E. du Perron. Het leven van een smalle mens
(2005)–Kees Snoek– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 8
| |
Literaire voorbeeldenOok al was Eddy weggestuurd van de hbs, Paatje Luis bleef in hem geloven. Charles du Perron liet zijn zoon dan ook privaatlessen bij hem volgen. Van der Sluis voedde de hoop van de ouders door hen voor te houden, dat een akte mo Nederlands niet tot de onmogelijkheden behoorde en dat er misschien nog een ‘Luikse doctorstitel’ in het verschiet lag!Ga naar eind2 Voor Eddy een gelegenheid te meer om zich in de Nederlandse literatuur te verdiepen. Zijn ouders hadden inmiddels een huis gehuurd langs de Grote Postweg, aan de aloen-aloen van Tjitjalengka. De patih van Tjitjalengka had het bewoond, maar hij was in 1916 gestorven.Ga naar eind3 Het bergplaatsje lag in het Regentschap Bandoeng, ongeveer vijfentwintig kilometer ten zuidoosten van de residentie. Mogelijk hadden de Du Perrons de hoofdstad van de Preanger tijdelijk verlaten om eventuele schuldeisers te ontlopen. Ze behielden in elk geval hun huis aan de Groote Lengkongweg 18. Van Lennep woonde op nummer 16, terwijl ook met de buren op nummer 20 - de Indische familie Beynon - goede betrekkingen waren aangeknoopt, dus Charles en Madeline konden met een gerust hart vertrekken.Ga naar eind4 Voor Eddy betekende deze nieuwe fase in zijn bestaan dat hij nu vaak het boemeltje nam naar Tjitjalengka. In Bandoeng logeerde hij meestal bij oom Van Lennep. Zijn literaire ambities hadden intussen ook in dichtvorm gestalte gekregen. Zijn vroegste gepoëtiseer was een gedicht van negen kwatrijnen, ‘Na | |
[pagina 168]
| |
den slag’, dat in 1915 in Bandoeng was geschreven en opgedragen aan ‘Grootma’ (oma Loonen) ‘zooals afgesproken’. In een archaïserende taal wordt geschetst hoe de ‘ruwe hoofdman’ die zijn manschappen ‘met onbewogen gelaat’ in de dood voerde, thans tot in het diepste van zijn hart is getroffen: vóór hem ligt ‘zijn zoon, zijn eenigst kind’, levenloos, gesneuveld ‘op het Veld der Eer’. De gedachte dat hij zijn vrouw straks de dood van hun zoon moet melden doet over de wang van de toch zo geharde krijgsman een traan rollen. Het gekozen thema verraadt Eddy's lectuur van Scott en Oltmans; het vers zelf hinkt hier en daar, maar dat zal oma Loonen niet hebben gedeerd. Een volgende dichtproeve werd in 1916 gecomponeerd tijdens een logeerpartij op ‘Pondok Oscar’. Het is een gedicht dat reminiscenties wekt aan sentimentele scènes in sommige jeugdboeken: het heet ‘De lijder’ en gaat over een nog jonge man die zwaar ziek ligt. Zijn vrouw en moeder zijn ‘schreiend om zijn bed geschaard’, hij beurt zijn hoofd ietwat op om zijn twee kinderen nog ééns te zien; er wordt constant voor hem gebeden, aan welk feit ook de dichter enige hoop schijnt te ontlenen, want zijn vers eindigt met een oproep om ‘in d'hoogstgestegen Nood, / en 't dichtst nabijzijn van den Dood’ toch vooral ‘God's Oog in het verschiet’ te willen aanschouwen. Deze boodschap moet Eddy's moeder aan wie het gedicht na enige aarzeling is opgedragen (‘Toch voor Mama’) recht in haar sentimentele hart hebben getroffen.Ga naar eind5 Waren deze twee ‘prilste bellen’ nog erg getekend door negentiende-eeuwse romantiek, tijdens zijn privaatlessen kreeg Eddy al wat moderner werk voorgeschoteld. Paatje Luis liet hem vooral kennismaken met de Tachtigers en hun navolgers, die hij hemelhoog aanprees. Later schreef Du Perron daarover: ‘Mijn wanhoop op mijn 18e jaar was dat ik meende dat men in Holland het Nieuwe Gids-jargon moèst schrijven, wilde men enigszins behoren tot de Literatuur. Mijn leraar had mij zozeer het enig-zaligmakende van de “eigengemaakte woorden” en de “taalverrijking” voorgehouden, dat ik geen uitweg zag en met hem geloofde dat wat eenvoudig geschreven was noodzakelikerwijs onbeduidend en plat moest zijn: in het Hollands, wel te verstaan.’Ga naar eind6 Toch bevatte de gebruikte schoolbloemlezing, De bloeiende bongerd, ook voorbeelden van hoe het anders kon.Ga naar eind7 Met name bewonderde Eddy daarin het eerste hoofdstuk uit Een zwerver verliefd (1904) van Arthur van Schendel (‘De Jeugd van Tamalone’) en gedichten van A. Roland Holst. Deze auteurs, met wie hij later bevriend zou raken, kwamen hem toen voor als wezens ‘die in een wonderwereld woonden waar ik zelf wel nooit zou komen: geen echte mensen, maar figuren uit het rijk der barden’.Ga naar eind8 | |
[pagina 169]
| |
Het was vooral het proza dat Eddy belang inboezemde, en Van Schendels proza stak door zijn eenvoud sterk af bij de woordenbrij van bijvoorbeeld Israël Querido, een auteur voor wie zijn leraar veel ontzag had. Van Schendel was voor Eddy niets minder dan een ‘openbaring’: ‘Dat men een zo zuivere analyse kon geven van een zo groot gevoel, zo rijkelik en toch zo klaar en eenvoudig, zonder één woord in drieën te trekken of drie woorden in één te drukken, bijna uitsluitend zich baserende op de syntaxis en het ritme; - alles was dus niet verloren?’Ga naar eind9 Na Een zwerver verliefd las hij ook het vervolg Een zwerver verdwaald (1907) en de novelle De schoone jacht (1909). Eddy's leraar bleef echter de voorkeur geven aan ‘woordkunst’ en las de impressionistische taalbouwsels van de na-Tachtigers met trillende stem voor, waarna hij besloot met een ontroerd ‘Mooi, nietwaar?’. Eddy beaamde, maar dacht er het zijne van. Op een cruciaal moment had Van Schendel hem zijn vertrouwen in de literatuur teruggegeven. Hij had toen ook al wat in Multatuli en Huet gebladerd, maar zij stonden nog te ver van hem af om indruk te maken. De neoromantische vertellingen van Arthur van Schendel sloten veel beter aan bij wat hemzelf bezighield. De onrust die in de knaap Tamalone tintelde, zijn verlangens en hunkeringen, zijn verzet tegen zijn vader: waren het niet herkenbare emoties? Van Schendels romantische impulsen waren aan Eddy wél besteed, maar ook bracht het rustig golvende proza zijn romantiek op een hoger plan, gezuiverd van schrille tonen.
In deze periode (1916-1919) waren ook Engelse en Franse romans - die Eddy in het origineel begon te lezen - van belang voor zijn literaire vorming. Naast Alexandre Dumas père, die hij bewonderde om zijn dialoog, werd R.L. Stevenson (1850-1894) een favoriet auteur. Hij las van hem The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886) en Island night's entertainments (1892), drie gebundelde novellen. Naar hij zou verklaren in zijn vijfde Cahier van een lezer waren dit de boeken waarvan hij leerde schrijven. Van Stevensons verteltechniek kon Du Perron het een en ander opsteken. Evenals Dumas was Stevenson een meester van de dialoog, maar in zijn thematiek was hij veel gevarieerder en van groter diepgang dan Dumas. Het beroemd geworden en vaak op sensationele wijze verfilmde boek over Dr. Jekyll en Mr. Hyde is een lucide vertelling waarin de dualistische natuur van de mens (noch goed noch kwaad) wordt geanalyseerd. De laatste twee verhalen van Island night's entertainments bieden op het eerste | |
[pagina 170]
| |
gezicht amusante lectuur over duivels en geesten met een welgekozen pointe tot slot. Ze gaan echter ook over menselijke zwakheden en opofferende liefde. De novelle waarmee de bundel begint, ‘The Beach of Falesá’, gaat over de strijd van Wiltshire, een ruige Engelse handelaar in de Zuidzee, tegen zijn landgenoot en concurrent ‘Case’, die de inheemse bevolking manipuleert en terroriseert. Wiltshires strijd tegen Case en de hulp die hij daarbij krijgt van zijn inheemse vrouw brengen hem tot een beter begrip van de Polynesiërs en versterken zijn eigen menselijkheid. Het conflict met Case eindigt op gruwelijke wijze. De achteloze toon waarmee het verhaal wordt verteld, de superbe dosering van de angstaanjagende gebeurtenissen: ook dit was mogelijk in literatuur. Voor de knaap Du Perron ging er een nieuwe wereld open waartegen de impressionistische ‘woordkunst’ afstak als aanstellerij uit Hollandse binnenhuiskamertjes. | |
Sentimentele snarenNiet alle boeken die Eddy du Perron in zijn vlegeljaren verslond waren van even hoog niveau. Zo las hij ook ‘karrevrachten delen’ van Eugène Sue (1804-1857). Sue's bekende romanfeuilleton Les mystères de Paris (1842-1843) kondigde door zijn sociale tendens weliswaar Les misérables aan, maar met zijn zwart-wittegenstellingen, eendimensionale figuren en melodramatische verwikkelingen bleef het daar toch ver onder. Andere negentiende-eeuwse auteurs in het populaire genre die Eddy met plezier las waren Charles-Paul de Kock (1794-1871) met zijn prikkelende romannetjes en de eerder genoemde Ponson du Terrail.Ga naar eind10 Ook bezocht Eddy de bioscoop en zelfs ging hij naar toneelvoorstellingen, die hij toen nog kon appreciëren.Ga naar eind11 Een toneelstuk dat hij misschien heeft zien opvoeren is Marguerite Gautier van Dumas fils, dat in mei 1916 in Bandoeng ten tonele werd gebracht door het De Vries-Ensemble.Ga naar eind12 In elk geval heeft de roman waarop het toneelstuk was gebaseerd hem tot tranen toe bewogen. Alexandre Dumas fils (1824-1895) was in 1848 op slag beroemd geworden met zijn roman La dame aux camélias over de courtisane Marguerite Gautier.Ga naar eind13 In de roman wordt Armand Duval verliefd op Marguerite Gautier, die zich door diverse minnaars laat onderhouden. Zij is een intelligente en fascinerende vrouw, die in het theater en in de straten van Parijs altijd met een boeket camelia's wordt gezien: vijfentwintig dagen van de maand witte en vijf dagen rode. In de ogen van de fatsoenlijke burgerij is zij een ‘gevallen vrouw’. | |
[pagina 171]
| |
Als Armand Duval verliefd wordt op haar, trachten welmenende kennissen zijn relatie met dit aan luxe gewende wezentje te ontmoedigen - tevergeefs. Vastberaden stevent Armand op zijn doel af en zie, het wonder geschiedt: voor het eerst van haar leven vat de teringachtige Marguerite een oprechte liefde op; toch aarzelt zij, want zij wil haar edele amant niet in het verderf storten. Deze houdt vast aan zijn illusie dat hij haar van haar zondig leven kan redden. Zij komt inderdaad tot betere inzichten en volgt Armand naar het platteland, waar beiden een tijdlang een innig geluk met elkaar mogen smaken. Daar komt een einde aan wanneer Marguerite plotseling de wijk neemt naar het verdorven Parijs. Armand haar achterna, maar haar kamenierster weigert hem binnen te laten. Omdat hij er zeker van is dat Marguerite nog van hem houdt, tracht hij haar te provoceren door een minnares te nemen; keer op keer kwetst en vernedert hij haar. Terwijl hij eigenlijk walgt van de rol die hij speelt, merkt Armand bij toevallige ontmoetingen op straat hoezeer Marguerite lijdt onder zijn gedrag: zijn strategie heeft succes! Maar het geluk is niet voor hem weggelegd, want Marguerite bezwijkt aan de tering. Met haar laatste krachten schrijft zij Armand een brief die hij pas na haar dood onder ogen krijgt: zij houdt van hem, is altijd van hem blijven houden, maar zij heeft gehoor gegeven aan de smeekbeden van zijn vader om de eer van de familie te sparen en zijn zoon voortaan met rust te laten. Juist de nobele liefde die Armand voor haar voelt heeft haar in staat gesteld dit offer te brengen. De roman eindigt met een ontroostbare Armand en een bespiegeling van de verteller. Zowel het boek als het toneelstuk hadden groot succes. Verdi gebruikte de stof in 1853 voor zijn opera La Traviata, en tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw bleef de naam Marguerite Gautier een begrip. Ook bij Eddy werden er sentimentele snaren geraakt, zoals hij later bekende: ‘De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een Schooljongen las, op mijn 17e nog het dagboek van Marguerite in La Dame aux Camélias, zijn een half-vergeten en voorgoed verloren geluk.’Ga naar eind14 In een andere tekst wordt Marguerite Gautier vergeleken met Mimi, de ‘grisette’ (het scharreltje) uit Murgers Scènes de la vie de bohème (1855), die eveneens aan de tering sterft: ‘Maar ik huilde hete tranen bij de kennismaking met Marguerite Gautier en ofschoon haar Armand voor mij geen held was, zij zelf werd het symbool van... de vrouw die mijn toekomstig europees heldendom tot prijs begeerde; Dumas fils werd voor mij een voortzetting van Murger: | |
[pagina 172]
| |
als ik een soort Rodolphe zou zijn, Marguerite was een meer uitgewerkte, een burgerliker Mimi. Ook dit was geen literatuur, maar leven, zoveel het maar kon zijn.’Ga naar eind15 Het leven, het echte leven, dat was in Eddy's literaire verbeelding het leven dat de vier jonge Parijse kunstenaars in de roman van Henry Murger (1822-1861) leidden. Na hun ontmoeting ‘op het kruispunt van de Voorzienigheid’ worden zij gezworen kameraden, die vreugden en zorgen met elkaar delen in ongecompliceerde overgave aan de illusies van hun jeugd en hun magere talent. Ze proberen hun schuldeisers te mijden en hun vriendinnetjes aan zich te binden. De meest romantische is wel Rodolphe, hoofdredacteur van een modeblad. Zijn vriendin Mimi Pinson is te oppervlakkig om zijn intense liefdesgevoelens adequaat te beantwoorden; ze vlindert weg naar een ander, maar als ze ziek wordt komt Rodolphe weer in zicht, die haar samen met zijn vrienden tot het einde toe bijstaat. De roman, door Puccini verwerkt in zijn opera Bohème (1896), is een bitterzoete kroniek van het leven aan de zelfkant van arme kunstenaars in het Quartier Latin van Parijs, die staan tegenover het monster dat Maatschappij heet en Bourgeoisie. Eddy las het boek in 1917 te Tjitjalengka en droomde erbij weg: ‘Het bohemerleven leek mij toen opeens het énige wat Europa mij bieden kon. Na Murger verzamelde ik alles wat ik vond van de latere bohemers, die van Montmartre [...].’Ga naar eind16 In Tjitjalengka las Eddy ook een weeklang afwisselend romans over Arsène Lupin en werk van François Coppée (1842-1908). Coppée was in 1869 bekend geworden door een eenakter over de ongelukkige liefde van een courtisane voor een jonge dichter: een soort ‘dame aux camélias’ in andere toonzetting. Hij schreef gedichten ‘in laat-romantische trant, dikwijls erg sentimenteel en soms dichtbij de parodie, maar ook getuigend van grote technische vaardigheid’.Ga naar eind17 Onder invloed van Coppée schreef Eddy een vers van tien à twaalf strofen waarin hij zijn bohemerfantasieën uitleefde. Uit de drie strofen die hij later uit zijn herinnering opschreef doemt het beeld op van een eenzaam dichter, door iedereen verlaten, zelfs door de ster die hem zou bijlichten: in het toch zo vrolijke Quartier Latin zijn alleen zijn oude boeken hem trouw. De vrouw die de dichter zou hebben verlaten, was pure fantasie. Omdat het enige meisje dat Eddy tot dan toe had bewonderd, Julie van Lennep, tamelijk donker was, stelde hij zich zijn imaginaire geliefde zo blond mogelijk voor.Ga naar eind18 Tot Eddy's lectuur behoorde nog steeds Oscar Wilde, die hem het model had verschaft voor zijn laconieke optreden op school, maar toen hij | |
[pagina 173]
| |
ergens iets las over Wilde's veroordeling in 1895 wegens homoseksualiteit, toonde hij zich heel conventioneel geschokt: hij ‘walgde’ van Wilde, vond hem ‘zo eindeloos beklagenswaardig’ en voelde ‘bovenal het afgrijselike [...] van zijn schande. Ik wist alleen waarom hij veroordeeld was; ik kon mij geen enkel detail verschaffen betreffende zijn proces, alles was vaag en weerzinwekkend en ik had alleen zijn talent om mij tot hem terug te brengen.’Ga naar eind19 Deze overwegingen moet hij hebben gehad rond 1917, de tijd ook dat hij de poëzie van Jacques Perk leerde kennen, wiens Mathilde-cyclus beter aansloot bij zijn romantische verlangen naar een schone geliefde. Voordat hij Perk las, had hij Bilderdijk, Beets en Da Costa doorgeploegd, die hij in Tjitjalengka in grote pakken bij Chinese uitdragers had gevonden. Chronologisch sloot zijn kennismaking met Perk dus aan bij de literaire geschiedenis, waardoor hij altijd met veel sympathie aan hem is blijven terugdenken. Na de retoriek van zijn voorgangers maakte de heraut van de Tachtigers een frisse en pittige indruk, al was Kloos een groter dichter.Ga naar eind20 Onder invloed van de Tachtigers schreef Eddy in Tjitjalengka een rondeel, waarin hij het beeld opriep van een meisje ‘blond gelijk het koren, / gelijk het rijpend graan’, maar het meisje bleek niet voor hem bestemd, want ze is ‘voor immer heengegaan’. Al blijft in dit gedicht de melancholie overheersen, de versificatie is vooruitgegaan. Het vers is opgedragen aan ene ‘Suze’, een onbekende blondine.Ga naar eind21 Na dit rondeel zwijgt de dichter twee jaar lang, of wellicht zijn de bellen die zijn verbeelding blies alle uiteengespat zonder een spoor na te laten. | |
Soos, sport en meisjesIn 1917, het jaar dat de Indische archipel veertig miljoen inwoners telde,Ga naar eind22 begon Eddy's geregelde pendelen tussen Tjitjalengka en Bandoeng. Af en toe gingen zijn ouders ook naar Bandoeng terug, maar meestal bleven ze in de gezondere lucht van de bergstreek. Doel van Eddy's verblijven in Bandoeng waren de privaatlessen van Paatje Luis, maar onder de vleugels van moeder vandaan fleurde hij aanzienlijk op. In sociëteit Concordia op de hoek van Braga en de Grote Postweg had hij zich al in zijn eerste schooljaar vertoond. In de tijd van het infantiele touwtrekken om Jane Verhagen had hij er geanimeerde gesprekken gevoerd met de gevierde Lili Clignett, waarbij hij geen enkele angst had getoond voor de ‘radde tong’ van deze ‘generaalsdochter met opgetrokken wenkbrauwen en damesach- | |
[pagina 174]
| |
tige maniertjes’.Ga naar eind23 Er was een dansvloer in de foyer van de soos, waar jonge Hollandse officieren die in Bandoeng waren gelegerd graag met de lokale Indische meisjes zwierden. Daardoor kwamen de Indische jongens weleens op de tweede plaats.Ga naar eind24 Niet dat dit Eddy veel kon schelen: het is niet aannemelijk dat deze verliteratuurde adolescent zich ook maar iets gelegen liet liggen aan het onnozele vermaak dat dansen heette.Ga naar eind25 Naast de soos was van aluminium een rolschaatsbaan gebouwd, bijgenaamd ‘de blikken trommel’, waar in hun vrije uurtjes veel hbs'ers kwamen om te rolschaatsen of gewoon maar om wat rond te hangen: voor hen was die blikken trommel hun ‘soos’.Ga naar eind26 Ook bij het rolschaatsen was Eddy enkel toeschouwer.Ga naar eind27 Wel deed hij mee aan andere sportactiviteiten. Hij kon behoorlijk tennissen, maar omdat een partijtje hem na een paar sets verveelde en zijn aandacht dan verslapte, gaf hij de voorkeur aan boksen, ‘omdat gebrek aan aandacht daar onmiddellijk gevoelig bestraft werd!’.Ga naar eind28 Andere sportactiviteiten gingen uit van hbs'ers, van scholieren van andere scholen en van jongeren die niet meer op school zaten. De scholen zelf hadden met de organisatie weinig of niets te maken. Zo hadden de hbs'ers een zwemclub Neptunus, die ook aan waterpolo deed, een tennisclub Intra Montes en een gymnastiekclub Olympia.Ga naar eind29 Er was ook een officiële hbs-vereniging, Temesias geheten (Toneel En Muziek En Sport In Aangename Stemming), die al in het eerste jaar van het bestaan van de school door de leerlingen was opgericht en waarvan Guus Tänzer voorzitter was.Ga naar eind30 Temesias verzorgde in oktober 1917 een avond met voordrachten, piano en vioolsolo's, waarop ook de klucht Vrouwenlist werd opgevoerd.Ga naar eind31 In april 1918 volgde een bal in de deftige sociëteit Concordia, terwijl de gymnastiekclub op zondag een matinée-dansante organiseerde in de sociëteit Ons Genoegen aan de Naripanweg, die in 1917 was opgericht voor de kleinere burger.Ga naar eind32 Foto's van deze gezellige en sportieve bijeenkomsten stralen een schijnbaar ongedwongen sfeer uit van blank, olijfkleur, licht- en donkerbruin in harmonie dooreen. De bezorgers van de kritische leeseditie van Het land van herkomst brengen naar voren dat Du Perron in zijn autobiografische roman bewust een onaangenaam beeld heeft opgehangen van deze periode, maar dat dit niet de hele werkelijkheid is: ‘Al was het maar omdat het meisje “Keesje” McGillavry, een generaalsdochter die wij van de foto's kennen, door Ducroo is weggefilterd uit het verhaal. Of Ducroo nu danste of niet, er waren dansavondjes met zijn leeftijdgenootjes, en Du Perron was erbij. Of Ducroo nu tenniste | |
[pagina 175]
| |
of niet, er werd tennis gespeeld op de baan van kolonel Clignett, en Du Perron stond langs de lijn. Ze gingen kanotochtjes maken, ze gingen de bergen in om een frisse neus te halen. Het is niet zo dat het gevoelige en al vroeg hartstochtelijke lezertje Eddy du Perron alleen maar omging met enkele primitievelingen.’Ga naar eind33 We mogen aannemen dat Eddy du Perron in de loop van zijn Bandoengse jaren zijn eenkennigheid heeft afgelegd, maar wel bleef hij iemand die 's werelds schouwtoneel met een argwanende blik bekeek. Keesje Mac Gillavry was inderdaad een leuk, vlot, modern ogend meisje. Zij had evenals Eddy een betrekkelijk vrije opvoeding genoten. Op haar zesde jaar was ze in de kost gedaan bij familie van haar moeder omdat haar vader als officier in Atjeh zat. Maar het vrije leventje was ineens afgelopen: om disciplinaire redenen werd ze na drie jaar hbs naar Nederland gestuurd en in de kost gedaan bij haar grootouders.Ga naar eind34 Keesjes boezemvriendin was Kathy of Kitty Pino, een rebels meisje, dat in 1916 op de Bandoengse hbs kwam nadat ze in Batavia van de Carpentier Alting School was getrapt. Haar tweede kosthuis was dat van de familie Mac Gillavry. Eddy was naar zij zich later herinnerde ‘een lastige jongen, die zich erg van de overige scholieren afsloot, maar hij bleek toch ook een jongen met bijzondere gaven. Hij maakte prachtige opstellen en algauw bood hij Kitty aan ook haar opstellen te willen verzorgen. Zij aanvaardde dat gretig en kreeg er mooie cijfers voor.’Ga naar eind35 Een ander meisje dat op de foto's figureert is Rudy Broekhuijsen: zij was een buurmeisje van Eddy op de Groote Lengkongweg, zich terdege van haar charmes bewust en niet op haar mondje gevallen.Ga naar eind36 Ook een tweede buurmeisje van Eddy deed mee aan de sportactiviteiten van de jeunesse dorée: Suzon Beynon (1896-1968), een artistiek en ook tamelijk vrijgevochten type die enige bekendheid zou verwerven als tekenares. Voor Phely Jordaans zuster Gonda, die uit een streng protestants milieu kwam, was Bandoeng een openbaring na het dorpse Magelang: de meisjes gedroegen zich er zo vrij en werelds.Ga naar eind37 Maar de jongens wilden meer dan de Europese meisjes bereid waren te geven. Volgens Het land van herkomst kon men met de Europese meisjes nooit verder gaan ‘dan tot een zekere grens’ en bleef het altijd bij ‘een tenslotte “idealisties” minnekozen’.Ga naar eind38 | |
[pagina 176]
| |
Tussen Tjitjalengka en BandoengIn Tjitjalengka woonden maar een stuk of twintig Europeanen, die zich vermaakten in de plaatselijke soos waar een biljart stond en zelfs een klein podium. Stationschef Boyer zong er een keer, met een fez op, boertige liedjes van Speenhoff. Op de aloen-aloen, een wijde vlakte die zich uitstrekte tussen het huis dat de Du Perrons hadden gehuurd en het huis van controleur A.M. Pino, werd soms getennist. Pino zong 's avonds liederen die doorklonken tot in de voorgalerij van zijn overburen.Ga naar eind39 Adolf Maximiliaan Pino (1891-1979) was na zijn studie Indologie te Leiden op 1 november 1913 in Batavia aangekomen en na een korte inwerkperiode benoemd als aspirant-controleur te Banjoewangi. In 1916 werd hij aangesteld als controleur in Tjitjalengka, waar hij drie jaar zou blijven.Ga naar eind40 Kathy logeerde vaak bij haar broer in Tjitjalengka, die het niet erg begrepen had op zijn overburen. Als rechtgeaard ambtenaar had hij een hekel aan zonderlingen en avonturiers, die zijns inziens geen sieraad waren voor de cultuur en beschaving, waarvan hij zichzelf een uitgelezen vertegenwoordiger achtte.Ga naar eind41 Hij verbood Kathy dan ook bij de Du Perrons over de vloer te komen, want zij stonden bekend als een rare familie en er liep ook vaak een grootmoeder rond in allerlei vreemde gewaden. Maar Kathy trok zich daar niet veel van aan.Ga naar eind42 Zoals de adat voorschrijft, hadden Charles en Madeline bij het betrekken van het huis een selamatan of sedekah gegeven: een bezweringsmaaltijd om de geesten gunstig te stemmen en de inheemse bedienden op hun gemak te stellen. Maar de geesten schenen niet zo gauw weg te willen gaan, zodat meerdere sedekahs nodig bleken. Andere geesten waren juist welkom, want ook in Tjitjalengka gaven de Du Perrons zich bij tijd en wijle over aan hun spiritistische liefhebberij, vooral als Van Lennep kwam logeren. Eddy werd daar nog te jong voor gevonden, dus de grote met potlood beschreven vellen, waarop in steile letters de uitingen van gene zijde waren genoteerd, werden uit zijn buurt gehouden.Ga naar eind43 Van zijn vaders spiritistische bibliotheek vond hij trouwens alleen de echte spookverhalen de moeite van het lezen waard; voor de bijkomende hocus-pocus haalde hij zijn schouders op. Toch raakte hij als vanzelf ook in die sfeer en eens, toen Ferdy de Grave in Tjitjalengka logeerde, vertelde Eddy een romantisch avontuur van kapitein Marryat dat afkomstig was uit het boek Hedendaagsche mirakelen van diens dochter Florence Marryat, een bekend medium. Het ging over de ontmoeting van Marryat met de geest van een vrouw uit een schilderij, dat in een lege kamer van een kasteel hing. | |
[pagina 177]
| |
Hierna ging Eddy zijn kat achterna die was weggeglipt, de tuin in, en zag daar op de bank een witachtig wezen zitten. Hij vermande zich en keek nogmaals: nu keek het wezen hem aan. Het hart bonsde hem in de keel en zo rustig als hij kon stapte hij terug het huis in, doodsbleek geworden. Samen met Ferdy waagde hij het erop nog een kijkje te nemen, maar toen was de bank leeg. In Het land van herkomst wordt deze ervaring gepresenteerd als het ‘enige bewuste kontakt met een spook’ en voorzien van de reserve van de volwassen waarnemer: als verklaring voor de geestverschijning wordt de ‘puberteit’ geopperd. Dat neemt niet weg dat Eddy en Ferdy er direct na de ‘verschijning’ anders over dachten: zij sliepen die nacht niet erg lekker.Ga naar eind44
Behalve met enkele Europeanen hadden Charles en Madeline in Tjitjalengka ook omgang met de Soendanese aristocratie. Mevrouw Du Perron trachtte zelfs het Nederlands van het derde kind van de overleden patih, Radja Permana Ningrat (1880-1980), op een hoger niveau te brengen.Ga naar eind45 Een ongetrouwd lid van de familie van de patih is in 1921 als gezelschapsdame van mevrouw Du Perron meegegaan naar Europa.Ga naar eind46 Wellicht is dit de ‘inlandse adelike dame’ die Eddy voorhield dat hij, als hij eenmaal bij een vrouw was geweest, helemaal zou veranderen: ‘u is dan voor niets meer bang, ook voor uw vader niet’. De officiële naam van deze vrouw was Raden Halimah; ze werd in de wandeling Ekok genoemd. Eddy vond haar wel galant, maar zij was in zijn jeugdige waarneming ‘vrij bejaard al en lelik’, dus voor zijn inwijding keek hij uit naar iemand anders.Ga naar eind47 Op zijn zeventiende had er zich nog steeds niemand aangediend die beantwoordde aan het beeld van de ideale geliefde uit zijn boeken. Dichter bij de hand was het 16-jarige keukenhulpje Moer. Haar ronde vormen maakten hem nogal hitsig, maar hoewel zij duidelijke signalen gaf dat zijn attenties haar niet onwelkom zouden zijn, kroop hij in zijn schulp. Op zijn achttiende kwam een Soendanese kennis van zijn ouders met een ‘speelkameraadje’ aanzetten, maar ondanks de aansporing van zijn moeder weigerde Eddy het meisje te gaan zien - en ze was nog wel van goeden huize. In Het land van herkomst worden verschillende verklaringen aangedragen voor deze instinctieve afweer. De positie van de Europeaan tegenover de inlander is er één van, de invloed van Ducroo's romantische lectuur een tweede. Hoewel Moer hem werkelijk opwond, was het type van de maîtresse voor Eddy toch Marguerite Gautier, wier dood hij las ‘in een golf van tranen’. Daar kwam bij dat zijn vrienden (onder meer Jordaan) | |
[pagina 178]
| |
een code hadden, die het erop na houden van een njai voor jongens van hun leeftijd verbood. Dat was goed voor ‘zoontjes van heel rijk geworden Indo's’. Zijn halfbroer Oscar had vóór zijn huwelijk een inlandse huishoudster gehad, wat Eddy afschuwelijk had gevonden.Ga naar eind48 Als theeplanter in de oedik (het platteland) had Oscar zich geconformeerd aan een oude Indische gewoonte. Ook Eddy's ouders, in Indië gewortelde mensen, zagen er geen kwaad in wanneer hij een ‘speelkameraadje’ zou nemen - integendeel, ze moedigden het aan! Toch waren de tijden aan het veranderen. De in 1870 ingezette verwestersing van de koloniale samenleving heeft langzamerhand de kloof tussen de inheemse bevolking en de Europeanen verwijd. Ook de verteller van Het land van herkomst geeft daarvan blijk, wanneer hij het heeft over de afstotelijkheid die een inlandse vrouw kan hebben wegens haar sirihmond en de klapperolie in haar haar. Waar Ducroo's bezwaar zich vooral tegen richt, is ‘het samenleven met zo iemand’, want een Europeaan die met zo'n door en door inlandse vrouw samenleefde, leed statusverlies. Naarmate de verwestersing in Indië voortschreed, werd dit gevoel door steeds meer Europeanen gedeeld. | |
Julie van Lennep: tweede chapiterUit de foto's van Eddy's tijd als spoorstudent in Bandoeng rijst het beeld op van een jongeman die allengs zijn draai vindt in het leven. In 1917 zien we hem tijdens een uitstapje met twee Indische vrienden naar Panendjoan, de onderneming waar Van Lennep had gewerkt, op zestig kilometer van Bandoeng, waar de waterval Tjitjalobak een grote trekpleister was. We zien hem met Phely Jordaan en een onbekende kameraad in zweminrichting Tjihampelas, in een bassin dat Indisch knus is omheind met bamboestaken. Op andere foto's poseert hij met verschillende kameraden; hij is modieus gekleed en kennelijk niet meer zo eenzelvig. Ook zijn er foto's bij van Van Lenneps twee jongste dochters, aandoenlijk, met glanzende strikken in hun lange haar en om hun middel, alsook van Julie van Lennep en enkele vlotte vriendinnen, die in het gezelschap van een lange jongen triomfantelijk poseren in een Panhard.Ga naar eind49 Verraden de foto's uit 1917 Eddy's intensieve omgang met de telgen van oom Van Lennep, in de volgende jaren zou zijn sociale actieradius zich uitbreiden. Maar eerst beleefde hij nog een pikant avontuur met Julie. De omstandigheden waaronder Arthur Ducroo ‘Trude’ terugziet, zijn in de roman helemaal verzonnen, in een bewuste poging Trudes werkelij- | |
[pagina 179]
| |
ke identiteit zodanig te vermommen dat zij geheim bleef.Ga naar eind50 Wel volgt dit zogenaamde weerzien direct op de lange passage over oom Van Kuyck alias Van Lennep. Het weerzien wordt als volgt beschreven: ‘Zij was met een lange Hollander (ik noem nu Hollander iedere tòtòh, ieder geïmporteerde rivaal), een man van in de dertig, die met iets van eerbied naast haar liep. Zij fluisterde mij in: - Kom alsjeblieft bij ons praten. - Ik zei dat ik liever niet storen wilde; zij kneep mij vinnig in de arm: - Kom nu, hij is zó vervelend. - Mijn ijdelheid was gestreeld, ik liep met hen mee de andere barakken langs en tenslotte naar Trude's huis. Ik had haar vader, een roodverbrand joviaal heer, die liefst met zo weinig mogelik kleren in huis zat, in lang niet gezien; wij zaten met ons vieren bij elkaar, de hollandse aanbidder van Trude was inderdaad opmerkelik verliefd en saai, haarvader maakte gemene zaak met mij en hield hem voor de gek en eindigde met veel port te schenken, waar de aanbidder volstrekt niet tegen kon. Ik stelde er een eer in tweemaal zoveel te drinken als hij en te laten zien dat het mij niets deed; hij ging om 11 uur weg en ik werd met de indiese hartelikheid uitgenodigd om daar te blijven slapen; dat ik ergens anders gelogeerd was kon geen beletsel zijn, want waarom zou ik zo laat een groot stuk van de stad doorgaan als hier een kamer was? Sindsdien logeerde ik dikwels bij Trude, en ik kon onverwacht komen en wanneer ik maar wilde.’Ga naar eind51 Over Trudes verloofde wordt verderop in de roman medegedeeld: ‘Haar verloofde had een lang benig gezicht en dicht bij elkaar staande blauwe ogen; daar hij ook nog volle lippen had leek hij op een domme Sherlock Holmes. Ze zei mij ronduit dat zij soms meer voor andere mannen voelde, maar hij was tenminste een eenvoudige jongen, vond ook haar vader, en hij had een goede baan. Op een dag werd hij bijna boos op mij omdat ik Trude een detektive-roman geleend had: er waren immers zoveel werkelik goede boeken, zei hij, en men was toch verantwoordelik voor de lektuur die men anderen bezorgde. Hij had hogere (hollandse) ideën over literatuur en ik dacht aan het boek van de sjeik en amuseerde mij in stilte te zeer om hem ook maar even tegen te spreken.’Ga naar eind52 In een toelichting in het Greshoff-exemplaar wordt de verloofde geïdentificeerd als ‘een uit Holland gekomen journalist die zelfs een paar romannetjes geschreven had’.Ga naar eind53 Een advertentie in de Preanger-Bode van 18 december 1917 maakt melding van Julies verloving. Er staat: | |
[pagina 180]
| |
Verloofd: H.C. Buurman was niet de eerste de beste. Redacteur van de Wereldkroniek, was hij in 1916 een zakelijk avontuur begonnen dat vol belofte leek: hij had in Amsterdam het Nederlandsch-Indisch Persbureau (nipa) opgericht, dat het door plaatselijke Indische correspondenten naar Amsterdam overgeseinde nieuws zou doorverkopen aan Nederlandse kranten. Al spoedig hadden zich achttien bladen bij het nipa opgegeven. Buurman vertrok naar Nederlands-Indië om zijn toekomstige leveranciers te ontmoeten. Op zijn reis door Java werd hij vergezeld door Karel Wybrands, de krantensatraap met wie Du Perron enkele jaren later kennis zou maken. Wybrands beval zijn vriend D.W. Berretty aan als de toekomstige directeur van het nipa in Indië. Maar Buurman had het niet erg op Berretty begrepen en werkte zijn benoeming tegen, hierin gesteund door niemand minder dan gouverneur-generaal Van Limburg Stirum. Berretty reageerde door op 1 april 1917 een eigen persbureau op te richten, het Algemeen Nieuws en Telegraaf Agentschap (aneta), dat het nipa binnen enkele jaren tijds compleet zou overvleugelen.Ga naar eind54 Waarschijnlijk had Buurman Julie van Lennep op zijn zakenreis door Indië ontmoet. Het bericht in de Preanger-Bode wijst erop dat hij ten tijde van zijn verloving weer in Amsterdam was. Als hij nog naar Indië is teruggegaan, zag hij daar niet alleen zijn nipa mislukken, maar ook de relatie met zijn verloofde. Immers, op 10 oktober 1918, bijna tien maanden na haar verloving met Buurman, trad Julie in het huwelijk met een zekere G. Bool.Ga naar eind55 In 1919 publiceerde Buurman de roman De liefde van een dweper. Deze roman gaat niet over zijn relatie met Julie, maar het hoofdpersonage Koen is wel in Indië geweest, waar zijn ongunstige opinie over vrouwen zich heeft verdiept. Zo verwijst hij naar een Maleise pantoen met de boodschap dat je niet te veel naar een jong meisje moet kijken, want anders krijgt ze kuren.Ga naar eind56 Henk Buurman had hoe dan ook weinig reden om tevreden terug te kijken op zijn Indische avontuur. Mogelijk heeft Julies koketterie tegenover andere jongens mede een rol gespeeld bij het verbreken van zijn verloving. | |
[pagina 181]
| |
In Het land van herkomst wordt beschreven hoe Trude met Arthur Ducroo omgaat ‘als met een jonger broertje’, zij bespreken ‘soms dus sexuele onderwerpen, ik op een wereldwijze, zij op een vragende toon’. Beiden bekijken boeken waarin vrouwenlichamen staan afgebeeld; één ervan komt uit de bibliotheek van haar vader, terwijl het andere, De schoonheid der vrouw bij verschillende rassen (1902), van Carl Heinrich Stratz, kortstondig is afgestaan door een kameraad van Arthur. Van het een komt het ander: Trude wil weten wat haar lichamelijke fouten zijn. Er wordt een ontmoeting gearrangeerd om dit eens streng wetenschappelijk vast te stellen, tijdens de siësta, op een moment dat vader uithuizig is en de zusjes naar bed zijn gestuurd. Trude komt Arthurs kamer binnen, slechts gekleed in een hoog opgetrokken sarong en kimono. Eerst gaat - een beetje onwillig nog - de kimono uit, maar zo is er nog niet veel te zien. Arthur ‘zat op het bed met een klimmende ontroering maar antwoordde zo rustig mogelik, en met een stem die ik gewoon trachtte te houden, op wat zij weten wilde’. Vervolgens gaat de sarong een beetje naar beneden en komt er één borst bloot, daarna ook de ander, ‘voor de symmetrie en het algemene aanzicht’. Arthur stelt haar gerust door te zeggen dat haar borsten heus mooi zijn. Het onderzoek is daarmee afgelopen, maar Arthur vraagt haar hem voor de eerste maal in zijn leven een naakt vrouwenlichaam te laten zien. Trude voldoet aan zijn verzoek en de middag vliegt om met wat geminnekoos, maar tot ‘de daad’ komt het niet. Op Arthurs vraag of ‘het kon’, zegt ze dat ze ‘nog maagd was en het dus niet wist’. Na die woorden rukt Arthur zich als door een bij gestoken los uit haar armen, rent naar de badkamer, neemt een douche en racet op zijn fiets de stad in. Zijn kans verkeken! Trude is natuurlijk maloe, ‘dodelik beschaamd’, als ze hem terugziet en Arthur heeft er een beetje spijt van dat hij het niet zo ver heeft laten komen. Het tekent zijn romantische instelling dat hij in dat geval ook het gevoel zou hebben gehad dat hij met haar moest trouwen.Ga naar eind57
De verteller, de volwassen Ducroo, analyseert waarom de jonge Arthur zijn kans niet heeft gegrepen toen deze zich aandiende: als ‘kleine Indiesman’ miste hij ‘voor deze daad de durf en de vrije geest die in Europa iedere intellektuele krullenjongen voor het rapen heeft’.Ga naar eind58 Einde van het chapiter. Du Perron had Julie al vijftien jaar niet teruggezien, toen hij in de herfst van 1933 zijn herinneringen aan haar verwerkte tot ‘literatuur’. |
|