Hollandia]
Och! wat spookt het naar van nacht,
't Is zoo rouw, zoo bar, zoo donker,
Schipper! schipper! geef toch acht,
Gij mist maan- en stargeflonker;
Vreeslijk steekt de stormwind op,
't Schip kraakt luid van boôm tot top,
't Noodweêr scheurt het zeil aan flarden,
Al de gronden, die gij peilt,
Roepen u, dat gij verzeilt,
En gij 't langer niet kunt harden;
Spreek, in Gods naam! hoe het staat,
En of 't op- of ondergaat.
| |
| |
Vrienden! zijt in Gods naam stil,
Steekt de hoofden naar beneden,
Blijft bedaard hoe 't woeden wil,
Troost u, 't ergst is al geleden;
Schoon de orkaan van gramschap brult,
Schoon de lucht in 't zwart zich hult,
Schoon het schip moog' krakend schokken,
Vreest niet, vrienden! nog geen nood;
Vreest niet bij elk' nieuwen stoot,
Dat de zee u in zal slokken;
Toegesjord is luik en poort,
En 't is alles wel aan boord.
Ja, maar schipper! schipperlief!
Telkens slaat de golfslag harder,
Ligt komt gij in 't ongerief,
't Wordt hoe langer hoe benarder,
't Schip zakt telkens overzij,
't Slingert om aan loef en lij;
Schipper! 't is niet meer te stoppen,
Kap, in Gods naam maar den mast,
Zet de roerpen toch maar vast,
Och! gij kunt het niet meer kroppen;
Zeg voor 't minst in stervens pijn,
Lieve schipper! waar wij zijn.
Lieve vrienden! blijft bedaard,
Laat geen angst uw moed ontzetten,
Maak' geen vrees uw ziel vervaard,
Laat geen schrik u 't hart verpletten,
't Schip is hecht, dat ik vervoer,
'k Sta met vaste hand aan 't roer,
| |
| |
'k Stuur het zelf door 't golvenklotsen,
'k Leid het langs den hollen plas,
En ik raadpleeg het kompas,
En ik vrees niet voor het botsen,
Breek' de stortzee op den boeg,
'k Sta aan 't roer, 't zij u genoeg.
Ja, maar schipper! 't zij zoo 't zij,
Schoon gij zelf het schip moogt stieren,
Doen de bootsliên wel als gij,
Hebt gij kundige officieren,
Wel naar eisch den omtrek gâ?
Hoe 't hen moge om de ooren snerpen,
Houden zij wel 't anker klaar,
Om als 't ijlings noodig waar',
't Loef of lijwaart uit te werpen?
Schipper! in de bangste zorg,
Blijft gij voor ons leven borg?
Vrienden! stil toch, zijt gerust,
'k Vat het roer in vaste handen,
'k Zie in 't ronde bank en kust,
En ik vrees niet voor te stranden;
Of valt u de nood te bang,
Bidt beneden God zoo lang.
En gaat op uw beurt aan 't pompen;
'k Zal, zoo als 't een schipper past,
Elk' gevaarlijk' overlast,
Spoedig over boord doen plompen;
Zorgt slechts, dat als ik u roep,
Gij verschijnt met heel uw' troep.
| |
| |
Ja, maar schipper! hoor ons aan,
Wij zijn uitgeput door 't pogen,
Och! wij zullen wis vergaan,
Hoe wij allen pompen mogen;
Zoek in 't ronde toch een plaats,
Ons ter berging binnengaats,
Waar het zelfs aan vreemde stranden,
En neem spoedig voor dat oord,
Knappe loodsen binnen boord,
Om gelukkig aan te landen;
Liever burenhulp betrouwd,
Dan uw' eigen koers berouwd.
Neen, dat zal niet, neen, bij God!
'k Laat geen ander 't roer besturen,
'k Laat aan vreemden niet uw lot,
't Allerminst nog aan geburen;
'k Lijd niet, dat ze op Vlaamsche bank,
't Schip doen stranden tegen dank
Om ons zaam in zee te smoren.
Al mijn stuurliên doen hunn' pligt,
Niet een enkle, die er zwicht,
Hoe de orkaan zijn stem doet hooren;
Eer 't gewaagd op wijde baan,
Dan op Vlaandrens wal vergaan.
Wilt gij hulp? zoek God alleen!
God daarboven! God almagtig!
God de Hoorder der gebeên!
't Oog op Hem, zijn arm is krachtig;
't Oog op Hem, die storm en vloed
| |
| |
Die als zon noch maan meer lichten,
't Zekerst baken is in nood,
En kan redden van den dood,
Als alle aardsche helpers zwichten;
Zulk een trouwe Loods als hij,
Vrienden! staat hier aan mijn zij.
Door dien zelfden Loods geschraagd,
Deden eens mijn zaalge vaadren,
d' Eigen bodem, die ons draagt,
De eigen baai van redding naadren;
Langs dezelfde holle zee,
Voer dit zelfde scheepje meê.
Zonder schipbreuk, zonder stranden;
Vreemde kapers hielden af,
En de schuimer vond zijn graf,
Die ons stout aan boord dorst klampen;
't Scheepje kwam, hoe hol 't mogt gaan,
Schipper! schipper! 't is genoeg,
Ach! vergeef ons onze dwaling,
Wend, waarheen gij 't wilt, den boeg,
Zwijgend volgen we uw bepaling;
't Zij ge ons oproept op het dek,
Of doet stoppen aan een lek,
Of ons winden doet of sjorren,
Daadlijk, schipper! staan wij klaar,
Hoe en wáár het noodig waar,
Zonder muiten, zonder morren;
't Zij gij vraagt, of 't zij gij prest,
't Alles doet gij tot ons best.
| |
| |
Tot ons best, ja, schipper! ja,
Vroeg of laat kroont God uw pogen,
Komt het schip den grond te na,
't Rijst weêr ijlings naar den hoogen;
't Zal weldra langs effen baan,
Ongeslingerd voorwaarts gaan,
Tot het in gewenschte haven,
Na 't de branding heeft doorklotst,
Met Gods hulpe, landt en lost
Waar de welvaart ons zal laven,
En waar glansrijke ochtendpracht,
Ons aanminnig tegenlacht.
Januarij
1831.
|
|