E. du Perron. Het leven van een smalle mens
(2005)–Kees Snoek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Hoofdstuk 25
| |
[pagina 471]
| |
lijks spreken, maar wel zijn er enkele ‘kurieuze persoonlijkheden’ die de moeite waard zijn: Jan Slauerhoff, E. du Perron en Albert Helman. De eerste twee verkeren echter niet ‘in de vaderlandsche omraming’: ‘Slauerhoff moet zich als een arend in een kanariekooi voelen, wanneer hij een maand in Nederland is. Hij zwerft dus maar rond. En Du Perron kent men niet eens in zijn land. Hij is er misschien, alles bij elkander, in zijn leven, twee maanden geweest. Dat wreekt zich ook. Terwijl men bij zoo een origineel en verbluffend debuut als dat van Du Perron juichkreten zou móeten aanheffen, hebben de bonzen óf gezwegen óf gelachen.’Ga naar eind4 Dit interview werd afgenomen in het najaar van 1929, ruim twee jaar na Greshoffs kennismaking met Du Perron. Van Raoul Simonson en Alexandre Stols had hij de indruk gekregen dat deze Du Perron ‘een Oosterse nabob met letterkundige neigingen’ was, die zich gedroeg als een ‘Barnaboothiaanse jongeling’. Dit soort verhalen deed inderdaad de ronde, maar Simonson en Stols deden er ook graag een schepje bovenop.Ga naar eind5 Stols was langzamerhand tot een vruchtbare samenwerking gekomen met Du Perron, maar qua karakter bestond er groot verschil tussen de teruggetrokken lettré en de extraverte Du Perron.Ga naar eind6 Stols was een ‘beginselvaste zwijger’,Ga naar eind7 Greshoff een gezellig causeur en Du Perron iemand die als hij zijn argwaan had afgelegd kon praten als de beste. Zij werden gebonden door een gezamenlijke affiniteit met Larbaud en diens schepping Barnabooth. Voor Greshoff en Du Perron had Barnabooths romantische onrust een bevrijdende functie gehad,Ga naar eind8 terwijl Stols zich vooral voelde aangesproken door Larbauds elitebegrip: evenals deze fijnzinnige estheet voelde hij zich lid van een élite, een aristocratie van de geest die een kosmopolitische, culturele verwantschap inhield, gekenmerkt door onafhankelijkheid, onderzoek, ontdekking en (literaire) traditie.Ga naar eind9
Toen Greshoff in de zomer van 1927 via Simonson een afspraak had gemaakt met de Indische Barnaboothiaan en nog vóór het bepaalde uur buiten op het terras was gaan zitten, keek hij uit naar een exotische verschijning. Maar al bij de eerste aanblik had hij door dat ‘de legende van de rijkaard-uit-de-duizend-en-een-nacht als alle legenden een onprettige leugen vertegenwoordigde. Ware Duco Perkens alter ego mij verschenen als men hem mij beschreven had, dan zou ik hem als een vermakelijke | |
[pagina 472]
| |
curiositeit beschouwd hebben en het zij verre van mij op curiosa te smalen. Maar de jonge man die daar op het Beursplein op mij afkwam, dat wist ik meteen en voorgoed, speelde geen rol en was geen merkwaardigheid, doch de eenvoud zelf, zowel in zijn optreden als in zijn voorkomen. Het opgedirkte dat met het begrip oriënt samengaat, was hem te enen male vreemd. Hij zag er eer wat sjofel uit. En ik moet er dadelijk bij zeggen dat dit geen Barnaboothiaanse, dus gewilde, sjofelheid was, doch de meest natuurlijke, voortspruitende uit een aangeboren onverschilligheid voor het uiterlijk in het algemeen, voor zíjn uiterlijk in het bijzonder. Du Perron, ofschoon hij toen nog voor gefortuneerd gold, had niets “rijks” over zich en iedere vorm van aanstellerij, ook de meest onschuldige, was hem vreemd.’Ga naar eind10 Greshoff legt uit dat Du Perron ‘een zeer ingewikkeld samengesteld wezen’ bezat en niettemin ‘eenvoudig’ was. De eenvoud bestond er volgens Greshoff in dat Du Perron ‘zich gaf als hij was’ en er niet over dacht ‘de tegenstellingen in zijn natuur te verdoezelen en evenmin om zijn grote en kleine ondeugden te maskeren’.Ga naar eind11 Al deze wijsheid deed Greshoff natuurlijk niet meteen bij de eerste ontmoeting op. Zijn gesprek met Du Perron kwam nogal moeilijk op gang, omdat deze uiterst nerveus aldoor in zijn zakken voelde. Hij kwam namelijk net uit de bioscoop, waar hij zijn portefeuille had verloren. Dus na een haastig kopje thee togen de heren naar de bioscoop, waar de portefeuille inmiddels was gevonden.Ga naar eind12 Dit kleine incident verhinderde niet dat de kennismaking spoedig werd voortgezet, in de Auguste Reyerslaan en in Du Perrons Brusselse appartementen. De ‘Greshoven’ werden in deze periode van zijn bestaan zijn meest vertrouwde vrienden. Daar voegde zich algauw Jan van Nijlen (1884-1965) bij, die hij bij Greshoff thuis leerde kennen. De ‘Chef’, zoals hij wel werd genoemd, was in sommige opzichten het tegendeel van Du Perron: waar Eddy in kleine kring opviel door zijn vloed van woorden, was Jan van Nijlen een ‘hartstochtelijk zwijger’. Van Nijlen ‘zat in gezelschap rustig aan zijn onafscheidelijke pijp te trekken en nam alleen deel aan het gesprek door zo nu en dan een laconieke opmerking te maken.’Ga naar eind13 Hij hield zich afzijdig van het literaire leven en had onder schrijvers weinig kennissen. Behalve met Jan Greshoff had Van Nijlen omgang met de journalist en schrijver Eef van Lidth de Jeude (1890-1932), met wie hij graag een pot bier mocht drinken, en met Arthur van Schendel, wanneer deze op doorreis van Italië naar Amsterdam in Brussel verbleef. Tot verwondering van Greshoff vatte Van Nijlen een diepe genegen- | |
[pagina 473]
| |
heid op voor de achtentwintigjarige Du Perron. Beiden waren ‘lastige sinjeurs’ in de omgang, maar volgens Greshoff moeten ze in elkaar ‘een vaste wil tot eerlijkheid, tot properheid’ hebben gevonden, een afkeer van schijn en aanstellerij.Ga naar eind14 Van Nijlen keek achter Du Perrons luidruchtige façade en ontdekte zijn ‘schuwe, eenvoudige, diepe natuur’. Du Perron op zijn beurt voelde zich bij Van Nijlen ‘ongekend vrij’ en gaf zich argeloos in ‘beminnelijke speelsheid’.Ga naar eind15 De aantrekkingskracht van tegenpolen: iets dergelijks speelde ook in Du Perrons vriendschap met Arthur van Schendel (1874-1946) en in mindere mate in zijn vriendschap met A. Roland Holst (1888-1976), die hij beiden dankzij Greshoff leerde kennen. Wat eveneens opvalt, is dat Du Perron zo gemakkelijk aansluiting vond bij letterkundigen van een oudere generatie. Was het omdat hij tegenover hen niet in een concurrentiepositie stond? Of was hij op zoek naar een vaderfiguur? Zeker is dat hij ook gevoelig was voor hun werk en voor de romantische onrust waarvan dit was doortrokken. Du Perron roemde altijd Van Schendels ‘zwerversverhalen’, het mooiste gedicht van Roland Holst was voor hem ‘De ontkomen zwerver’ en hij publiceerde een keuze uit Van Nijlens poëzie onder de titel Heimwee naar het Zuiden.Ga naar eind16 Met Adriaan Roland Holst - ‘Jany’ voor vrienden - maakte Du Perron kennis in maart 1928, en al in april nodigde hij hem uit om in Gistoux te komen logeren. Du Perrons sociabiliteit blijkt ook uit zijn aanwezigheid op een feestmaal ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Karel van de Woestijne (1878-1929), waar hij werd gekiekt aan de zijde van Alexandre Stols, die hij sinds kort ‘Sander’ mocht noemen, en de dichter Jacques Bloem (1887-1966).Ga naar eind17 Du Perron had zich voor de gelegenheid in een net pak gestoken, dat echter wegens zijn toegenomen lichaamsomvang niet al te ruim viel. Met Bloem leerde Du Perron een tweede coryfee kennen van de generatie van 1910, de groep dichters die rond 1910 had gedebuteerd.Ga naar eind18 In het najaar van 1928 volgde zijn kennismaking met iemand van zijn eigen generatie: Jan Slauerhoff (1898-1936). Franz Hellens, die Slauerhoff al jaren kende, bracht dit contact tot stand.Ga naar eind19 In januari 1929 zou Du Perron logeren bij de familie Van Schendel in Florence, mogelijk na een voorafgaande ontmoeting in Brussel. Zo kreeg hij er binnen anderhalf jaar een hele reeks vrienden bij en stond hij plotseling middenin de Nederlandse literaire wereld.
Pia en Willink waren nog altijd Du Perrons oudste en meest vertrouwde vrienden in Europa, maar Creixams was begin 1928 na een conflict met | |
[pagina 474]
| |
Van Ostaijen uit het zicht verdwenen.Ga naar eind20 Van de Indische jeugdvrienden wordt in deze tijd weinig gehoord.Ga naar eind21 Van Nijlen had de gestorven Van Ostaijen vervangen als Du Perrons enige Vlaamse vriend van betekenis; het contact met Gaston Burssens bleef beperkt tot een zakelijke maar niettemin vriendschappelijke correspondentie over Van Ostaijens nalatenschap. Daarnaast stond Du Perron in briefwisseling met Malraux.Ga naar eind22 Na afloop van zijn journalistieke avontuur in Frans Indo-China zat de geengageerde schrijver krap bij kas en was hij naarstig op zoek naar nieuwe bronnen van inkomsten. Hij schakelde hiervoor ook Pia en Du Perron in, en zo kwam de valse Baudelaire tot stand, Années de Bruxelles, waarvan de tekst was geschreven door Pia, terwijl Du Perron werd opgevoerd als de bezitter van het manuscript. Du Perron maakte ook een tekening van Baudelaire, die als ‘dessin inédit’ in de uitgave werd opgenomen.Ga naar eind23 Het boek verscheen in een oplage van 150 exemplaren en verkocht goed.Ga naar eind24 Du Perron had inmiddels ook vriendschap gesloten met Malraux' trouwe jeugdvriend Louis Chevasson (1900-1985), die eind september 1928 op het château kwam logeren. Verder kwamen er logees uit Indië. Du Perrons halfbroer Oscar van Polanen Petel was met groot verlof in Europa en verbleef in de zomer, samen met zijn vrouw Erna en hun vier kinderen, een tijdlang op Gistoux.Ga naar eind25 In het palet van Du Perrons sociale leven nemen de vaste bewoners van Gistoux een bijzondere plaats in. Intussen was Simone Sechez onder het bewind van de kasteelvrouw zo'n beetje ‘het kindermeisje van haar eigen kind’.Ga naar eind26 | |
Licht en donkerNog vóór de geboorte van Gille was besloten dat Eddy's ouders hem zouden adopteren en opvoeden. Simone, jong en onervaren als ze was, was daarmee akkoord gegaan, maar toen zij het kind in haar armen hield, kon zij er geen afstand van doen. Bovendien waren er wettelijke bezwaren tegen een adoptie door de grootouders. Maar in de praktijk was het Gilles grootmoeder die zich over hem ontfermde.Ga naar eind27 De onontkoombare ‘Iboe oeroes’ bedisselde letterlijk alles, zodat wrijvingen met Simone niet konden uitblijven. Het was een typisch Indische situatie: het dienstmeisje dat door de zoon des huizes zwanger was gemaakt bezat nauwelijks rechten op haar eigen kind. In Indië was ze misschien weggestuurd, Simone mocht blij zijn dat ze er nog zo genadig van afkwam. Aanvankelijk was zij in de personeelssfeer gebleven, als een soort vertrouwelinge van de kasteelvrouw, maar na enige tijd at ze ook mee aan tafel.Ga naar eind28 | |
[pagina 475]
| |
De lange reis naar het zuiden had in het familieleven een cesuur aangebracht. Het kwam er nu op aan dat Simone een vak zou leren. Zij werd dus op een eigen kamer in Brussel geïnstalleerd, en ook het in Menton begonnen beschavingsoffensief werd voortgezet: Simone kreeg van een Brusselse dame dictees in de Franse taal. Verder werd er een passend beroep voor haar gezocht. Du Perron berichtte Willink dat Simone ‘met veel moed en opgeruimdheid het modistenvak ter hand [had] genomen’.Ga naar eind29 Gille bleef op het château onder de hoede van mevrouw Du Perron, terwijl Eddy - die beslist niet van plan was met zijn speelkameraadje te trouwen - in Brussel een oogje in het zeil hield. Zelf had hij zich op 6 juli 1927 opnieuw in de hoofdstad laten inschrijven, om er zich met meer vrucht te kunnen wijden aan zijn literaire arbeid en aanverwante besognes.Ga naar eind30 Hij verbleef enige maanden in de Belle-Vuestraat nr. 9, maar dit pand werd nog die zomer verkocht zodat hij weer moest uitzien naar een andere woning. Omstreeks deze tijd verschafte zijn moeder zich een ruim stadsappartement in de deelgemeente Elsene ten noorden van het Ter Kameren Bos, in de Emile Duraylaan 28.Ga naar eind31 Hier trok zij zich 's winters terug als het château niet voldoende verwarmd kon worden.Ga naar eind32 Begin september 1927 huurde Eddy een appartement in de Sint-Jansstraat, maar hij bleef er niet lang: op 9 november verhuisde hij naar de gemeente Elsene, waar hij een kamer huurde in de Lesbroussartstraat 13.Ga naar eind33 's Avonds was het er tamelijk somber, maar met de tram was het slechts een klein stukje naar zijn moeder.Ga naar eind34 Hier schreef hij het ‘Sonnet van burgerdeugd’,Ga naar eind35 het eerste gedicht van zijn hand dat werd opgenomen in De Gids: Sonnet van burgerdeugd
De trammen tuimlen door de lange straten;
Al 't leven buiten, en de ramen dicht;
Wat thee voor ons en de avond te verpraten,
De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, roovers en piraten,
En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht -
Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten.
O thee! o vriendschap! o kalmeerend licht!
| |
[pagina 476]
| |
Straks 't koesterende donker; morgen loopen
Zij opgefleurd te koopen of verkoopen:
Tragedie blijft tragedie, klein of groot.
Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen;
Alle overgangen tusschen lach en gapen;
En aan het eind, de Liefderijke Dood.
Uiteraard wenste Du Perron voor zichzelf een ander bestaan dan het hier geschetste. Hij verbeet de winterkou en vrolijkte zichzelf op met een nieuwe reeks scabreuze gedichten.Ga naar eind36 Verder leefde hij zich uit in zijn verhouding met Lisette, maar ook kon hij nog terugvallen op Simone, zijn Waalse njai. Er bestond wel degelijk een zekere genegenheid tussen hen beiden, al besefte Du Perron dat zij niet de ene was die hij zich had gedroomd.Ga naar eind37 Hij nam haar soms mee naar Jan en Griet van Nijlen. Griet was een vrouw die niets met literatuur uitstaande had, dus wellicht voelde Simone zich bij haar beter op haar gemak.Ga naar eind38 Bij gezamenlijke bezoeken aan de Auguste Reyerslaan kon Aty Greshoff zich mooi met Simone bezighouden, terwijl hij literaire zaken besprak met Jan. Maar door haar gebrek aan ontwikkeling voelde Simone zich bij sommige van Eddy's vrienden onzeker. Hoewel Aty haar best deed om haar op haar gemak te stellen, zat ze meestal ‘met een nors, humeurig gezicht voor zich uit te kijken zonder aan het gesprek deel te nemen’.Ga naar eind39 Tot overmaat van ramp viel ze bij de familie Greshoff van de trap, waarbij ze op haar hoofd terechtkwam. Dagenlang verkeerde ze in een ellendige toestand, die Eddy veel medelijden inboezemde.Ga naar eind40
Vanaf medio april 1928 verplaatste het toneel zich weer naar Gistoux, waar het park met voorjaarstinten was overtogen. Mevrouw Du Perron wilde het kasteel eigenlijk verkopen, ze verlangde ernaar terug te keren naar Indië om daar haar laatste jaren te slijten. Een bod van 750.000 Belgische frank had ze afgeslagen, niet omdat het te laag zou zijn, maar omdat ze haar zoon Oscar en zijn gezin nog in het château wilde ontvangen.Ga naar eind41 Eddy kwam er wegens de vele conflicten niet al te graag. Soms moest hij de gemoederen tot bedaren brengen als zijn moeder het aan de stok had met de bedienden.Ga naar eind42 Ook mevrouw Van Gogh werkte hem op de zenuwen. Als zij zich had opgetut, wilde ze dat hij haar naar Brussel bracht om daar thee te drinken.Ga naar eind43 Bij de maaltijd moest ze altijd op hoge toon haar meningen ventileren, bijvoorbeeld dat Eddy nu maar eens in het huwelijk | |
[pagina 477]
| |
moest treden met de moeder van zijn kind. De zoon des huizes liet zich de wet niet voorschrijven en barstte los tegen het bemoeizuchtige dametje.Ga naar eind44 Soelaas boden Jan en Aty Greshoff, die begin juni een week op Gistoux logeerden. Natuurlijk werd er over boeken en schrijvers gesproken, maar ook luisterden ze veel naar muziek uit de grammofoon en maakten ze wandelingen in de omgeving. Jan en Eddy, die beiden goede schutters waren, ontdekten het vermaak van het schieten op lege flessen.Ga naar eind45 Greshoff heeft deze sfeer van ontspannen vertier gevangen in zijn gedichten ‘Een zomerdag op Gistoux’ en ‘Château de Gistoux’: ‘Een dag vol zon en een kasteel / Met zomers park en toebehoren: / Een koekoek, zwanen, kikkerkoren, / De speelse zefier in 't struweel. [...] Het zuiver en volmaakt plezier / Waarvan wij ongelovig lazen, / Werd voor ons kinderlijk verbazen / Tot werkelijkheid vandaag en hier. // En later vindt de grammofoon / Met een versleten melodie: / “Oh, mon amour! Oh, mon amie!” / Tot goed besluit de juiste toon.’Ga naar eind46 Geïnspireerd door de tuin van Gistoux schreef Du Perron zelf ‘Drie liedjes voor licht en donker’: een aubade, romance en nocturne, waarin het donker het licht voortdurend naar het leven staat. Op de romance met de ‘juichkreet der bevrijden’ volgt een demonische nocturne.Ga naar eind47 Later werden deze liedjes, met kleine wijzigingen, opgenomen in ‘Hubertus bij zon en schaduw’. Een peinzend voortwandelende Hubertus tracht een ‘flets en oud verdriet’ kwijt te raken. Langregelige gedichten vol kinderfantasieën, -spelletjes en -angsten worden afgewisseld met de vier liedjes die Hubertus zingt om de spoken te bezweren. Maar het verdriet laat zich niet verjagen: het is hem te zeer verwant.Ga naar eind48
In juni 1928 moest Du Perron erkennen dat hij nog nooit met een vrouw van zijn eigen ‘stand’ in bed had gelegen. Hij was tot de slotsom gekomen dat het niet voor hem was weggelegd om het bed te delen met een vrouw die hem geestelijk en lichamelijk volkomen zou bevredigen. Zijn hoop op deze ene leek hem steeds meer illusoir.Ga naar eind49 In juli 1928 verloor deze kwestie alle belang door wat er met Simone gebeurde: zij werd ernstig ziek en moest worden geopereerd. Zij werd opgenomen in de Fondation Lambert, een vrouwenkliniek in Etterbeek. Een noodzakelijk gebleken tweede operatie was zo ingrijpend, dat zij geen kinderen meer zou kunnen krijgen.Ga naar eind50 De dokters vreesden voor haar leven. Du Perron bezocht haar twee keer per dag en een keer per nacht. Hij logeerde bij Jan en Aty Greshoff en kwam op een avond zeer onder de indruk thuis met de boodschap: ‘Ik | |
[pagina 478]
| |
heb Simone beloofd dat ik, als ze beter is, met haar zal trouwen. [...] Ik voel mij verantwoordelijk voor Simone, [...] er is al zoveel met haar geknoeid.’Ga naar eind51 Toen Willink dit besluit vernam, toonde hij zich uiterst verbaasd dat zijn vriend overstag was gegaan. Du Perron reageerde als een ridder, als man van eer: ‘Ik trouw met Simone op een oogenblik waarop allerlei z.g. brave lieden naar uitvluchten zouden zoeken om een voorgenomen huwelijk te doen mislukken.’Ga naar eind52 Híj was niet zo'n hypocriete burgerman. Zijn nieuwe vriend Jany Roland Holst dacht er heel anders over dan Willink, zoals blijkt uit zijn verslag van zijn eerste bezoek aan het château: ‘Ja, de bevolking van Gistoux is wél curieus en aanvankelijk verbijsterend. Maar ik was er toch eigenlijk dadelijk érg thuis, vooral natuurlijk door de hartelijkheid van Eddie, die werkelijk een vent van goud is, maar ook door zijn moeder, die mij al dadelijk bijzonder sympathiek was; zij kan zoo'n alleraardigste “twinkle” in haar oogen hebben, en men voelt, dat zij een dichter beschouwt als een soort lieve idioot, waar men maar goed voor moet zorgen - hoe juist, ten slotte, en hoe charmant! Simone lijkt mij heel lief, en het besluit van Eddie is natuurlijk een zwaar besluit (en bewijs van zijn hart van goud), maar ik geloof, dat zij 't hem niet zal doen berouwen. Hun kind is bijzonder vermakelijk. Verder is de kleine inboorlinge Ina de vriendelijkheid in persoon - il ne reste (je crois) que Mme van Gogh, qui décidément est si trop; ik snap niet, dat mevr. du Perron geen betere keus heeft kunnen doen - Ik had er een erg prettige week.’Ga naar eind53 De logeerpartij van Roland Holst, in augustus 1928, was een groot succes, al werd hij de eerste dagen zodanig suf gekletst door zijn gastheer, dat hij de tweede nacht de slaap niet kon vatten.Ga naar eind54 De twee schrijvers vochten hun literaire geschillen niet alleen verbaal uit, maar ook in een speels schermpartijtje in de tuin van Gistoux. Jany streed voor Dante Gabriel Rossetti en de Engelse poëzie, terwijl Eddy in het strijdperk trad voor Charles Baudelaire en de Franse poëzie.Ga naar eind55 Maar de grote charmeur uit Bergen won vooral het hart van mevrouw Du Perron door haar leeftijd te schatten op vijftig.Ga naar eind56 Madeline was verrukt: dit was ten minste een gentleman, en daarbij een romanticus pur sang. Waren al Eddy's vrienden maar zo! Ze had echter ook met Jany te doen: hoewel je het niet van hem zou zeggen, was hij toch al veertig en nog steeds ongehuwd. Hij miste de zorgende hand van een vrouw, geen wonder dat hij zo moeilijk de slaap kon vatten. Ruim een maand na de logeerpartij werd ze verblijd met een brief | |
[pagina 479]
| |
van Jany. Hij bedankte haar voor de ontvangst op het château en verontschuldigde zich dat hij zo lang niets van zich had laten horen. Zij schreef terug dat het helemaal niet erg was dat hij niet meteen had geschreven: ‘Ik begrijp immers héél goed, dat een jongmensch andere dingen in zijn hoofd heeft en U vooràl die zooals U 't zelf zegt, eenige zwakheden heeft die U heelemaal in beslag nemen! U komt immers van een ander eiland? Wie weet of het niet dat “Ile heureuse” was waar u ook dikwijls gezongen moet hebben zooals Reinaldo Hahn Begin september reisde Du Perron naar Parijs, waar hij zijn Franse vrienden opzocht, maar ook had hij er afgesproken met Roland Holst. In het café Aux Deux Magots op boulevard St. Germain stelde hij Jany voor aan André en Clara Malraux. De woordenstroom van André, gevoegd bij Eddy's flux de parole, vermoeiden de bard zodanig dat hij helemaal stilviel.Ga naar eind58 Jany leende Eddy zijn modieuze overjas en maakte een kiekje van hem voor het standbeeld van maarschalk Ney. Naargelang zijn lichaam uitdijde, is Du Perrons hobby om zich te laten fotograferen wat verflauwd, maar hij was verrukt hoezeer deze jas hem afkleedde.Ga naar eind59 Medio september was Du Perron terug in Gistoux om de paperassen te regelen voor de trouwerij met Simone. Louis Chevasson kwam logeren en begeleidde de aanstaande echtelieden op een prenuptiaal reisje naar Namen en Dinant. Du Perron droeg de overjas die Roland Holst hem had gelaten en voelde zich als was hij bekleed met het prestige van de dichter.Ga naar eind60 Terug in Gistoux werd hij echter weer geconfronteerd met allerlei moeilijke toestanden die hij samenvatte onder de term ‘familie-slib’.Ga naar eind61 Hij vroeg zich in alle ernst af of het niet de voorkeur zou verdienen om terug te gaan naar Indië. Zijn moeder zou daar veel meer op haar plaats zijn.Ga naar eind62 Maar eerst zijn trouwerij! In de herfst betrok mevrouw Du Perron weer haar stadsappartement in de Emile Duraylaan 28. Zij ging er op 11 oktober naartoe. Eddy en Si- | |
[pagina 480]
| |
mone logeerden enkele dagen bij haar en verhuisden de vijftiende naar een nieuw gehuurd appartement in de Burgemeesterstraat 40, slechts twee straten verderop; ze gebruikten elke dag bij moeder de maaltijd.Ga naar eind63 Na een lange periode van stilstand werd Du Perron weer literair actief. Hij begon aan een grote roman en in twee weken tijds was hij bijna klaar met het eerste deel.Ga naar eind64 Maar vervolgens werd zijn aandacht opgeëist door de familie: Oscar en Erna waren in de stad voor de bruiloft en hij ging met hen, Simone en moeder naar de schouwburg.Ga naar eind65 Enkele dagen vóór de huwelijksvoltrekking verschenen Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst, waarin de poëzie respectievelijk het proza van Duco Perkens was samengebracht. Hij deelde er royaal exemplaren van uit.Ga naar eind66 Drie dagen later, op 26 november 1928, werd in het gemeentehuis van Elsene het huwelijk voltrokken tussen Charles Edgard du Perron en Simone Elise Sechez. Getuigen waren Jan Greshoff en Jan van Nijlen. Behalve de twee Jannen gaven ook andere literaire kennissen acte de présence. De zeventigjarige Neel Doff, die Du Perron kende van Hellens' literaire salon, constateerde nuchter: ‘Votre femme a de belles jambes’.Ga naar eind67 Jan Greshoff kwam erg verslagen van de trouwpartij thuis. Jan en Aty meenden dat Eddy niet gelukkig kon worden met een vrouw die niet aanvoelde wat literatuur voor hem betekende.Ga naar eind68 Kennelijk voelde Eddy zelf ook dat er iets wrong. Er is bij de plechtigheid een foto gemaakt, waarop een zittende Simone wat wantrouwig de camera in blikt; achter haar staan drie heren: Greshoff, Du Perron en Van Nijlen. Du Perron, in het midden, tracht onbevangen te kijken, maar een vrolijk plaatje is het niet geworden. Greshoff kijkt cynisch schuin weg van de fotograaf en Van Nijlen staart in de verte. Achter op de foto schreef de bruidegom later, in een snaakse oprisping van zijn Perkens-houding: ‘Zoek den Eigenaar.’Ga naar eind69 | |
Italiaans intermezzoEen huwelijksreis was er niet bij. Niet lang na de bruiloft kwam Simone opnieuw ongelukkig ten val: ze viel thuis met haar hoofd op de stenen en verloor het bewustzijn. Ze werd op de Emile Duraylaan door haar schoonmoeder verzorgd, terwijl Eddy zich in een belendend kamertje nestelde. Gelukkig konden ze nog vóór oudjaar hun eigen appartement weer betrekken. Op 2 januari 1929 was Simone zodanig hersteld dat Du Perron de beide Jannen met hun vrouwen kon uitnodigen voor een ‘gezellig avondje’ thuis, met grammofoon en koekjes. Hij meldde meteen dat | |
[pagina 481]
| |
hij op 8 januari zou afreizen naar Italië, terwijl Simone diezelfde dag naar haar ouders ging in Gilly in Henegouwen.Ga naar eind70 Zo begon hun gezamenlijk leven. Ze gaven het appartement in de Burgemeesterstraat op en zouden straks weer bij moeder intrekken. Du Perron snakte ernaar het koude noorden achter zich te laten. Terwijl hij op reis was, luchtte zijn moeder in een brief aan Roland Holst haar hart: ‘Hoe vierde ik het oude jaar? waar iedereen bij zijn familie was, gezellig en gelukkig, ging ik tegen 10 uur met een diep bedroefd gemoed naar bed, om dáár te kunnen lucht geven aan mijn opgekropte hart, mijne tranen verbergende in mijne kussens, om toch vooral niet gehoord of opgemerkt te worden door een tweede - maar Giltje die bij mij sliep, scheen toch iets gehoord of opgemerkt te hebben en kroop op eens naar mij toe en vroeg mij “Oma pourquoi tu pleures, il ne faut pas pleurer, Toetie te donnera un baiser.” Vindt U dat ventje niet een Engel die troost bracht?’Ga naar eind71 Zij wenste Jany alle liefs en goeds toe, ‘vooral de afschaffing van alle slaapmiddelen, zelf[s] ook de “Passiflorine”, die toch niet de passie in U, ooit zou kunnen kalmeeren!’ Het beste recept is naar haar idee het huwelijksleven, maar als dat binnen vijf jaar niet zo is, ‘gaat U met ons mee naar Java, dat blijft afgesproken. -’ Op Jany's vraag naar haar plannen met het château antwoordde zij dat ze het dit jaar nog niet zou verkopen, dus hij kon weer komen logeren. ‘Eddy moet dan een paar gezellige lieve meisjes erbij inviteeren, want dat mankeerde wel verleden jaar - Mevr. v. Gogh was wel een beetje te oud, of niet??’ Zij had inmiddels na lezing van enige gedichten van Jany wel een idee van wat er in hem moet omgaan: ‘Het is een soort “heimwee”, naar iets wat nog in uwe gedachten voortleeft, dat U in uw vorig bestaan hebt beleefd, en waar Uw ziel nog onder lijdt - Arme Jany!’
Via Parijs, waar hij onder anderen Malraux en Chevasson ontmoette, reisde Du Perron eerst naar Milaan, waar hij op 14 januari 1929 dr. Giacomo Prampolini (1898-1975), een kennis van Greshoff en Van Schendel, interviewde.Ga naar eind72 Vervolgens reisde hij door naar Florence, een stad vol reminiscenties aan Clairette Petrucci. Het sneeuwde in de stad, voor het eerst sedert tien jaar. Du Perron liet zich fotograferen op een besneeuwd driehoekje bij de Arno, staande voor het water. Driekwart jaar later schreef hij een brief aan de Engelse studente Evelyn Blackett, waarin hij zijn gelaatsuitdrukking zou bestempelen als ‘spottende afkeer’ en de hoop uitsprak | |
[pagina 482]
| |
dat hij die uitdrukking op zijn gezicht zou hebben, de dag waarop hij zich definitief in het water zou storten.Ga naar eind73 Nu had Du Perron niets van een zelfmoordenaar, maar duidelijk was dat zijn huwelijk met Simone Sechez hem weinig vreugdevol stemde. In Florence verbleef hij een tiental dagen bij de familie Van Schendel en koesterde zich in de warmte van hun gezelschap. Hij was gecharmeerd van Kennie, de frisse twintigjarige dochter van Arthur en Annie, met wie hij enkele Florentijnse monumenten beklom.Ga naar eind74 Hij kocht een groene, opblaasbare krokodil van rubber voor haar en schreef drie versjes in haar poëzie-album.Ga naar eind75 Daags voor zijn vertrek bedacht hij haar met Fermina Marquez, Larbauds roman over een onafhankelijk kostschoolmeisje.Ga naar eind76 Vervolgens spoorde hij snel terug naar Brussel, waar Malraux op 26 januari 1929 een lezing zou geven. Hij had werkelijk heel veel over voor deze nieuwe vriend: de dag na de lezing liet hij hem eerst het Congo-museum in Tervuren zien om daarna met hem mee te reizen naar Amsterdam, waar Malraux ook moest optreden en waar wederom diverse musea werden afgejakkerd. Doodmoe en grieperig kwam Du Perron op 28 januari terug in Brussel; hij dook meteen in bed.Ga naar eind77 | |
Literatuur die onrustig maaktDu Perrons poëzie van deze tijd wordt gekenmerkt door zijn doodsobsessie en zijn besef van de absurditeit van het leven. Zijn ervaring van het absurde werd gevoed door zijn fundamentele onzekerheid, die hij in zijn vroegere verzen had verborgen achter krampachtige scherts en ironie. In zijn nieuwe verzen tracht hij angst en chaos op afstand te houden door middel van luciditeit en helderheid.Ga naar eind78 Zijn doodsangst komt het meest pregnant tot uiting in zijn lange gedicht ‘Gebed bij de harde dood’, waarin een doorleefde ernst de scherts van Perkens nadrukkelijk heeft verdrongen. Evenals Cendrars dit deed in zijn lange Les Pâques à New York, spreekt de dichter zijn Heer toe op wrang-ironische toon: De Dood is niets, misschien; het dood-gaan alles.
En zij die de englen zien, een glimlach op 't gelaat,
en zij die vol berusting in het niet-zijn vallen,
zij maken wat zij kunnen van hun poovre staat.
Het blijft de wrede strijd van duive tegen valk.
| |
[pagina 483]
| |
In de tijdschriftpublicatie is het gedicht opgedragen ‘aan de nagedachtenis van O.J.P.’, wiens gruwelijke doodsstrijd in de zevende strofe wordt beschreven. Verder passeren moord en zelfmoord de revue, evenals allerlei ‘ongelukken / die dageliks de brave burger grieven: / de motorrijder die zich reed in stukken, / de machinist door twee lokomotieven / vermorzeld, wijl hij even stond te dutten’. De dood wordt door armen anders beleefd dan door rijken, en ‘tussen de man die meent alleen te mogen danken / en hij die U slechts roept in 't klamme doodsbenauwen, / tussen die schobbers, Heer, zijn duizend overgangen’. De vierentwintigste en laatste strofe van het gedicht behelst een bede om een leugen te zenden als de dichter zelf met de dood zal moeten strijden: ‘een leugen groot als de ernst die 'k in deez verzen deed. / Want de ironie, zegt men, schaadt aan de Poëzije’.Ga naar eind79 Roland Holst was onder de indruk van het gedicht en had als poëzieredacteur van De Gids voldoende gezag om het - omgezet in de spelling van De Vries en Te Winkel - geplaatst te krijgen.Ga naar eind80 Het ‘Gebed bij de harde dood’ speelde ook een rol in zijn debat met Du Perron over de aard en functie van poëzie. Roland Holst stelde de Engelse poëzie om haar autonomie en prosodische zuiverheid ver boven de Franse. Du Perron gaf Roland Holst gelijk als het uitsluitend om kunstwaarde zou gaan, maar voor hém was alle literatuur, ook poëzie, vooral de uitdrukking van een persoonlijkheid. Zo vond hij Baudelaire de grootste dichter van de negentiende eeuw door het ‘menschelijk apports’ in zijn gedichten. Poëzie, en literatuur in het algemeen, moet wat rijkers bieden dan literaire zuiverheid alleen, wat onrustbarenders, wat ‘menselijkers’.Ga naar eind81 Die menselijke waarde had Du Perron ook gevonden in enkele bijbelboeken, waarover hij schreef in zijn ‘Cahier’ van eind januari 1928. Vooral het boek Job fascineerde hem: ‘Job [...] is prachtig in zijn beledigde deugd en God is prachtig in het karakter dat de dichter hem geeft, en de vrienden van Job zijn prachtig in hun zelfgenoegzaam gefilosofeer; zij zijn de illustratie van La Rochefoucauld's maxime dat in het ongeluk van onze beste vrienden iets is dat ons niet algeheel mishaagt.’Ga naar eind82 Du Perron bewonderde de opstandige Job evenzeer als Jezus, ‘[m]an van aktie, want stichter van een godsdienst; energiek, want voortgestuwd door de gloed in hem; en in niets gelijkend op een priester, op een vakman van het geloof’.Ga naar eind83 Evenzeer overtuigend qua menselijke waarde is het boek Prediker. Naar het inzicht van Du Perron hebben drie mensen ‘op de edelste, de moedigste, de berustendste manier tevens’ gesproken ‘over de Dood. Over het Leven, met onafgebroken de Dood voor ogen.’ Deze drie zijn: Prediker, de Perzische kwatrijnendichter Omar Khayyam (1048-1131) en de vijftien- | |
[pagina 484]
| |
de-eeuwse troubadour François Villon. Tegenover de energie van Job en Jezus staat de berusting van de Prediker en Omar Khayyam. ‘IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid.’ De kwatrijnen van Khayyam zijn soms als een wijze vermaning van de Prediker, dan weer als een wanhoopskreet van Job of een drinklied van Anacreon. Khayyam bracht volgens hem vooral de troost van de berusting: ‘een tuin met rozen en de kost verzekerd, dan gaat men zoetjesaan naar het graf en alle agitatie lijkt ijdel en dom’.Ga naar eind84 Het leven als een schimmenspel, als een schaakbord van nachten en dagen, waarop het lot speelt met de stukken, die de mensen zijn.Ga naar eind85 Liedjes van licht en donker. Hubertus bij zon en schaduw.
Ook in de sonnetten die Du Perron in deze tijd schreef, speelde hij met het besef van de vergankelijkheid en de wisselvalligheid van het bestaan, vaak tegen de achtergrond van de tegenstelling tussen dichter en burger. Hij gaf ironische portretjes van hypocriete pastoors, verdorrende burgers, een trotse douairière. In ‘Een grote stilte’ gilt in de eerste strofe een hoornstoot ‘alsof een wilde jacht, / losbarstend als een onweer, zou beginnen’, maar daarop volgt in de tweede strofe ‘niets meer’, een ‘eeuwge stilte’, die in het sextet uitloopt in een ‘dikke dorst’ en een ‘groot benauwen’, ‘voorsmaak van het gebeente dat verdort / onder het marmer, in de rèchte tombe’.Ga naar eind86 De meest persoonlijke gedichten van deze nieuwe oogst zijn het klassiek geworden ‘Het kind dat wij waren’, geïnspireerd door zijn eigen portretje als vierjarige kleuter in Tjitjoeroeg, en ‘De francs-tireurs’, waarin de dichter zijn dichterlijke onafhankelijkheid verdedigt.Ga naar eind87 Een zekere zelfspot is hem niet vreemd, zoals blijkt in de slotregel van het volgende sonnet: Ter uitnodiging
Volmaakte vreê van 't landelike rusten:
een brief, een boek, en dan de gramofoon...
het grasveld is geschoren, de einder schoon,
de vijver uitgediept, geregeld onze lusten.
De zwanen varen traagzaam langs de kusten,
Loh'ngrins onzeker van der Jonkvrouw' woon,
maar God woont hier met zijn papieren kroon,
en deze rust is een volmaakt berusten.
| |
[pagina 485]
| |
Ik zend u dit sonnet met een tros druiven,
onze eerste: niet onmooglik nog wat zuur.
Kom spoedig met ons leven, met ons wuiven
de zwanen toe, klassiek, in 't schemeruur.
Kom voelen hoe de zorgen vàn u schuiven,
met de allerlaatste zucht naar 't Avontuur.
| |
Opstand tegen het lot: André MalrauxDe vriendschap van Malraux, Du Perron én Pia stond aanvankelijk in het teken van het ‘avontuur’: sleutelwoord van de jaren twintig, toen de avonturier een non-conformist was, een oppositiefiguur die zich afzette tegen burgerlijke waarden. Bij het avontuur hoorde ook de grote belangstelling van de drie vrienden voor obscure libertijnse schrijvers. Toen Du Perron Malraux leerde kennen, was deze de schrijver van grillig-fantastisch jeugdwerk en van La tentation de l'occident, een filosofisch getinte dialoog tussen een Fransman en een Chinees. Het jeugdwerk intrigeerde Du Perron om het daarin uitgedrukte gevoel voor de zotte en absurde aspecten van het bestaan, die Malraux weergaf in de term ‘farfelu’. Hij voelde zich vooral aangetrokken tot Royaume Farfelu, om de ‘poëzie en het heimwee’ die erin tot uitdrukking kwamen.Ga naar eind88 Ook de thematiek van het verlangen en de vlucht uit zichzelf sprak hem aan.Ga naar eind89 In oktober 1928 verscheen Malraux' in China gesitueerde roman Les conquérants. Het was een doorbraak in zijn werk en werd als zodanig geestdriftig door Du Perron begroet. Hij schreef er meteen een cahier over, dat hij vervolgens publiceerde in Den Gulden Winckel.Ga naar eind90 Du Perron karakteriseerde het hoofdpersonage Garine als ‘revolutionair leider en avonturier’: ‘Garine is de man van actie, die handelt omdat de handeling het absurde leven op de waardigste wijze vult; hij handelt tot ziekte hem volkomen heeft uitgeput, hij behaalt een laatste overwinning, waarna de actie hem uit handen glijdt’. Garine spreekt hem daarom zo aan, omdat hij een sceptische revolutionair is, die zijn individualiteit behoudt, niet een van de gestaalde kaders van de partij. In 1931 zou hij dit preciseren in zijn verklaring dat de revolutionair hem alleen sympathiek was in zijn rol van oppositiefiguur.Ga naar eind91 In Les conquérants openbaarde zich een andere | |
[pagina 486]
| |
Malraux, de man van actie, energiek en voortgestuwd door een innerlijke gloed, evenzeer als zijn personage Garine. In zijn bespreking van de roman gaf Du Perron een opsomming van Malraux' wapenfeiten, waaraan de mythe niet ontbrak dat Malraux betrokken was geweest bij de Kantonese opstand van 1925. Malraux deed niets om deze mythe te ontkrachten en voerde hem als dat zo uitkwam ook zelf op.Ga naar eind92 Du Perron nam het allemaal voetstoots aan en zou pas vijf jaar later ageren tegen de mythomanie van zijn vriend. Als om Malraux' mythe te staven schreef hij in zijn recensie: ‘Ik ben ervan overtuigd dat men zo'n boek niet schrijven kan zonder zelf man-van-aktie te zijn [...].’ De teneur van Du Perrons bespreking was, dat Les conquérants overtuigde als de uiting van een persoonlijkheid, niet alleen maar van een schrijver met talent. Hij voorspelde dan ook dat het hier niet bij zou blijven: ‘Ik verwacht alles van hem [Malraux]: tot een groter boek toe, of een groter avontuur.’
Malraux' preoccupatie met de dood is sterk voelbaar in La voie royale (1930), dat de proloog had moeten vormen tot een groter werk: Les puissances du désert. Volgens zijn biograaf Curtis Cate gaat het in deze roman om ‘de desolate eenzaamheid van een moderne wereld verstoken van God’.Ga naar eind93 De hoofdpersonages, Claude en Perken, zijn metafysisch gerevolteerden tegen het lot. In een eerste reactie op het boek, dat hij veel eerder in drukproef had gelezen, meldde Du Perron dat hij het ‘zeer goed’ vond, maar dat hij in zijn oordeel werd gehinderd door het gevoel alsof Malraux via zijn roman met hem praatte.Ga naar eind94 Een week later noemt hij het boek ‘een avonturenroman op een metaphysisch plan’ en ‘één worsteling tegen den Dood’, maar hij maakte wel de kritische kanttekening dat de hoofdpersonages zo op elkaar leken.Ga naar eind95 Weer een week nadien noteerde hij in zijn Cahier dat de roman bij herlezing tegenviel, zeker in vergelijking met Les conquérants.Ga naar eind96 Niettemin bevatte hij stukken, vooral in de gesprekken, die hem zeer aangrepen: over het avontuur, over de vriendschap, over de dood, over de vriendschap in het avontuur tegenover de dood. Het was hier dat hij voortdurend Malraux' eigen stem hoort, ‘in ernstig konsult met zichzelf, en zeggende de dingen die hij het allermeest heeft te zeggen; terwijl ik lees zie ik hem tegenover mij zitten zoals hij is in zijn innigste ogenblikken, sprekende met ingehouden vurigheid en de blik die deels door, deels over de ander heengaat (de blik die een St. Just moet hebben gehad)’. Vooral één passage in het boek, over de vriendschap, herinnert hem bijna woordelijk aan iets dat Malraux hem eens persoonlijk heeft | |
[pagina 487]
| |
gezegd: ‘Begrijp mij goed. Als ik eenmaal een man geaccepteerd heb, accepteer ik hem ook volledig, ik accepteer hem als mijzelf. Van welke daad, begaan door deze man die bij mij hoort, kan ik met stelligheid zeggen dat ik die níet zou hebben begaan?... - Maar kan het u dan niets schelen waar die vriendschap u kan brengen?... - Zou ik de liefde moeten vrezen wegens de sief? Ik zeg niet: het kan me niets schelen, ik zeg: ik accepteer hem.’Ga naar eind97 Het is opmerkelijk dat Du Perron niet inging op een belangrijke bron van de roman: het verhaal van de Franse avonturier Marie-David de Mayrena, die zich in 1888 in Serawak had laten kronen tot koning der Sedangs. Mayrena had nochtans zijn belangstelling, getuige zijn bespreking uit 1929 van het twee jaar tevoren verschenen boek van Maurice Soulié: Marie 1er, roi des Sedangs (1888-1890).Ga naar eind98 Over Mayrena's rol in Serawak had hij geschreven: ‘Er moet een groote naïveteit aanwezig zijn geweest onder het brutale optreden van dezen hableur. Zijn leven was een groote mislukking; maar welk een energie, welk een moed, welk een lùst om te leven!’ In zijn essay ‘Flirt met de revolutie’ (1931) zou Du Perron op Mayrena terugkomen: hij prefereerde diens grootheid boven de grootheid van slimmere of sterkere spelers op het wereldtoneel. In een voetnoot karakteriseerde hij Mayrena als ‘een vreemdsoortig avonturier, oplichter, mytomaan, maar de held van een prachtig exoties verhaal en tragies als verliezer, tragieser wellicht dan Malraux' Perken, in zijn einde op het eiland Thioman.’Ga naar eind99 Hij citeerde ook Malraux' reactie: Malraux kon in Du Perrons gevoel voor Mayrena niets anders zien dan ‘poëzie’. Het kwam erop neer dat Du Perron in zijn romantische aandrift weinig oog had voor de politieke realiteit.Ga naar eind100
Moed, energie en lust om te leven: het waren alle eigenschappen die Du Perron ook hogelijk bewonderde in Malraux. Het avontuur van Malraux zoals Du Perron dat in diens werk proefde, was in wezen een opstand tegen het lot, in tegenstelling tot de bourgeoismaatschappij die het lijdzaam aanvaardt. Voor Malraux betekende het menselijk tekort (La condition humaine), reeds in La voie royale: de mens oog in oog met de dood.Ga naar eind101 Het werk van Malraux wordt gedomineerd door deze ‘condition humaine’, waarvan eenzaamheid, doodsobsessie en gevoel voor het absurde deel uitmaken. De krachten waarover de strijdende mens beschikt zijn nu juist deze moed, energie en lust om te leven. |
|