E. du Perron. Het leven van een smalle mens
(2005)–Kees Snoek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
IX
| |
[pagina 698]
| |
Ook het theatermilieu op zichzelf - ‘deze eigenlijk zoo afgezaagde wereld van coulissengeheimen’ - kon Elisabeth de Roos niet bekoren.Ga naar eind2 Zij was rechtlijniger dan haar echtgenoot, die in de toneeldialoog nog veel aantrekkelijks vond en een toneelstuk als tekst wel kon waarderen. Zij ‘verbood’ hem zelfs om ooit nog een toneelstuk te schrijven.Ga naar eind3 Het is opmerkelijk dat een van de toneelvoorstellingen door Du Perron is verslagen, namelijk het stuk Milmort van de Luikse schrijver Paul Demasy. Hij vond het als actueel zedendrama zeer genietbaar.Ga naar eind4 In zekere zin was Parijs één groot toneel, waarin de Du Perrons als toeschouwers rondliepen. Hierin verschilden ze niet van de meeste geboren Parijzenaars. Zo werd de Stavisky-affaire op de voet gevolgd door ‘het heele krantenlezende publiek’, dat ‘gedurende enkele weken’ was veranderd ‘in theater-toeschouwers, met precies dezelfde geheime sympathie voor den twijfelachtigen “held” en dezelfde moreele commentaren in de pauze’.Ga naar eind5 Elisabeth de Roos schrijft met veel humor over de mondaine genoegens van de hoofdstad zoals de paardenrennen en de verplichte sociale evenementen. Volgens haar valt het niet mee om ‘mondaine vrouw’ te zijn in Parijs: zij ‘moet eenerzijds haar huid in de tint houden die het best bij haar avondtoilet past, maar anderzijds diezelfde huid er ook al op voorbereiden om weldra de zon en de zeelucht zoo profijtelijk mogelijk te ontvangen, zoodat een egaal bronsbruin er zich snel over verspreiden kan’. Verder wordt van haar verwacht dat zij deelneemt aan diners ‘met veel vertoon van mode, en een beetje overprikkeldheid, en kleine venijnige bedenksels’.Ga naar eind6
Een hoogtepunt in het Parijse bestaan van de Du Perrons was de toekenning van de Prix Goncourt 1933 aan André Malraux voor zijn roman La condition humaine. Voor deze speciale gelegenheid - hun vriend werd bekroond! - hebben Bep en Eddy du Perron de Parijse brief voor Het Vaderland gezamenlijk geschreven.Ga naar eind7 Vijf van de stemmen waren uitgebracht op Malraux, drie op Charles Braibant, terwijl Béhaine en Nizan er elk één kregen. ‘De uitslag werd met krachtig applaus ontvangen; het eerste, zegt men, in vele jaren.’ André Malraux, aldus de chroniqueurs, ‘vertoont de bizonderheid romans te schrijven van hevige actie en avontuur, en daarnaast een niet alleen universitaire cultuur te vertegenwoordigen, maar een denkkracht, die door weinigen wordt geëvenaard’. Hij ‘heeft de ziel van een revolutionnair en alle sympathie voor het communisme, ook van Moskou, zonder zich daarom aangesloten te hebben bij | |
[pagina 699]
| |
de Derde Internationale; hij is een “sympathisant” met een Nietzscheaansche vorming en ondanks alles een anarchistischen, sommigen zeggen: een romantischen, inslag’. Na de uitslag had Malraux gezegd dat hij, ‘ondanks de traditie, die eischt dat een bekroonde auteur verklaart aan iederen lezer te willen behagen, geen misverstand wilde: dat hij in de eerste plaats zijn aandacht gegeven had aan de menschelijke grootheid en dat hij die ditmaal onder de communisten van Sjanghai had gevonden; dat daarom een ieder, voor wie de menschelijke waarde van partij-vooroordeelen afhangt, nu vooruit konden weten of zij zijn boek konden lezen of niet’. Dat Malraux helemaal niet in Sjanghai was geweest, wisten de chroniqueurs toen nog niet. De mythe die Malraux zelf had gecreëerd of in elk geval in stand had gehouden, dat hij ‘commissaris van de Kwo-Min-Tang’ was geweest en ‘als zoodanig dus deel [had genomen] aan de Chineesche revolutie onder de leiding van Borodin’, werd ook door zijn vrienden als glorieus wapenfeit geboekstaafd.
Elisabeth de Roos waardeerde de grote variëteit aan musea en tentoonstellingen in Parijs. Zij vond het een groot voordeel dat ‘wij hier in Parijs via tentoonstellingen, musea en bibliotheken wandelingen door de eeuwen kunnen ondernemen, die onzen dag volstrekt niet op een al te onnatuurlijke wijze onderbreken’.Ga naar eind8 Zij genoot van tentoonstellingen die waren gewijd aan één oeuvre, maar ze had het bepaald niet begrepen op bekende kunstpaleizen zoals het Louvre en het Grand Palais, waar het in de schaars verwarmde zalen bar koud kon zijn. Bovendien had men de gewoonte om veel te veel schilderijen op te hangen. Ook in de Salon des Indépendants was er een overdaad die afbreuk deed aan de totaalindruk: ‘In de eerste zalen studeert men nog aandachtig; men weet wel wat zulke “salons” waard zijn en hoe ieder talent, dat zijn hoofd opsteekt, nog begraven wordt door de rest van de probeersels, maar het engeltje der rechtvaardigheid dwingt tot speuren. Langzamerhand valt dit gevoel weg: men voelt zichzelf verdrinken onder de overmacht van kleuren, waaronder zooveel schetterende; men zoekt dus naar een algemeenen indruk. [...] Wat op de meest knallende wijze wordt bewezen in deze cacophonie van tegen elkaar inschreeuwende kleuren, is de geringheid van talent.’Ga naar eind9 Tot overmaat van ramp faalde ook in deze salon de verwarming: ‘Wij krijgen het hoe langer hoe kouder, deze kunst verwarmt niet en de groote kachels, die er inderdaad staan, ook niet. De temperatuur is niet merkbaar | |
[pagina 700]
| |
méér boven nul dan op denboulevard.’ Zo dwaalde Elisabeth de Roos (en misschien haar echtgenoot mét haar) door wel drieënveertig koude zalen, waar de schilderijen die zij wist te appreciëren verdronken in een hopeloos teveel. Voor buitenlandse kunstenaars, zoals John Buckland Wright, bestond de mogelijkheid zich te manifesteren op de Salon des Surindépendants. Ondanks het feit dat de economische crisis vreemdelingenhaat en wantrouwen had aangewakkerd, bleef Parijs op dit punt gastvrij: ‘wie er woont is Parijzenaar, en dat is in de kunstwereld een nationaliteit op zichzelf’. Daar stond tegenover dat de schilders het moeilijk hadden. Er waren tragische gevallen bij, zoals de schilder die zelfmoord pleegde omdat hij zijn gezin niet meer kon onderhouden.Ga naar eind10 Voor schilders in Nederland was de situatie overigens niet veel beter. Op een klacht van Willink over de moeilijke tijden, antwoordde Du Perron dat Parijs geen alternatief bood: ‘De holl. schilders die hier wonen en exposeeren zooals het uitkomt, klagen steen en been, fransche schilders komen ook van honger om. [...] Ik spreek hier soms ook duitsche kunstenaars, die heelemaal aan het crepeeren toe zijn.’Ga naar eind11 Deze alarmerende situatie bracht in 1934 het stadsbestuur ertoe om schilders die tien jaar of meer in Parijs verbleven in aanmerking te laten komen voor ondersteuning van staatswege.Ga naar eind12 Al eerder had de stad Parijs tien miljoen frank vrijgemaakt om de kunstenaars en intellectuelen te steunen, maar hiervan was driekwart terechtgekomen bij de ondernemers.Ga naar eind13 Het was hoe dan ook moeilijk om als buitenlander een menswaardig bestaan op te bouwen in het dure Frankrijk, dat van de ene crisis in de andere viel.
Ook Bep en Eddy du Perron waren gedwongen het zuinig aan te doen. In de Parijse brieven zien we hen zwerven door ‘dat schilderachtige en doolhofachtige wijkje om de oude kerk Saint-Séverin, achter de Boul' Mich'’. Ze gaan er graag heen, want de maaltijden zijn er goedkoop, met name in de vele Oost-Europese restaurants.Ga naar eind14 ‘En het is er gezellig; men voelt er zich thuis, en het zangerige melancholieke Russisch klinkt er aan alle kanten in de gesprekken over en weer tusschen de menschen van het restaurant en de bezoekers, want maar al te vaak zijn zij allen in hetzelfde vaarwater: verarmde réfugiés, die zich met een bewonderenswaardig aanpassingsvermogen een nieuw bestaan hebben geschapen. Men hoeft niet zoo romantisch te zijn om in iederen taxi-chauffeur met een vreemd accent | |
[pagina 701]
| |
een voormalige Russische grootvorst te zien, om geboeid te zijn door hun lot.’Ga naar eind15 | |
Russische emigrantenHet leven in de metropool kreeg mede kleur door het grote aantal emigranten die om politieke redenen hun land van herkomst hadden verlaten. De eerste golf bestond uit Russen die gevlucht waren voor de Russische revolutie; een tweede golf politieke vluchtelingen kwam uit Duitsland en Italië, in aantallen aanzwellend in de Parijse jaren van Bep en Eddy du Perron. Op een van hun wandelingen kwamen ze een oude Russische vrouw tegen: ‘Wij kwamen onlangs in een van de dorpen, vlak buiten Parijs, een oud vrouwtje achterop dat ons, toen wij het voorbijliepen aanriep en vroeg of wij soms Russen waren. Toen wij zeiden Hollanders, stelde het feit, dat wij ook vreemdelingen waren haar toch blijkbaar op haar gemak, en zij begon met haar Russisch accent een charmante conversatie, vertelde, dat zij Holland niet kende, hoewel zij in haar jeugd toch zooveel gereisd had; een tijdlang had zij als tolk in Constantinopel geleefd. En nu woonde zij in Versailles en kwam af en toe haar oude broodkorsten brengen aan de honden van den “Groothertog” (inderdaad woont er een van de Russische Groothertogen in dat dorp buiten Parijs), en kreeg daarvoor dan een maal en wat betaling voor zij weer terugging. Maar zij was heelemaal komen loopen, zei zij, en als zij nu een treinkaartje voor de terugreis of een paar franken toevallig op den grond vond, zou zij ze niet laten liggen. “Vroeger dacht ik dat men heel eerlijk moest zijn, maar zoo streng ben ik nu niet meer.” Zij had een vervallen maar intelligent gezicht, en nam wat wij haar aanboden voor de terugreis met gratie aan.’Ga naar eind16 Elisabeth de Roos schrijft met bewondering over het aanpassingsvermogen en de moed van de Russische emigranten. Veel van hen hadden een plaatsje veroverd in het modevak. Zo ligt er tussen de Tuilerieën en de Opera ‘een heel stadsgedeelte, dat letterlijk mode ademt en uitstraalt’. Ook weet de chroniqueuse dat er in de kleedkamers van de mannequins ‘dezelfde atmosfeer’ heerst ‘als achter de coulissen van een revuetheater, en in de zaal een gespannen, zenuwachtige stemming’.Ga naar eind17 | |
[pagina 702]
| |
Twee maanden na verschijning van deze Parijse brief kwamen Bep en Eddy du Perron in een nieuwe fase van hun Franse bestaan, die hen in wel zeer nauw contact bracht met Russische émigrés. In Bellevue hadden ze boven hun stand geleefd, maar ze konden wegens hun huurcontract niet eerder vertrekken dan oktober 1933. Na een verblijf van anderhalve maand in een hotel aan de Bretonse noordkust vestigden zij zich op 1 december 1933 op een gemeubileerde huurkamer in het zestiende arrondissement van Parijs, 19 rue de l'Yvette, bij de familie Nossovitch, afkomstig uit Wit-Rusland. De woning van deze emigrantenfamilie maakte deel uit van een appartementengebouw in een stille straat van de buitenwijk Auteuil, dichtbij het Bois de Boulogne. Samen met de aangrenzende wijk Passy was Auteuil de buurt voor de ‘witte’ beau monde.Ga naar eind18 Du Perron schreef Ter Braak hoe de kennismaking met de familie was verlopen: ‘Zoodra wij aankwamen hebben we in de Russische huiskamer gezeten, met den heer ex-senator, 70 jaar oud + puntbaardje, tegenover ons. Mevrouw is zoo lief als iedere eenvoudigwillende toch echt Haagsche dame zou kunnen zijn. Vanmorgen kregen we van haar een uittreksel uit het register der familie-misère. De echtgenoot is procureur-generaal geweest aan het Hooggerechtshof daarginds, en dus door de bolsjewieken bijna opgehangen. “Nous sommes des réfugiés classiques”. Dochter is thans mannequin, zoon eerst taxi-chauffeur, nu alweer opgeklommen, dank zij Fransche vrouw + Fransche naturalisatie, tot vliegerofficier. De ex-senator kan niets meer doen, hij is jichtig en vroeger was hij toch een van de eerste oratoren van Rusland. De jicht is nu zéér merkbaar, vooral aan de oratorentong. Alles bij elkaar toch heel touchant, als alles wat “vervallen” is.’Ga naar eind19 Er bestond een zekere verwantschap tussen Du Perron, die binnen enkele jaren status en geld had verloren, en deze voorname Russische émigrés, die behoorden tot de klasse blancs dans la dèche: berooide witten. Maar hoe boeiend zij misschien ook waren voor een schrijver, de verhalen van mijnheer en mevrouw werden Du Perron algauw te veel. Bovendien was het huis gehorig en de kamer niet erg vrij. Ook Bep was erg terneergeslagen.Ga naar eind20 Op een dag, toen ze naar Bellevue waren om een koffer op te halen, was de postbode langs geweest met een langverwachte postwissel van 270 frank, maar bij afwezigheid van degenen voor wie de wissel bestemd was, had hij hem weer meegenomen. Na thuiskomst ging Du Perron direct naar het postkantoor, waar hij te horen kreeg dat hij de volgende | |
[pagina 703]
| |
dag moest terugkomen. Op dezelfde dag was er een Sinterklaaspakket van Ter Braak bezorgd, waarvoor mevrouw Nossovitch tien frank aan inklaringskosten had moeten betalen. Du Perron voelde zich zeer bezwaard dat hij haar niet meteen die tien frank kon terugbetalen. Ook de eerste maand huur à driehonderd frank had hij nog niet kunnen voldoen.Ga naar eind21 Een bitter gelag voor het herenzoontje. Mevrouw Nossovitch, hoe berooid ook, of misschien wel daarom, was erg inschikkelijk. Ondanks de herrie en stoornis in het huis groeide er een vriendschappelijke verhouding tussen de Du Perrons en de familie. Mevrouw had haar man gered uit de handen der bolsjewieken, maar haar natuurlijke opgewektheid stond haar niet toe die episode uit hun leven te dramatiseren. Wel vervulde het haar met zorg dat ze het misschien financieel niet zouden bolwerken in Parijs. Hun enige alternatief was dan om naar Servië te gaan, waar haar getrouwde dochter woonde. Maar dat deed ze liever niet, want ze vond de Serviërs toch niet erg gecultiveerd. Het waren weliswaar grote krijgslieden, maar eigenlijk toch apen. Zij illustreerde dit met een anekdote over een jongmeisje dat een dans weigerde aan een officier. De officier werd zo boos, dat hij haar een oorvijg gaf. Het meisje werd verwijderd wegens belediging van het leger, maar toen haar broer, die ook officier was, van het schandaal hoorde, sloeg hij haar zó hard dat ze drie weken op bed moest blijven liggen. Du Perron verwerkte dit verhaal tot een panopticum voor Forum, onder de titel ‘Volkenkundige bijdrage’, speciaal ‘ten behoeve van de vele Nederlanders die tegenwoordig zo dol zijn op sterke en gezonde rassen’.Ga naar eind22 In het daaropvolgende nummer van Forum diste hij nog een Servische anekdote op van mevrouw Nossovitch, die in gruwelijkheid de vorige overtrof. Hij gaf zijn navertelling deze moraal mee: ‘In het Derde Rijk zou het vertellen van dergelijke dingen al krachtdadig gestraft zijn als “verspreiding” van Greuelmärchen. Mijn bedoeling hier, is het te geven als een bescheiden staal van de misschien ook voor ons komende vorm van heroïsme.’Ga naar eind23 De tellurische verdwazing had ook Nederland al aangetast.
Een duurzame relatie bouwden Bep en Eddy du Perron op met de dochter des huizes, Sofka Nossovitch. Zij werd op haar zeventiende verpleegster in het Witte Leger onder Wrangel, dat in 1920 definitief werd verslagen bij de Krim. Zij deed er tyfus op en werd half doof. In Frankrijk was zij een tijdlang mannequin bij de bekende couturier Patou, maar omdat ze tuberculeus werd kon ze niet goed meer werken. Op het moment dat de Hollandse huurders in haar leven kwamen, had zij een baantje als juf- | |
[pagina 704]
| |
frouw van de vestiaire in een bioscoop.Ga naar eind24 Du Perron wilde de praatgrage Sofka helpen door haar herinneringen te publiceren. Dit is ook gebeurd, in een artikel waaronder de naam ‘Sofka Peroff’ staat.Ga naar eind25 Verder heeft Elisabeth de Roos een van haar Parijse brieven gewijd aan het modevak en in 1949 Sofka's herinneringen aan haar grootmoeder gepubliceerd in het tijdschrift Libertinage.Ga naar eind26 In deze brief stelt Elisabeth de Roos haar ‘zegsvrouw’ voor als ‘een jonge Russische vrouw, een van de vele, die hier in haar levensonderhoud voorzien op een manier, waarvoor haar opvoeding haar allerminst had voorbereid’. Sofka had een boekje opengedaan over de jaloezie onder de mannequins. Toch heerste in ‘dit cynische milieu’ een bijgelovig respect voor de ‘echte liefde, die overigens altijd met veel smarten gepaard gaat, want de keuze, verzekerde onze zegsvrouw, is altijd ongelukkig’. Sofka Nossovitch was als een van die bezeten personages uit een roman van Dostojevski, die zij ook werkelijk beschouwde als de allergrootste schrijver. Al kettingrokend kon zij tot diep in de nacht praten over politiek en literatuur: gepassioneerde gesprekken van een open persoonlijkheid, met ‘een intelligentie die in de eerste plaats het menselijke zoekt’. Zij stond zeer kritisch tegenover de geslotenheid en het conservatisme van haar eigen milieu.Ga naar eind27 Eddy du Perron was gefascineerd door de verhalen van moeder en dochter Nossovitch. Elke snipper herinnering noteerde hij, mede met het oog op zijn geplande verhalenreeks De Onzekeren. In deze aantekeningen is er sprake van ‘Mevr. N.’ en ‘Mevr. N. jeune’. Mevr. N. jeune wordt als volgt geportretteerd: ‘Zij heeft een rechte manier van kijken, van de hand geven. Een vrouw met ziel, Stendhal zou haar naar zijn zin gevonden hebben. Verschil met moeder, die charmant is, kleine vrouwelijke gestes. Zij nerveus, moedig, enthousiast maar “cynies” - tegen haar vader: schei uit met al die romantiek, je zegt frases, je antwoordt niet.’ In Du Perrons oorspronkelijke opzet zouden De Onzekeren bestaan uit zeventien verhalen. Volgens een nagelaten schema was ‘Sofka’ hierin het dertiende verhaal, ingeklemd tussen twee andere Parijse verhalen en gesitueerd in de jaren 1918 en 1928. Du Perrons opzet was een reeks historische novellen te laten culmineren in schetsen waarin hijzelf en personen uit zijn omgeving vermomd zouden optreden. Deze verhalen zouden zich afspelen tegen de achtergrond van het conflict tussen persoonlijkheid en omstandigheden.Ga naar eind28 Vandaar ook Du Perrons fascinatie voor deze Russen, | |
[pagina 705]
| |
voor de strijd die ze hadden moeten leveren tegen de omstandigheden, waarbij zijn eigen problemen in het niet vielen. Vier bladzijden schetsmatige notities uit Du Perrons nalatenschap betreffen de ‘Souvenirs van Sofka’, gruwelijke details van de verschrikkingen van de oorlog: ziekten, gebrek, duels, onnoemelijke wreedheden, fusillades, verkrachtingen. | |
Alexandre AlexeïeffBij de familie Nossovitch ontmoetten Eddy en Bep du Perron ook andere Russische émigrés. Een daarvan was prins Nikolaj Alexandrowitsj Obolenski (1900-1979), die op een wandeling ten tijde van de februari-onlusten was neergeknuppeld door een garde mobile.Ga naar eind29 Obolenski's laconieke verslag van zijn wederwaardigheden zet veel kleur bij aan het laatste hoofdstuk van Het land van herkomst - en er is niets aan verzonnen.Ga naar eind30 Een andere Rus, Alexandre Alexeïeff (1901-1982), heeft tot inspiratie gediend voor het romanpersonage Goeraëff, dat Du Perron laat optreden in enkele hoofdstukken die technisch gezien een belangrijke functie hebben. Met hem begint de roman: ‘Avond met Goeraëff’ - een hoofdstuk dat pas in mei-juni 1934 werd geschreven. In het Greshoff-exemplaar van Het land van herkomst noteert Du Perron dat hij dit eerste hoofdstuk schreef ‘met de bedoeling als een roman te beginnen en tegelijk een exposé te geven van ongeveer alle onderwerpen die in het verdere boek zouden worden behandeld’. Hij vervolgt: ‘Goeraëff is geïnspireerd op A. Alexejeff. Ik kende hem weinig, ook toen ik dit hfdst. schreef, vandaar dat hij pittoresker gezien is dan de anderen, en meer opgevoerd als romanpersonage.’Ga naar eind31 Uiteraard heeft Du Perron ook in het geval van Goeraëff gebruikgemaakt van authentieke gegevens, alleen heeft hij deze romanfiguur veel meer gekneed naar de functie die hij in het boek moest vervullen. Verderop in de roman speelt Goeraëff een prominente rol in het hoofdstuk ‘Tanya-Teresa’, waarin zijn onvervulde liefde voor femme fatale Tanya de aanloop vormt tot Ducroo's relaas over zijn hopeloze liefde voor Teresa. Ook komt Goeraëff nog voorbij in hoofdstukken die zijn geïnspireerd op Pia en Malraux, terwijl hij aan het einde van de roman, tijdens de februari-onlusten, opduikt in het café Aux Deux Magots.Ga naar eind32
Alexeïeff was graficus, boekillustrator en maker van experimentele tekenfilms. Hij was van kleine Russische adel. Zijn vroegste jeugd bracht hij door in Constantinopel, waar zijn vader militair attaché was. Toen deze | |
[pagina 706]
| |
op betrekkelijk jonge leeftijd was gestorven, moest Alexeïeff zelf de kost gaan verdienen. Nog voor de revolutie van 1917 trad hij toe tot het cadettencorps van Sint Petersburg, ‘meer uit noodzaak dan uit militaire roeping’. Tijdens de revolutie wist hij niet goed tot welk kamp hij behoorde in het verscheurde Rusland. Op zijn tweeëntwintigste werd hij gewoon matroos. In Parijs aangekomen nam hij alle mogelijke karweitjes aan, zelfs het schoonmaken van grote ketels in de stations. Maar hij ontdekte dat hij andere talenten bezat en ging decors en maquettes maken voor het Théâtre de Pitoëff. Daar ontmoette hij Alexandra (Sacha) Grinevsky, die debuterend actrice was. Zij trouwden met elkaar en kregen een dochter Svetlana. Niet tevreden met zijn weinig lucratieve werk voor Parijse theaters, begon Alexeïeff aan zijn gravures en experimenteerde hij met zijn procédé van de aquatint.Ga naar eind33 Op een gegeven moment kreeg hij een pneumothorax: als gevolg van het inademen van salpeterzuur, dat hij gebruikte bij het maken van zijn gravures, was zijn long ingeklapt. Hij werd twee jaar verpleegd in een sanatorium in de Pyreneeën. Toen hij zich daarna weer bij zijn gezin voegde, had hij Claire Parker (1910-1981) bij zich, de dochter van een bankier uit Boston met wie hij een relatie was begonnen. Zij was dertien jaar ouder dan Alexeïeffs dochter Svetlana, die vol bewondering naar haar opkeek. Claire was begiftigd met een grote sociale gratie, die haar acceptatie in het gezin vergemakkelijkte. Aan de vooravond van de Duitse inval verliet Alexeïeff Parijs samen met zijn vrouw, dochter en vriendin. Zij trokken naar het zuiden van Frankrijk. In september 1940 zochten zij via Irun en Lissabon een heenkomen naar de Verenigde Staten, waar zij zich in New York vestigden. Daar kwam het tot een vriendschappelijke scheiding tussen Alexeïeff en zijn vrouw en een huwelijk met Claire.Ga naar eind34
In ‘Avond met Goeraëff’ is ook het verhaal van diens vrouw ‘Sjoera’ en vriendin ‘Harriet’ door het discours gevlochten. Goeraëff wordt neergezet als een man die met groot aplomb allerlei directe vragen stelt en met overrompelende kracht ‘waarheden’ poneert, die Ducroo dwingen tot behoedzaam reageren. Ducroo schrikt terug voor 's mans uitbundige gedrag en fysieke aanrakingen (‘Zijn hand heeft zich op mijn knie gelegd’, ‘ik ben bang dat hij mij omhelzen zal’). Hij verzet zich tegen Goeraëffs overrompelende vlotheid. Zijn optreden maakt hem wantrouwig: het is ‘tè voorkomend, tè spontaan, tè... russies juist’. De grote, diepe Russische ziel: het is het cliché dat constant in de lucht zweeft. Maar ook Goeraëff zelf is zich daarvan bewust. Nu eens roept hij uit: ‘Jij en ik hebben allebei | |
[pagina 707]
| |
behoefte aan mystiek!’, dan weer zegt hij: ‘Ik weet als Rus wat ik van de mystiek denken moet, alle Russen worden idioot als ze daarover beginnen te praten.’Ga naar eind35 Op Ducroo's vraag ‘En je houdt nu van Harriet precies als vroeger van Sjoera?’, ontwijkt Goeraëff hem in een algemene stelling, die erop neerkomt dat je niet langer dan tien jaar van een vrouw kunt houden. Uiteraard wijst Ducroo deze stelling hartgrondig af.Ga naar eind36 Hij houdt vast aan zijn eigen ideeën: ‘Als je begint van iemand te houden, neem je niet werkelik deel aan zijn leven; er naast, er bij te mogen leven lijkt je al een wonder. En later als de uitwisseling heeft plaats gehad, de waanzin te geloven dat ièts in het leven van de ander je niet meer zou aangaan; de woede tegen elk geheim gebied dat de ander met nog een ander zou kunnen delen. Maar het is geen bezitsinstinkt, veel meer de drang naar het volstrekte. Het burgerlike schuilt hier juist in de afzijdigheid, in de pogingen alles mak en logies te houden...’Ga naar eind37 In andere opzichten komen Goeraëff en Ducroo beter overeen. De naam Goeraëff klinkt als ‘een van die prikkelende exotische familienamen uit het Euraziatische rijk’ - in tegenstelling tot de Europese naam Alexeïeff. Goeraëff is een oosterling, als Ducroo zelf.Ga naar eind38 Beiden zijn van rijke afkomst en hebben herinneringen aan oosterse huizen met veel marmer. Door de sfeer van bekentenissen die Goeraëff aan Ducroo oplegt, maakt hij hem rijp voor zijn autobiografisch avontuur. Een essentieel element in die Dostojevskiaanse sfeer is de tegenstelling die Goeraëff construeert tussen de Rus en de Fransman: de eerste geeft zich geheel en al, de tweede bouwt een reserve in. Het contrast wordt geconcretiseerd in de tegenstelling Goeraëff - Héverlé. Goeraëff twijfelt aan Héverlé, de romanfiguur waarvoor Malraux model had gestaan: ‘Als hij mijn vriend is, waarom ben ik dan niet met hem op mijn gemak zoals ik het met jou ben?’ Ducroo's reactie, tussen gedachtehaakjes, is een beetje zuinig: ‘(“Nu al?” denk ik.)’ Goeraëff toont zich teleurgesteld in Héverlé, die ‘zich van zijn kant niet genoeg geeft, gierig is met tegenbekentenissen’. Hij tracht Ducroo binnen zijn eigen sfeer te trekken door hem veel meer Russische dan Franse eigenschappen toe te schrijven. Al meteen in het begin van het hoofdstuk zegt hij hem: ‘Geloof Héverlé niet als hij zegt dat je veel van een Fransman hebt; het is niet waar, je hebt er even weinig van als ik.’ Later probeert hij het opnieuw, maar Ducroo sputtert tegen: | |
[pagina 708]
| |
‘Het is makkelik genoeg Héverlé te kritiseren, zeg ik, maar iedere kritiek die ik over hem gehoord heb stelde hem zelf een beetje hoger in mijn ogen. Hindert het je omdat hij niet tot vertrouwelikheden komt, heb je het gevoel dat hij daardoor tekort schiet in de vriendschap? De bekentenissen van Héverlé hebben plaats op een onpersoonlik terrein, een soort hoogvlakte waar alles wordt gedragen op kultuurhistoriese en filosofiese winden. Maar hij is hierin zichzelf, omdat hij een van de weinige mensen is die oppervlakkig beschouwd een akteur kunnen lijken, maar die in wezen voortdurend gespannen zijn op het scheppen van hun eigen personage. Er bestaat voor ons geen Héverlé op pantoffels, omdat hij die voor zichzelf ieder bestaan ontzegt. Als iemand hem kritiseert word ik altijd nieuwsgierig naar wat hij zelf te bieden heeft als... personage.’ Goeraëff riposteert ‘met zijn ernstigste stem’ dat hij Héverlé niet kritiseert - ook voor hem is hij ‘nog altijd de grootste waarde’ die hij onder al zijn vrienden heeft ontmoet -, maar hij voelt zich met hem niet op zijn gemak zoals hij dat wél met Ducroo is.Ga naar eind39 Er worden terloops harde noten gekraakt, toch laat Ducroo zich langzamerhand meesleuren in de bekentenissfeer. Zo vertelt hij Goeraëff dat hij nu met zijn vrouw revues bezoekt om daarover te schrijven voor de krant, want je moet wel iets doen ‘als je door de krisis aan lager wal bent geraakt’. Hij wordt gekweld door de gedachte dat het wegvallen van zijn vanzelfsprekende materiële basis ook het leven van zijn vrouw volledig heeft veranderd. Hij moet daarom Marx gelijk geven, die heeft gezegd dat een economische verandering je zodanig aantast ‘dat je voor je 't weet een ander bent’. Dit economische thema is essentieel voor Ducroo. Hij heeft zich eraan gewend geen taxi's meer te nemen, maar hij neemt graag Goeraëffs uitnodiging aan om met hem in een restaurant te eten. Het eerste hoofdstuk eindigt met het verlies van het vermogen: ‘het koor van alle onmachtgevoelens in mij - zoals zij samenwerken op ieder gebied, sinds het wegzakken van die éne bodem waaraan ik nooit ernstig gedacht had’. Dit allesoverheersende feit maakt Ducroo meer ontvankelijk voor de politiek, een terrein waar Goeraëff zich verre van houdt. In het laatste hoofdstuk van de roman komt het verzonnen gesprek voor, waarin Ducroo en Goeraëff zich van elkaar verwijderen: terwijl Ducroo zich steeds meer betrokken voelt bij de politieke ontwikkelingen die de hoofdstad in brand zetten, volhardt Goeraëff in zijn afwijzing van elke politiek. | |
[pagina 709]
| |
In deze Parijse hoofdstukken van de roman komen uiterst herkenbaar diverse thema's naar voren die ook in Du Perrons leven een grote rol speelden. Typerend is Ducroo's verdediging van Héverlé: zo verdedigde Du Perron zijn vriend Malraux. Alexeïeff was al vele jaren bevriend met Malraux voordat hij Du Perron leerde kennen. Hun kennismaking vond plaats op 24 maart 1933 en Alexeïeff was overrompelend aardig: ‘Ik maakte gisteren bij Malraux met Alexeïeff kennis, die een aardige Amerikaansche vriendin heeft met bakkebaardjes. Erg liefkind! Hijzelf erg aardig, zoo op het eerste gezicht, en opeens onbehoorlijk op mij gesteld! Als die vriendin er niet was, ging ik niet naar hem toe!’Ga naar eind40 Bij de enkele ontmoetingen die Eddy en Bep du Perron daarna met Alexeïeff hadden, liet deze zich altijd van zijn hartelijkste kant zien. In november 1933 interviewde Du Perron hem voor Het Vaderland. Aanleiding was de nieuwe soort ‘artistieke film’ die Alexeïeff zojuist had voltooid.Ga naar eind41 Du Perron voerde hem op als ‘het type van den charmanten Rus, met een tegelijk jong en getourmenteerd gezicht, vloeiend Frans sprekend met een licht accent. In zijn groote studio in de rue de Chatillon ontvangt hij ons met een mengsel van Boheemsche eenvoud en Russische, bijna overdreven hoffelijkheid.’ Du Perron constateert grote overeenkomst tussen zijn gravures en zijn op dat moment nog onvoltooide film, want deze is ‘als het ware een bewegelijke illustratie, een harmonisch zich afrollende suite van gravures’. De film heette Nuit sur le mont chauve (‘Nacht op de kale berg’) en was een animatie op muziek van Moessorgski. Hoewel in de definitieve versie slechts acht minuten durend, heeft hij klassieke status verworven. Alexeïeff had er een techniek voor bedacht van ‘een scherm vol minuscule gaatjes als fond voor de geprojecteerde tekeningen’.Ga naar eind42 Hij sprak zelf van zijn ‘bewegende tintenschakeringen’. Du Perron gaf zijn indrukken op poëtische wijze weer: ‘een sfeer van poëzie, die beurtelings demonisch en cherubijns aandoet, met schichtige licht- én vleermuisachtige schaduweffecten in een Danteske wereld. Wij hebben ademloos gekeken naar een film die misschien 3 minuten geduurd heeft, wij staan op met het gevoel dat 7½ minuut tijdeloos moeten zijn voor wie getuige zijn van een zoo persoonlijke en reëele creatie.’Ga naar eind43 | |
[pagina 710]
| |
Beeld en spiegelbeeldDu Perron was gefascineerd door de wijze waarop Alexeïeff er in zijn boekillustraties in slaagde zijn fantasie parallel te doen lopen met die van de auteur. Toen hij zijn manuscript van Het land van herkomst had voltooid, deed hij een beroep op Alexeïeff om er de omslagillustratie voor te leveren. Hoewel uitgever Querido erg krenterig deed over het honorarium, zegde Alexeïeff toe de illustratie te maken.Ga naar eind44 Het werd een gegraveerd vignet, met in het bovenste deel een vulkaan in een nachthemel met sterren. Het onderste deel is een wateroppervlak, waarin een helder geïllumineerde Eiffeltoren als het ware de reflectie vormt van de vulkaan. Deze tweedeling correspondeert voortreffelijk met de opzet van Du Perrons roman, waarin Europese en Indische hoofdstukken elkaar afwisselen. Waarschijnlijk was het Alexeïeffs keuze om het landschap bovenaan te plaatsen en Parijs - waarmee de roman begint en eindigt - te reduceren tot een ‘vervormd spiegelbeeld van Indië’. Deze structuur is ook een indicatie voor de interpretatie van de roman: onze kindertijd (‘Indië’) zou dan ‘de ware werkelijkheid’ vertegenwoordigen en ons volwassen heden (‘Parijs’) maar ‘een vertekende reflectie’ daarvan.Ga naar eind45 Toen medio mei 1935 de eerste exemplaren van Het land van herkomst in Parijs werden bezorgd, was Du Perron juist enkele dagen met Marsman in Spa. Geschrokken constateerde Bep du Perron dat op de omslagen de Eiffeltoren boven stond en de vulkaan beneden. Ze schreef haar echtgenoot: ‘Het is toch de Eiffelt. die spiegelbeeld moet zijn? Ik begin ineens te twijfelen uit angst je een verkeerde tijding te zenden.’ Zij zou het boek in elk geval weghouden van Alexeïeff, totdat de juiste omslagen zouden zijn gearriveerd.Ga naar eind46 Kennelijk is het later toch goedgekomen. Omdat uitgever Querido had geweigerd Alexeïeffs naam te vermelden, gebruikte Ter Braak het omslag als illustratie in zijn recensie, mét de naam van de tekenaar.Ga naar eind47
Het land van herkomst is in verschillende etappes tot stand gekomen. Op enkele oudere gedeelten na heeft Du Perron zijn roman geschreven tussen oktober 1932 en maart 1935. Het meeste schrijfwerk heeft hij verricht in het Bretonse kustplaatsje Le Roselier-en-Plérin, waar hij zich tot twee keer toe terugtrok.Ga naar eind48 In Parijs werd hij zo vaak afgeleid, dat geconcentreerd werken aan de roman hem daar zwaar viel. Overigens schreef hij tussen de bedrijven door wel de nodige essays en boekbesprekingen en vertaalde hij in de periode januari-april 1934 La condition humaine. | |
[pagina 711]
| |
De tweedeling Indische jeugd - Europese ervaringen was al vanaf het begin aanwezig, maar Du Perron heeft ook wel aan deze opzet getwijfeld. Het boek werd steeds omvangrijker en hij zag aankomen dat hij het werken eraan niet meer kon financieren. Nijhoffs negatieve reactie op de eerste hoofdstukken over de Ducroo's, die hij voor De Gids op zicht had gekregen, sloot voorpublicatie in dat tijdschrift uit.Ga naar eind49 Du Perron was er niet al te rouwig om: Nijhoffs reactie van ‘getrapte letterproever’ was juist een bewijs van de ‘echtheid’ van Ducroo.Ga naar eind50 Ter Braak was verrukt van het boek-in-wording, maar Marsman reageerde met afschuw op de Indische hoofdstukken, die hij onleesbaar vond, ‘een inventaris’. Du Perron liet zich niet meteen van de wijs brengen. Wat hij had geschreven was ontstaan uit innerlijke noodzaak en geen enkele opinie zou hem nu nog aan het wankelen brengen.Ga naar eind51 Tegenover Marsman verdedigde hij met verve zijn ‘nieuwe zakelijkheid’, naar het voorbeeld van Stendhals autobiografische roman Vie de Henry Brulard. Het gebrek aan theater in Brulard, het gemis aan literaire verfraaiing verleenden het een waarachtig accent. Op diezelfde wijze schreef híj zijn Ducroo.Ga naar eind52 Maar toen ook Roland Holst berichtte dat hij tot op zekere hoogte Marsmans bezwaren tegen de ‘boedelbeschrijving’ deelde, was Du Perron aangeslagen. Het boek zou in Holland vast een sof worden!Ga naar eind53 Zou hij er dan niet beter aan doen het te splitsen in een Indisch deel en een ander deel? Dan kon hij dat Indische deel ten minste eerder publiceren en er een honorarium voor bedingen. Bovendien dacht hij erover de stukken in het heden die over ‘de beroerdigheid’ gingen te schrappen: ‘Hoe ik mij precies voel, kan ik er toch niet in zetten; en allerlei smeerlappen zouden het erg “overdreven” vinden en bovendien, wat hebben al die smeerlappen met mijn misère te maken?’Ga naar eind54 Het was Ter Braak, die Du Perron op het hart drukte om voort te gaan op het ingeslagen pad: ‘[...] wanhoop niet aan Ducroo; ook Henri Brulard begrijpen die lieden niet; omraam de “anecdotes” uit Indië alleen door “het andere”, dan wordt het je allerbeste boek’.Ga naar eind55 Du Perron liet zich overtuigen, maar die hele Ducroo was voor hem ‘één luxe-artikel’. Het honorarium voor twee verhalen die hij in Forum had gepubliceerd was nog niet eens genoeg voor het typen van zijn volledige manuscript.Ga naar eind56 Wel had hij besloten het boek Het land van herkomst te noemen: Indië verklaarde genoeg van Arthur Ducroo, dat deze titel ook de niet-Indische gedeelten kon omvatten.Ga naar eind57 Niet alleen Ter Braak, maar ook Elisabeth de Roos oefenden invloed uit op het eindresultaat door hun commentaar tijdens het schrijfproces. Nadat Du Perron zijn laatste in Indië spelende hoofdstukken aan Ter Braak had toegezonden, moest deze | |
[pagina 712]
| |
erkennen dat er door de ‘continuïteit van de kroniek’ iets van het verhalend realisme in de roman dreigde te komen. Dit was ook Beps bezwaar. Ter Braak opperde die continuïteit te doorbreken door er een ander thema tussendoor te gooien.Ga naar eind58 Du Perron heeft die raad ter harte genomen. In de hoofdstukken 24 en 25 (‘Bezoek van Wijdenes’ en ‘Dubbelportret van Arthur Hille’) contrasteerde Du Perron de Europese intellectueel, waarvoor Ter Braak model had gestaan, met de Indische mannetjesputter Arthur Hille, het alter ego van Edy Batten. Na deze twee hoofdstukken, die de tweesporige continuïteit van de Europese en de Indische hoofdstukken doorbreken, wordt de roman een mengeling van reportage (met in precisie toenemende tijdsaanduidingen) en autonome vertelkunst.Ga naar eind59 Daarnaast neemt ook het essay-achtige element toe, waardoor vooral de laatste hoofdstukken van de roman een paralleltekst zijn geworden van De smalle mens.Ga naar eind60 Ter Braak kon tevreden zijn. In een brief van 5 februari 1935 aan zijn oude vriendin Elisabeth de Roos schreef hij veel te verwachten van ‘het contrapuntische’ in Het land van herkomst.Ga naar eind61
In de contemporaine kritiek werd weinig tot geen aandacht geschonken aan de spiegeleffecten en contrastwerkingen in de roman. Uiteraard viel wel op dat Indische en Europese hoofdstukken elkaar afwisselden. De meeste recensenten spraken een voorkeur uit voor de ‘Indische herinneringen’. Raymond Brulez merkte in het Franstalige blad Cassandre op, hoe aandoenlijk soms Du Perrons ‘hardnekkigheid’ is om zekere overeenkomsten te zien tussen het Waals-Brabantse en het Javaanse landschap.Ga naar eind62 Brulez had ook nog kunnen noemen het speuren naar Indische villa's in Meudon, het herkennen van kleine Indische ‘gangetjes’ in Parijse steegjes, kortom de kracht waarmee het Indische verleden zich opdringt aan het Franse heden. Anderzijds was Du Perrons Indië bij uitstek Frans georiënteerd. In de Franse film La dame de chez Maxim's herkent Ducroo met stijgende ontroering dit voorbije Indië: ‘in de kroonluchters, het kapsel van een vrouw die uit een gevulde serre een balzaal inzeilt, zó sprekend opeens een balavond aan het Koningsplein. Deze fin-de-siècle was voor mij eens heel Europa, deze fransche beschaving via Den Haag naar Batavia geïmporteerd.’Ga naar eind63 In la Belle Époque, nog gelukzalig ver verwijderd van het bedreigende heden, mocht Ducroo zich graag spiegelen - en Du Perron evenzo. |
|