| |
| |
| |
Kitty.
In zomer-rijpheid ging zij onder, de Augustuszon. Boven de warme stad verfijnde het blauw van den hemel tot tinten van schelpen, van bleeke bloemen, etherisch. De lange zonnestralen kwamen binnen, recht in de huizen, over de tuintjes wier banaliteit zij vermooiden tot wonderboschjes vol bloemen van goud; zij wezen aan, als met spitsgouden vingeren, plotselinge plekjes van purperen weelde op meubels en gordijnen, anders onopgemerkt, dof en gewoon; zij kwamen spelen op de tafels waar zij de vruchten hervonden en haar den gloedtoon hergaven dien zij hadden in 't vollicht van den zonnigen tuin; zij iriseerden het damast achter de facetten der glazen, en ontstaken tintel-zonnetjes in de karaffen waar het ijswater in trilde.
Zoo speelden ze op de tafel waaraan de familie Behring dineerde en ongestoord glipten ze over
| |
| |
het wit en 't zilver, plaagden ze even papa in de oogen, dansten ze in 't blond van Kitty's haar, klommen ze over de gitjes van tante's japon. Meestal werd de lastige zon op kort bevel van Kitty buiten gesloten; recht-neer, onverbiddelijk als een vonnis, viel het rood-en-wit zongordijn en dadelijk kwam weer de rust, dof-gewoon, streng de baas in de kamer. Maar vandaag lette Kitty er niet op. Er was telkens wat anders in haar hoofd dan wat er rond haar gebeurde.... Papa zei soms wat en tante beaamde, want tante beaamde altijd....
Zij was een oudere zuster van meneer Behring, een ongetrouwde dikke dame, die al haar passies had weten te kanaliseeren tot dat eene: materieel goed-leven, en daar zij dat kon hebben zooveel ze wilde bij haar broer en zijn eenige dochter, was zij daar gekomen na den dood van zijn vrouw, zorgend voor alles, zich schikkend in alles, zich gelukkig voelend in een leven dat al haar verlangens bevredigde.
- ‘Lot, je koffie is vandaag weer bizonder lekker.’
En Lot, die erg gevoelig was voor dergelijke hulde, kleurde van voldoening over de heele oppervlakte van haar volumineuse wangen.
Kitty kon niet tegen koffie; zij schilde een
| |
| |
perzik en streelde haar wang met het koelfluweelige perzik-vel.
- ‘Mama hield immers zooveel van perziken?’
De gitjes op tante's boezem gingen in eens op en neer in geschitter, en in verwondering trok ze een heele ris plooien in haar voorhoofd.
Net telegraafdraden, vond Kitty met een plotseling lach-denken....
Papa dronk zijn koffie uit en zei:
- ‘Ja Kitt. Hoe is 't, heb je zin in 't Kurhaus van avond?’
Een verveling, even, gleed over Kitty's gezichtje.
- ‘Och.... ik weet 't eigenlijk niet. Zouden de Huber's gaan?’
- ‘Ja, ze hadden plan ten minste. Kom, ik zou ook maar gaan. En tante, wat doet u?’
Och neen, tante zou maar thuisblijven; ze had nog 't een en ander te doen, en 't was haar zoo warm.... Eigenlijk ging ze veel liever een klein dutje doen, zoo stilletjes op haar kamer.
- ‘Nu dan, Kitt? Ga je?’
Kitty knikte even onverschillig, en loom stond ze op om naar boven te gaan.... Hè, weer heelemaal gaan kleeden met die warmte.... Maar thuisblijven is nog vervelender. Wat moet je in 's hemelsnaam doen, zoo'n zomeravond in een straat....
| |
| |
Toen ze twee trappen lui en langzaam opgegaan was deed ze haar kamerdeur open. Vlak tegenover haar verscheen een slanke, licht-blonde meisjesfiguur in een geopende deur; ze bleven met strakke gezichten een oogenblik elkaar aankijken, toen trokken ze beiden een leelijk gezicht en Kitty schopte èen, twee, haar Oostersche slofjes naar haar spiegel. Toen, vlak er voor, de armen hoog-uitstrekkend boven haar hoofd, bekeek ze zich weer; om haar mond trokken zich booze plooien en hardop zei ze:
- ‘Bah.... wat zie ik weer bleek vandaag.’
Kitty was heelemaal niet in haar humeur. Ze bleef binnensmonds pruttelen terwijl ze zich kleedde, rukte en trok 't een en ander kapot en was verontwaardigd dat alles altijd zoo slordig gemaakt was; zei met bedaarde woede ‘natuurlijk’ als er wat op den grond viel, alsof alles daar op de kamer samenspande om haar moedwillig te hinderen, en toen papa aan de trap riep of ze nog niet klaar was, kreeg hij iets als een antwoord op zoo'n toon dat hij maar wat geduld oefende en een tweede sigaar opstak, liever dan Kitty nog zenuwachtiger te maken met haasten.
Wat zij niet uitsprak, maar wat altijd nog in haar om-en-omwerkte was dat vreemde, onaangename gevoel dat ze van middag had gekregen
| |
| |
op die visite, toen de naam van mama werd genoemd. Er was toen iets vreemds geweest; een paar gedwongen woorden en een niet doorgaan op 't onderwerp.... Wat was dat? Het was niet de eerste keer dat ze zoo iets had gevoeld. Tante sprak ook nooit er over door, als ze eens wat over mama zei. En papa? Ja Papa maakte zich er eigenlijk ook altijd gauw af.... daar straks nog met die perziken.... Wat was 't toch? Mama was al lang dood.... veel herinnerde ze zich niet meer van haar; ze woonden toen nog in Arnhem.... mama was wel mooi... heel mooi....
- ‘Kitty.... hoe is 't nu? 't Zal niet meer de moeite waard zijn om te gaan als je zoo teut!’
- ‘Ik kwam net.’ Kitty kwam juist de trap af, nog bezig haar handschoenen dicht te knoopen. Papa stond op 't portaal; goedig hielp hij haar met haar knoopjes en zelfs met haar voile, heel handig.
Maar Kitty's gezichtje bleef strak.... een vraag wilde aldoor komen, aldoor, en Kitty was niet gewend haar vragen in te houden. In eens zei ze:
- ‘Papa, wat is 't toch van mama dat ze mij niet zeggen?’
Lieve god, op die vraag was meneer Behring heelemaal niet voorbereid.
| |
| |
‘Wat een vraag, kind.... op zoo'n gek oogenblik.... kan je nòg ongelegener tijd bedenken....’
- ‘Och maar, zeg 't me nu maar. Ik merk wel dat er iets is.... aan de menschen, en aan tante.... en.... aan u ook soms....’
Papa kon heelemaal niet tegen Kitty's groote oogen, als ze hem zoo ernstig iets vroeg. Zijn stem werd week, met hiaten sprak hij nu:
- ‘Kitty, ik zal je dat later wel eens zeggen. Later.... als je zelf eens lang getrouwd bent. Je kunt dat nou nog niet begrijpen. Maar 't was niets, m'n lieve kind, waarover jij nu tobben moet, hoor. Jij hoeft daarover nooit te denken.... Kom.... laten we er niet meer over spreken, hè? Denk er niet meer aan; en doe nu gauw dat strakke gezichtje weg! Wel foei!’
Meneer Behring trok een heel-boos gezicht, speelde eens even booze-pa-en-stoute-kind, wou ze zoo maar weg-schertsen, die lastige vragen.... Toen lachte hij maar eens, gaf haar een arm, en zoo gingen ze naar de tram die hen naar Scheveningen zou brengen. Maar Kitty dacht er nog wel aan.... Dacht papa soms dat ze zoo'n onnoozel kindje was dat nergens van wist?! Zoo dom was ze niet; ze zag genoeg om zich heen.... o genoeg om wijs te worden.... Mama.... zoo
| |
| |
mooi was mama.... waarom vertelden ze 't haar liever niet precies zooals 't was? Ze begreep er immers toch wel zoowat van....
Kitty zei geen woord; haar gezichtje bleef strak, bleek en strak.
Een mooie avond, windstil, de muziek buiten op 't terras, en een dichte stroom menschen heenen-weer slenterende, aldoor, uren lang. 't Was er heel druk; Behring en zijn dochter werden dadelijk in den stroom opgenomen, slenterden ook mee, groetend aldoor, overal waar ze hun vele kennissen zagen. Kitty zag er nu heel mooi uit; in dit mondaine kader had ze, geboren mondaine, haar onaangename gedachten tegelijk met haar bleekheid afgelegd, en in haar was nu niets anders dan belangstelling voor de wereld rondom haar. Ook meneer Behring had wat van den ‘goeiën ouwen vader’ afgelegd, dien hij thuis meestal vertoonde; hij ontpopte zich hier in een nog zeer knappen meneer, oud-militair, die indertijd bij de rijdende artillerie den roep had de knapste officier van 't corps te zijn.... Nog noemden ze hem wel ‘den mooien Behring met zijn mooie dochter.’
- ‘Daar zitten de Huber's. Zullen we bij hen gaan zitten?’
| |
| |
De heele familie Huber zat aan een tafeltje, heel vooraan, zeker vroeg gegaan om die plaats te kunnen bezetten. Daar waren Mies en Adi die graag wat vooraan zaten, en mevrouw Huber hield ook niet van zoo achteraf. En meneer en de zoon-adelborst met gedurig aanloop van cadetten en adelborsten die de meisjes kwamen afstappen.... 't was een tafeltje vol. Maar ze konden er nog best bij, hoor, meneer en Kitty, heel graag, geef eens stoelen, Wim.... allergezelligst dat jullie er ook zijn....
Toen de meisjes dadelijk in druk gesprek, lachend, fluisterend, bewegelijk, net vogeltjes. Kitty's loomheid was heelemaal weg, niets meer van te merken; haar oogen schitterden en haar voetje bewoog mee met de muziek.
- ‘Heb je Marie gezien met haar aanstaande? Bespottelijk staat 't, zij zoo klein en hij overdreven lang! O daar is Fred, Kitty! Nou kleur maar zoo niet.... hij gaat voorbij, 't gevaar is al geweken!’ - gichelde Adi, en Kitty zei opzettelijk erg bedaard:
- ‘Ik zou niet weten waarom ik kleuren zou; ik ken den heelen meneer Fred niet....’
- ‘Hoe maakt u 't, mevrouw, juffrouw Huber.... Wil u me eens voorstellen....’
Nu de meisjes in eens allemaal stil, met heel
| |
| |
kleine mondjes, nauwelijks hun lachen bedwingend, want waarlijk daar was Fred, net nu ze 't over hem hadden!
- ‘Meneer Van Maarsen, juffrouw Behring...’
Meneer Van Maarsen kwam bij hen zitten. Een paar maal, terwijl hij met de Huber's praatte, keek hij strak-brutaal Kitty aan; toen zei hij:
‘Zou ik de eer mogen hebben zoo meteen een wals met u te doen, juffrouw Behring?’ Er was een overdreven galanterie in zijn toon, wat zijn beleefdheid iets ironisch gaf.
Kitty stond op en de meisjes Huber voelden zich een klein beetje gepiqueerd. Fred Van Maarsen was heel wat anders dan de vriendjes van Wim; Fred was bekend ‘difficile,’ eer hij werk van een meisje maakte moest ze wel een erkende beauté zijn, en dan, Fred was een goede partij... Die Kitty....
- ‘Vin-je dat Kitty haar beau jour heeft vandaag?’
Juist kwam een jong luitenantje bij hen aan 't tafeltje, begroette hij mevrouw....
Mies antwoordde vrij hardop: ‘O ja, jij niet? Ik vind ze beeldig.’
- ‘Wie is die bevoorrechte?’ lachte de luitenant.
- ‘Kitty Behring. Is ze niet een beeldje?’
| |
| |
- ‘Ah ja, dat zal waar zijn. Was juffrouw Behring bij u?’
- ‘Ja, ze danst op 't oogenblik met Van Maarsen.’
- ‘O zoo? Ja, Van Maarsen weet 't wel. Gaat u ook even mee naar binnen?’
En zij gingen, alle drie, druk-pratend, hun wegbanend door de menschen, naar de conversatiezaal waaruit de Myosotis-wals hen buiten de deur al tegemoet klonk....
Toen de meisjes alle drie weer aan 't tafeltje terug kwamen - Fred had Kitty weer met die eigenaardige vormelijkheid naar mevrouw Huber teruggebracht - was meneer Behring wat gaan wandelen.
Adi vroeg natuurlijk dadelijk: ‘Hoe vin-je Van Maarsen, Kitty?’
Kitty liet zich niet uit: ‘Och.... zoo, 't gaat nog al.’
- ‘Hoe vin-je dat-ie walst?’ Maar in eens stootte Mies haar aan met haar arm:
- ‘Kijk eens even, daar zit Christien.’
- ‘Christien?!’ Dadelijk keken Adi en Kitty naar den overkant waar Mies even, haast onmerkbaar, naar toe wenkte.
- ‘Elegant hè? Hoe vin-je dien hoed? Pas op,
| |
| |
ze ziet dat we kijken.... Wie is die andere? D'r zuster geloof ik.... Neen 't is een vriendin; ik weet 't zeker; weet je dat....’ en de rest werd een gefluister, de drie hoofdjes bij elkaar; een fluisteren met gelach af en toe en heerennamen vluchtig daardoor....
................
- ‘Kijk nou toch ès, die malle meiden,’ zei Christien; de andere trok de schouders even op; haar japon zat zoo nauw dat ze er pijn in de zij van had en geen mond opendeed als 't niet hoefde.
- ‘Wat ben jij lollig van avond,’ vond Christien, en ze dronk van haar lemon squash, zonder haar witte voile op te slaan.
................
- ‘Zie je dat?! Gut, zag je 't? Ze drinkt door haar voile heen!’ Een heel revolutietje was 't daar bij die meisjes van schandàlig, heb je ooit! en neen maar zàg je 't?!
Toen zag Kitty in eens Christien opkijken, met een vluchtig vertrouwelijk lachje naar iemand in de altijd-slenterende volte.... Papa!.. Heel even voelde Kitty als een prikje.... van binnen, even alsof haar hart stil wou staan.... Papa! Die Christien.... en Papa....?
Papa lachte even terug, o heel even....
| |
| |
haast niet ... Misschien kende hij haar niet eens.... een heer kan ook wel lachen tegen zoo een, al kent hij haar niet.... Toch voelde ze weer dat onaangename, net als van middag... God, papa dus ook al?...
Fred was met een paar kennissen nog naar de ‘Seinpost’ gegaan; de een Merks, advocaat zooals Van Maarsen, van 't zelfde jaar, en de andere zoowat compagnon in een bankiersfirma, dien ze ‘Kees’ noemden.
‘Kees’ was een dik rond ventje met altijd enorm veel plezier in zijn leven en Merks wedijverde stilletjes met Van Maarsen wie 't meest English styled er uït kon zien. Fred kon zich de luxe permitteeren om zich in Londen te kleeden, en daar Merks dat niet kon kostte 't hem heel wat inspanning om Fred bij te houden. Maar hij had nu toch een das, ‘die zal u hier nog niet gezien hebben, meneer’ had zijn kapper gezegd...
- ‘Zeg, heb je prettig met Kitty gedanst?’ grinnikte Kees.
Fred lachte even, een leelijk lachje onder zijn opgestreken kneveltje en blagueerde toen:
- ‘Och je moet zoo'n meisje toch eens een pleziertje doen.’
- ‘Poor girl,’ zei Merks. ‘Wat een oogen
| |
| |
kan ze opzetten, hè? Die haar krijgt....’
- ‘Die heeft ze voor anderen!’ vulde Kees aan.
- ‘Zeg eens, mag ik je verzoeken een jeugdige dame wie ik mijn hooge aandacht heb geschonken met verschuldigden eerbied en gepaste..’
- ‘Ja ja,’ zei Kees, ‘'t is al goed hoor. Hoor dat gekraai eens daarbinnen!’
Een hooge schelle vrouwestem zong op dat oogenblik in de ‘Seinpost.’ 't Stroomde alles naar buiten, den stillen zomernacht in, 't galmen, 't licht, 't lawaai van applaus.... Een hel van licht, van gemeen licht en geluid straalde er uit, lokte er in, trok aan, nam tot zich, bedriegelijkverleidend, duivelsch-geslepen, monsterlijk-sterk...
Binnen was 't heel vol, een blauwige lichtdamp, tabaksrook, stof, bier-lucht en menschenadem hing tusschen de kolommen.
- ‘Naar boven,’ zei Kees, ‘'t is hier stampvol.’
Daar boven op de galerij was 't beter; er was wat meer ruimte en lucht door de ramen die openden op de balcons aan zee....
Er was nu veel attentie in de zaal, op 't tooneel werkte een equilibrist met brandende lampen en fakkels; een koortsachtig jagend galopje in razend tempo speelde 't orkest als accompagnement. Fred kon zoo'n vent niet uitstaan en ging op 't balcon, in de donkere stilte plotseling, de koortsmuziek
| |
| |
ver achter hem klinkend, als achteruit gedrongen nu door het imposante van den nacht over de stil-ruischende zee die lichtte, met groene strepen, in de branding op 't strand....
Fred voelde 't even, het grootsche om zich heen, even verachtte hij dien kermisboel daar achter zich.... maar toen Merks bij hem kwam, vragende:
- ‘Wat doe je daar toch?’ blagueerde hij zelf weer zijn oogenblikje ernst:
- ‘Ik speel Faust.... in m'n eentje; geloof je niet dat ik aanleg heb voor ténor soupirant à la lune?!’
- ‘Ik geloof waarachtig dat-ie
| |
| |
op Kitty verliefd is geworden,’ zei Merks tegen Kees
- ‘Godbewaarme, wil ik dat eens aan Jeannetje vertellen, Fred?’
- ‘Ga je gang, hoor,’ zei Fred dood-kalm, ‘ik zal 't haar anders zelf wel zeggen als 't zoover is.... Hei, aannemen! wat drink je? .... Drie Hennessy!’
In eens ratelde daar beneden een applaus, een getrap, gesla, gekletter, van alles wat maar leven kon maken; er trad, familiaar-lachend, met kleine heup-pasjes, in aan-alle-kanten-décolleté toilet, een blonde Engelsche ‘ster’ op....
‘Kijk eens,’ riep Kees, ‘op wie lijkt die meid?’
‘Op Kitty, waarachtig,’ ze waren 't er alle drie over eens, precies Kitty Behring....
- ‘Nee, dat is te leuk; laten we dan van avond met haar gaan soupeeren, dat is volkomen en règle, eerst heb je met haar gedanst, dan soupeer je met haar.... Kom, Fred, dan moet jij 't haar vragen....’
Fred lachte, vond 't wel leuk dat toeval.... en hij krabbelde een paar woorden op zijn kaartje; dat zou hij haar straks even laten geven.
Toen Kitty dien avond van Scheveningen thuiskwam ging ze dadelijk door naar boven; ze was
| |
| |
moe en slaperig en niets geen lust had ze in praatjes met tante.
Die Van Maarsen....! Hoe kwam hij er eigenlijk toe zich in eens aan haar te laten voorstellen? Waarom had hij haar soms zoo raar aangekeken... zoo alsof hij haar voor den gek hield.... ja dat was ook in zijn toon....
Toen zij zich uitstrekte op haar bed, lang uit, de handen gevouwen onder haar hoofd, zag ze Fred weer zooals hij haar had aangesproken.... en Christien.... papa.... zou papa dan lachen als hij haar niet kende? ... Heel vaag kwam nog even een gedachte aan dien middag.... mama.... maar 't was al zoo ver nu weer.... Fred... en... die Christien met haar voile! ... Wat zou Fred nu doen? ...? ...
Mies en Adi kwamen Kitty af halen om naar den Bataaf te gaan. Woensdagmiddag werd er altijd thee geschonken op hun tennis-veld; ze hadden er een gezellig tentje voor ingericht, dat den naam al had verworven van 't ‘flirt-hokje.’
't Was heel warm; een heele week lang was 't zoo bizonder warm gebleven; de meisjes hadden hun dunste blouses aangedaan, maar waren toch al over-moe en geéchauffeerd, toen ze bij den Bataaf aankwamen.
| |
| |
De opkomst was ook al heel slecht, èen lid behalve zij drieën! 't Was een student dien ze allemaal vrij vervelend vonden, en die ook niet best speelde. Adi trok een gezichtje teger Kitty; Kitty begon te lachen en Mies zei vrij hardop:
- ‘Een saaie boel vandaag.’
- ‘Hou-je toch stil!’ Kitty gaf haar een duw, maar toen lachten ze alle drie weer, zoodat de student zich heelemaal niet op zijn gemak begon te voelen tegenover die half-hostiele gichel-bui...
- ‘Wat dunkt u, willen we double spelen?’
- ‘O neen, speel u asjeblieft maar single met Adi.’ Mies zou Kitty wel helpen met 't theezetten en zoo.
De twee meisjes trokken zich terug in 't tentje, fluisterend en lachend, vol geheimen, zich omringend met drukke gewichtigheid, vreeselijk bezig met niets, zich heelemaal isoleerend van de twee spelenden; Adi lachte en passant telkens eens tegen hen, maar de student voelde zich erg buitengesloten.
Buiten tegen 't hek hunkerden een paar jongens naar 't een of ander begeerlijks dat voor hen van 't tennis-veld kon afvallen.... Een zeurde aldoor:
- ‘Juffròuw, mag ik de bal zoeken als-t-ie d'r over vliegt?’ En dan een ander onmiddellijk:
| |
| |
- ‘Nei juffrouw, ik was-t-er al, ik was-t-er 't eirste.’
- ‘Hè, die jongens!’ klaagde Kitty, ‘dat is 't vervelende van zoo'n veld aan 't hek.’
Daar kwam Adi, haastig even in 't tentje:
- ‘Hij speelt als een smid! Wat is 't hier lekker koel! Zeg, daar bij 't huis speelt Van Maarsen.’
- ‘Met wie?’ vroegen de anderen dadelijk vol belangstelling.
- ‘Met mevrouw Aloft, in de club T.C. Nou.... straks mag jij, hoor; ik stik!’
Kitty en Mies stonden op, ze kwamen ook eens kijken.
‘Waar?’ vroeg Mies die niet zoo ver kon zien. Adi wenkte er naar toe; Kitty zou hem niet eens herkend hebben, zoo in de nonchalance van zijn tennispak, en die mevrouw kon ze ook niet goed onderscheiden, ze zag een roode blouse, een wit hoedje....
- ‘Is ze mooi, mevrouw Aloft?’
- ‘Och,’ zei Mies, ‘ik vind er niet veel aan, erg zwarte oogen heeft ze; sommigen vinden haar net een Italiaansche.’
Ze braken juist op, de T.C.'s; mevrouw Aloft hergde een en ander op, trok haar handschoenen aan. Even daarna was het veld daar leeg.
| |
| |
- ‘Hij brengt haar natuurlijk weg,’ dacht Kitty. En, gek, die gedachte kon ze niet van zich afzetten dat hij haar wegbracht. Natuurlijk immers. Waarom dacht ze er over? Waarom die hinderlijke gedachte aldoor? ... Hinderlijk? ... Ja.... ze schrikte er zelf even van.... 't hinderde haar, die mevrouw Aloft met haar Italiaansche oogen en Fred.... samen door de boschjes wandelende....
- ‘Mag ik ook een kopje thee?’
God! .... Stond hij dan altijd als bij verrassing voor je? ... Kitty voelde een schrikje, even, als een schokje van haar hart toen ze Fred daar in eens zag staan, bij den ingang van hun veld. Hij had haar dus niet weggebracht!
- ‘Zeker, zeker! kom maar binnen!’ Het hekje werd opengedaan en Fred begroette de meisjes met halve buiging en onberispelijken handdruk, de elleboog in de hoogte, de pols als geknakt....
Kitty had een kleur gekregen; ze wist 't. En ze wist ook dat ze 't zouden opletten, de meisjes en hij misschien ook wel. Als je gewoonlijk bleek bent dan ziet iedereen 't ook dadelijk, als je maar even kleurt.... Vreeselijk vervelend! Maar hoe meer zij trachtte haar blos tegen te houden - soms lukte dat wel eens - hoe erger 't nu werd.
| |
| |
- ‘En hoe maakt u 't sedert onze wals van verleden week?’ Fred vroeg 't haar met een stem van nederige beleefdheid, maar zijn oogen zeiden onverbloemd: ‘je kleurt om mij, dat begrijp ik best!’
- ‘O heel goed!’ Kitty ging gauw Mies helpen die begon in te schenken. Ze begreep 't zelf niet dat zij zich tegenover Van Maarsen zoo anders voelde dan met andere heoren, andere jongelui die haar ook zoowat 't hof maakten... Tegenover Fred was ze onzeker, verlegen eigenlijk, voelde ze zich als een kind, haast onhandig.... en toch was ze heel blij dat hij daar was gekomen. Ja, bepaald blij en... en ook geflatteerd. Hoeveel had ze van anderen al niet over Van Maarsen gehoord, over zijn smaak, zijn geld, zijn hoog oordeel over de vrouwen.... Hij was erg ‘gezien’, erg ‘in trek’ zooals ze van meisjes zeggen... En daar kwam hij in eens naar hun tennis-veld... om Mies? .... verbeeld je! Om Adi? Neen, dat was niet waarschijnlijk. Om.... haar dus....
Ze schoven stoeltjes aan; 't werd een gezellig babbel-kringetje daar onder de thee. En 't studentje kwam nu ook los. Fred was zeer minzaam tegen hem, informeerde naar wat Leidsche lui en toen werd de student bepaald overmoedig, begon zelfs een heel verhaal op te zetten van de laatste
| |
| |
maskerade: een van de dames die geweigerd had met den hoofdpersoon te dansen.... een heel evenement was dat geweest ... u begrijpt, die page terug met die boodschap.... en....
Fred zat tegenover Kitty. Hij had een laag stoeltje, zoodat hij wat voorover zat, met een elleboog op zijn knie. Zijn stroohoed had hij achteruitgeschoven om de warmte en zijn hals kwam vrij en luchtig uit het lage boord van zijn wit tennispak.... Hij streek zijn kneveltje wat op, al luisterende naar het verhaal dat nu lang genoeg had geduurd, vond hij.... De epiloog van de historie coupeerde hij in eens:
- ‘Zou u 't hebben durven weigeren, juffrouw Behring?’ Kitty schrikte op.... Wat? Wat weigeren? Waarover had die jongen 't gehad? ... M'n god, ze had er niet naar geluisterd.... vaag had ze iets van maskerade gehoord.... ze had gesoesd, gekeken naar den grond, naar Fred z'n schoenen, van die geel leeren, met veters geregen, en daarboven even een stukje kous.... heel nuffig, een rose streepje.... maar van 't verhaal had ze niets gehoord. Ze vroeg, haperend: - ‘Weigeren....? Hoe meent u? . . .’
- ‘O zeg eens! waar zat jij aan te denken?! Waar waren jou gedachten?! 't Is wat moois!’
Een storm van lachen en geplaag barstte los...
| |
| |
en Kitty trachtte te verklaren, zocht een excuus, werd alweer heelemaal rood en verlegen en lachte toen zelf maar mee, telkens zeggend:
- ‘Hè wat zijn jullie flauw! Mag je dan niet eens even soezen?’ Maar bij zichzelve zei ze: ‘Uil die ik ben! Wat zal hij me onnoozel vinden!’
- ‘Moeten jullie niet meer spelen vandaag?’ vroeg Adi.
Och, 't was zoo warm, vonden de anderen, en heel lang hebben we ook niet meer den tijd, zei Mies. Langzamerhand werden ook de andere velden allemaal leeg, alleen de jongetjes hingen nog altijd om bij 't hek; er waren er nu nog meer bij gekomen, allemaal azend op iets lekkers uit 't tentje.
- ‘Laten we de koekjes maar aan die jongens geven, hè? vroeg Mies.
- ‘Ik zou voorzichtig zijn, juffrouw Huber, met die jongens aan te halen; een volgenden keer krijgt u ze niet meer weg.’
Kitty vond dat Van Maarsen wel gelijk had; die vieze kinderen.... 't was allemaal maar last.
- ‘Och, 't zijn toch stakkers.’ Mies wou ze toch maar geven.
- ‘Nu, laten we er dan ten minste plezier van hebben,’ zei Fred, ‘wacht, mag ik even?’ Hij floot even scherp, alsof hij een hond riep; toen gooide
| |
| |
hij een koekje tusschen de begeerige kinderen.
- ‘Grabbelen maar!’ riep de student, die natuurlijk Fred bijviel. ‘Aannemen! èen koek!’
Adi gierde 't uit en Kitty lachte ook om de vechtende, schreeuwende, plukharende klit jongens. Mies zei niets; even voelde Kitty toch een beetje medelijden, een kleintje hadden de grooteren zoo'n stomp gegeven.... was 't niet wat wreed, dit spelletje? Maar ze wou er maar om lachen; moest Fred haar soms weer een gans vinden om haar meelijden met die vieze, brutale kinderen.... 't was toch allemaal ‘tuig’ eigenlijk. O, ze lachte hartelijk mee; er vlogen al maar koekjes over 't hek en de jongens begonnen al te roepen:
- ‘Nog ein! meneir! Toe meneir! Ik heb nog niks gehad; hè, toe juffrouw!’ Toen er niet meer kwamen werd 't al:
- ‘Geif me dan 'n cent! .... Zulk rijk volk geift nog gein cent! Kale troep!’
- ‘Zie je wel?’ zei Fred ‘wat een rapalje 't toch is? Hoe meer ze elkaar doodranselen hoe beter.’ Toen riep hij naar 't hek: ‘Maak dat je wegkomt, hè?’
- ‘Meneir! Is dat je hemd, meneir? Hai loopt in z'n onderbroek! Kale troep! Gein cent geiven ze!’ schreeuwden de jongens die geen koekje waren machtig geworden.
| |
| |
- ‘De hoop des vaderlands’ zei de student.
- ‘Hè wat een akelige jongens,’ zei Adi. ‘Geef ze alsjeblieft maar nooit meer wat.’
- ‘Als ik ze maar gewoon gegeven had, zouden ze niet zoo gedaan hebben. Jullie hebben ze boos gemaakt.’ Mies zette een sip gezichtje.
- ‘Och, geloof me, ik ken ze beter dan u, juffrouw Huber: geen ondankbaarder rakkers dan die hongerlijders.’
Kitty gaf Fred groot gelijk.
Ze stonden nu op, maakten zich klaar om naar huis te gaan. En Fred ging natuurlijk met hen mee, door de boschjes naar de stad.
- ‘Wel Kitt, wat zie je er rayonnant uit vandaag,’ zei papa Behring, toen Kitty thuis kwam, ‘heb je zoo goed gespeeld?’
Kitty lachte, was heel vroolijk dien middag, maar ze zei niet waarom; zoo iets kan je ook eigenlijk niet zeggen, hè? Je houdt 't stil, heel stil voor je; 't is zoo iets heel alleen van je zelf, om 't af en toe te streelen en stil te bekijken als niemand 't ziet.... net als toen ze nog een klein kindje was en een pop had gekregen die ze mee naar bed nam, in haar arm, stijf gedrukt tegen zich aan....
| |
| |
Een paar dagen later werd Kitty door de Huber's meegenomen naar 't Kurhaus; meneer Behring moest uit en met tante uitgaan vond Kitty iets verschrikkelijks, 't Mensch was heel goed, o gut ja, maar ze was zoo opvallend dik! Kitty had altijd een gevoel dat iedereen haar nakeek met die dikke pattapouf.... eigenlijk zoo iets gênants was 't.... En ze at toch altijd maar door, tante! 't scheen haar zelf niets te kunnen schelen.
- ‘Wim brengt je dan van avond wel thuis,’ had mevrouw gezegd en Wim wou niets liever, 't was zoo'n stille adoratie van hem voor de mooie Kitty, maar zij nam, vooral in den laatsten tijd, al heel weinig notitie van hem.... Van avond was 't nu een prachtige gelegenheid om eens iets te zeggen..... haar wat 't hof te maken, zonder dat die zusjes er altijd bij waren die hem er natuurlijk mee plaagden.
Maar Wim's plannen vielen reddeloos in 't water. Daar kwam me waarachtig weer die mooie meneer Van Maarsen bij hen aan 't tafeltje zitten; hij had 't zeker in de gaten dat Kitty er niet met haar vader was, want hij stelde voor om straks naar huis te wandelen omdat 't zoo'n prachtige lichte-maan-avond was.
- ‘Hè ja! laten we dat doen!’ vonden de
| |
| |
meisjes dadelijk; mevrouw Huber voelde minder voor de wandeling, die zou dus maar per tram gaan. Maar Mies en Adi en Kitty, en nog een vriendinnetje van Mies wilden heel graag gaan, onder Fred's geleide. Wim was woedend; jawel, dan mocht hij zeker met dat vervelende kind, Mientje van Heelen, wandelen, geflankeerd door twee zusjes ... en Kitty natuurlijk met Van Maarsen.
Woedend was hij, maar hij durfde zijn dépit niet toonen: hij zweeg dus maar, probeerde zijn ergernis te verdrinken in verscheidene biertjes, en tapte zijn zussen een paar hatelijkheden waarmee ze 't voorloopig doen konden, zoodat Mies hem zusterlijk-wijs toevoegde:
- ‘'t Wordt tijd dat jou verlof om raakt, hoor.’
Bij gebrek aan een antwoord ad rem sloeg hij ironisch even aan, niet vermoedende dat Kitty bij zichzelve zei:
- ‘Wat een echte kwajongen nog, die Wim!’
................
Het was een zeldzaam mooie avond. De maan, volrond, teergoud in een wijden lichtkring, zoo licht dat daar de sterren niet waren... Verderweg waar de lichtcirkel vervloeide in 't blauw dat diep donkerde naar den horizon rondom, pinkten kleintjes de sterretjes, zich voegend tot
| |
| |
arabesken en figuren, dicht bijeen als wittige nevels, of alleen, geïsoleerd van de andere, in eigen fonkeling van groen, oranje, amethyst-violet....
En daaronder was de avond van de menschen: het groote verlichte gebouw, de galéries, de hotels alle rondom, de villa's, alles vol lichtjes, als geprikt in 't donker op een goud transparant. De Kurhaus-koepel heel verlicht tegen den hemel, de ramen gas-goud of uitstralend electrisch wit licht. En op het plein, van de trappen, de menschen, donkere benden, dringend op-een, weer uitspreidend naar verschillende kanten, haastend naar de rijtuigen, proppend in trammen die bellend af en aan reden, snorrend als bromtollen in de bochten der rails.
Fred, Wim en de meisjes wandelden langs den Nieuwen Weg naar huis. Eerst bleven ze bijeen, in een groepje van zes, vlug het plein over, telkens op zij voor rijtuigen en voorbij-scherende fietsen, dan op den weg waar 't dadelijk rustiger was, vanzelf wat langzamer en 't groepje verbroken in twee partijen.
- ‘Zie je wel,’ dacht Wim ‘daar heb je 't al. Van Maarsen accapareert Kitty en zoo meteen zal 't Adi ook wel vervelen om voor fâcheuse troisième te spelen, dan wandelen ze netjes alleen. Ik wist 't wel.’
| |
| |
Hij keek eens even om; Kitty had dansschoentjes aan en liep langzaam, heel langzaam. Fred praatte met haar, naar haar overgebogen, met een air van intimiteit ... Adi liep er bij. Heel lang duurde 't ook niet of Adi verhaastte haar stap:
- ‘Zeg!’ de anderen keken om, bleven even staan; (hemel wat waren ze ver achter, die twee!)
- ‘Zeg, ik kom bij jullie, die loopen zoo langzaam en ze hebben 't zoo druk samen; ze kunnen me best missen.’
- ‘Heeft Kitty pijn aan haar voeten?’ vroeg Mientje.
- ‘Kan je begrijpen!’ Wim forceerde een bruyanten lach. ‘'t Zit 'm niet in d'r voetjes, hoor! 't scheelt hem hier!’ met de hand op z'n hart keek Wim smachtend naar boven.
- ‘Wim!’ Mies vond 't heel ongepast, die grap.
- ‘Welja, waarom zou ik dat niet mogen zeggen, gêneeren zij zich dan soms?’ Wim werd nu agressief tegen Mies.
- ‘Och,’ zei Mientje vergoelijkend, ‘ze zijn zeker stil geëngageerd.’
- ‘Wel nee...’ Adi stoof op.... ‘daar is geen kwestie van, dan zou ik 't wel weten van Kitty.’
- ‘Och, 't is best mogelijk. Wat kan 't jullie ook schelen, laat hen toch met rust.’
| |
| |
Mies had bepaald de wijsheid in pacht dien avond.
................
- ‘Waarom ging ze weg..... Adi.....’ halfvragend, weifelde Kitty of ze haar niet terug zou roepen, maar Fred drong in eens:
- ‘Nee, toe neen....’
Kitty keek hem even aan, glimlachend; toen zei hij, meer op zijn gewonen toon:
- ‘Adi zal gedacht hebben: two is company and three is none.’
Kitty lachte weer even; o, zij vond 't ook.... 't was alleen maar, zij liepen daar zoo heel alleen, zouden ze 't niet gek vinden? Er waren zelfs geen wandelaars meer achter hen, zoo langzaam hadden zij geloopen dat de anderen hun allemaal vòor waren gekomen. De meeste volgeladen trammen naar de stad waren ook al voorbij; ze kwamen al weer leeg terug, snelsissend, oranje-flikkerend langs 't lage hout aan den kant van den weg. Kitty bleef zwijgen, droomerig keek ze voor zich uit met haar lachje nog gebleven om haar mond; toen hoorde ze Fred weer zeggen:
- ‘Ik had waarlijk niet durven denken dat mij vandaag nog dit groote voorrecht te beurt zou vallen....’ Hij keek haar even aan met die oogen die zoo gewoon-weg alles durfden zeg- | |
| |
gen, zonder beleefdheids-perifrasen... ‘Vreemd eigenlijk dat ik pas zoo laat in 't seizoen gelegenheid vond kennis met u te maken. Ik had u natuurlijk al zoo dikwijls gezien en .... meermalen verlangd.... maar u was altijd zoo geëntoureerd....’
Kitty lachte even, deed alsof ze dat ver weg gooide:
- ‘Ach kom....!’
- ‘Maar ik was heel gelukkig, toen zich eindelijk die gelegenheid voordeed, laatst met de familie Huber....’
Kitty liet zich maar wiegen, heerlijk wiegen door de woorden die zoo streelend, zoo keurig, zoo mondain-gemakkelijk van hem gingen naar haar. Ze ontleedde 't ook niet, bedacht niet dat Fred al zoo dikwijls zich aan haar had kunnen laten voorstellen, als hij dat verlangd had, zooals hij zei... och neen, 't was zoo glad streelend, zoo prettig om te hooren, ze luisterde maar, liet zich wiegen, zacht wiegen....
Daar zwikte plotseling haar hak om, 't was een vrij hoog hakje en de weg nog al ongelijk... Fred vroeg dadelijk:
- ‘Wil u me een arm geven?’ Vluchtig keek hij even om; neen, er was niemand; meteen nam hij haar hand op zijn arm.
- ‘O neen, dank u!’ Kitty schrikte een beetje
| |
| |
terug, ‘ik kan best alleen loopen... als 't maar niet te gauw gaat.... maar Fred drukte zijn arm vast tegen zich aan; Kitty zat gevangen. Hij boog zich naar haar over toen hij zei:
- ‘Waarom niet? Waarom wel als ik met u dans, en waarom dan nu niet? Dat is toch eigenlijk maar vooroordeel, hè?’
Kitty boog het hoofd; zij gaf maar toe.... Och, de anderen konden 't onmogelijk zien, die waren al zoo'n eind vooruit.... En dan.... er kwam een groot gevoel van toegeeflijkheid in haar, een zachte heerlijk zwakke neiging om net te doen wat hij wou, een vaag weten dat dit 't niet-gewone, eigenlijk niet-geoorloofde was dat een begin moest wezen van dat eene waarom alles bewoog, waar alles naar toe wou, wat achter en door alles heen schemerde ... dat dit vast zat aan het groote mysterie dat ook voor haar het geluk zou zijn.... O heel vaag was 't alles in haar, maar toch was 't haar als een revelatie van eigen ontvankelijkheid; nooit had zij die wegsmelting van eigen wil en persoonlijkheid gevoeld, ook nooit zoo dat streelend-zachte van 't maanlicht gezien....
Toen zei ze ook, heel zacht en ernstig:
- ‘Wat een prachtige.... heerlijke avond is 't....’
| |
| |
Er was niets van haar ernst in zijn toon toen hij, haar glimlachend aanziende, zei:
‘Een avond om te schwärmen, hè?’
Zij gaf geen antwoord; 't trof haar hoe andere hij dat zeide dan zij 't had gemeend. Och, ze begreep 't wel; 't kon voor hem niet zijn wat 't voor haar was .... Hoe dikwijls had hij misschien al zoo gewandeld, zoo gesproken met.... anderen! Ze wist 't wel, ze waren immers allemaal zoo, de jongelui.... Maar 't hinderde haar nu; het was haar een teleurstelling dat hij niet voelde zooals zij, dat hij, zelfs nu, dat luchtige spottende toontje niet aflegde....
Daar kwamen een paar menschen aan; Kitty trok haar hand terug van zijn arm.
- ‘'t Doet er niet toe,’ fluisterde Fred; hij schoof dadelijk weer haar hand onder zijn arm door; ‘die hebhen 't veel te druk met hun eigen zaken!’
O ja, Kitty zag nu dat 't een vrijend paartje was, een Scheveningstertje met haar
| |
| |
jongen die langzaam voortsloften, hand aan hand, heel dicht naast elkaar.
- Ba wat een odeur,’ zei Fred, ‘ze zijn heelemaal van vischlucht doortrokken! En toch schwärmen ze!’ Hij keek haar halflachend aan, zoodat zijn tanden even te zien waren onder het brutale kneveltje.
Kitty vond hem hard; zij voel de zich toegeeflijk gestemd, ook voor die menschen... goedig antwoordde ze:
- ‘Ze houden toch van elkaar.’
Toen zei Fred met meer ernst dan ze nog van hem had gehoord:
- ‘Dat is geen houden... voor mij niet tenminste...’ Hij zweeg even alsof hij bedacht hoe hij zou uitleggen wat hij bedoelde; toen zei hij in eens, zonder eenigen overgang:
‘Maar ik wou dat ik met zulke menschen kon ruilen.’
Kitty keek verwonderd op:
- ‘Kom! Meent u dat?’
- ‘Ja zeker. Die lui stellen, geen eischen... geen andere als heel maklijk vervulbare. En wij, wij stellen altijd te groote eischen, wij worden altijd teleurgesteld...’
Kitty antwoordde niet dadelijk, haar gedachten bleven aan dat woord ‘teleurgesteld’ hangen:
| |
| |
zou hij dan al zooveel teleurstellingen hebben gehad?... Even peinsde ze daarover, maar toen ze hem aankeek ontmoette zij weer dat neerbuigende, geringschattende lachje alsof hij overtuigd was dat hij abracadabra voor haar had verkondigd. Het speet haar dat zij alweer hem een indruk had moeten geven van domheid, onnoozelheid... Zij zocht nu een antwoord toen hij alweer doorging op z'n vleitoontje:
- ‘Behalve op zoo'n avond als deze... nu ik 't bizonder geluk mocht hebben zoo met u te wandelen...’
Kitty gaf zich geen rekenschap van 't banale in zijn ‘liefheid’. Dat hij die zulke hooge eischen stelde zoo gelukkig was om niet haar te wandelen streelde haar te zeer en gaf haar toch weer dat heerlijk zacht gevoel van onzegbare blijdschap...
Daar hoorden ze in eens de stemmen van de anderen voor hen. Fred liet nu dadelijk zijn arm hangen.... wat was er?
- ‘Ik weet 't niet, kijk eens, een doek met iets er in, kom eens kijken,’ riepen ze allemaal door elkaar. Ze stonden gebogen om een soort pak, een ineengerold ding, ze konden 't niet goed onderscheiden in 't donker. Mientje vond 't eng. Adi prikte er eens in met haar parasol....
- ‘God neen,’ riep Mies, ‘niet doen! als er
| |
| |
eens.... iets.... verbeeld je eens een kind in zat!’
- ‘Een vondeling! dat mankeert er nog maar aan,’ zei Wim; ‘wacht ik zal eens een lichtje maken.’ Hij streek een lucifer af en toen zagen ze dat 't een bundeltje goed was, zonder meer, verloren op den weg door den een of ander, misschien van een wagen gegleden.
- ‘Enfin, 't is niets in ieder geval, we kunnen gerust doorgaan,’ zei Mies.
- ‘Wat zou je nou doen, als je eens heusch een vondeling vondt, hè?’ opperde Adi.
- ‘Kalm laten liggen, natuurlijk,’ zei Fred.
- ‘Wat? Zou u zoo'n schaap daar maar laten liggen?’
- ‘Waarachtig. Zoo'n schaap wordt groot en hoe minder er groot worden, hoe beter.’
- ‘Hè dat vind ik schandelijk,’ Mies was heusch verontwaardigd, ‘hoe kan u dat nou meenen!’
- ‘Met die filantropie kweek je eenvoudig je eigen vijanden op. Als ze 't heft maar eens in handen kregen zou u eens zien hoe dankbaar ze zijn voor alles wat er voor hen wordt gedaan.... dan gingen we er allemaal aan!’ Fred bracht de hand aan zijn keel bij wijze van illustratie; in 't licht van een lantaren flitste even een briljant aan zijn pink.
| |
| |
- ‘Hè!’ Mientje rilde er van; Kitty vond hem wel erg hardvochtig, maar hij had toch eigenlijk gelijk. Ze hield ook heelemaal niet van volk, ze was er vies van en bang ook...
Adi zei:
- ‘Nou, laten de socialen u maar niet hooren!’ maar Fred lachte er om:
- ‘De socialen! Och, dat beteekent niets! Groote woorden en geschreeuw van wat gepeupel. En van de leiders moyen de parvenir!’
Toen ze afscheid namen bij 't huis van Kitty zei Fred:
- ‘Mag ik een visite bij u komen maken? Vindt u goed dat ik dat aan uw papa vraag? ...’
Verbeeld je, of ze 't goed vond, dat vroeg hij nog! Heerlijk vond ze 't! Maar ze antwoordde correct:
- ‘O heel graag natuurlijk.’ Nog een handdruk, adieu, bonsoir, slaap lekker.... en toen viel de deur dicht, de anderen gingen door, verder naar huis.
Gek stond ze daar met 't roezemoezige en vreemd-heerlijke nog allemaal in haar hoofd, in eens in de nuchtere stilte van 't avondhuis... Ze deed de kamerdeur open, kwam binnen in het lamplicht... hè wat was 't er benauwd! Papa was nog niet thuis; tante zat zoowat te dommelen over
| |
| |
haar couranten, want ze las bergen couranten, o ongelooflijk veel; Kitty kon 't niet begrijpen dat tante ze doorworstelen kon, en ze las ze van 't begin tot 't eind, ja vooral 't eind, àl de advertenties.... Kitty werd er soms wee van, van 't idee alleen.... En daar zat ze dan weer in haar verspreide berichten, benoemingen, huwelijken of sterfgevallen, dienstboden-vragen, winkel-reclames.... Och arme, àrme ziel, die daar maar alleen thuis was gelaten met niets dan dàt....
En zij, Kitty, zoo rijk, zoo blij, zoo 't hoofd nog vol licht en muziek, en de stem van Fred, en den druk van zijn arm.... en àlles had zij eigenlijk.... en die arme, arme goeie ziel....
Plotseling kwam ze achter haar, boven haar zoo als ze daar zat, dik en gemakkelijk in een breeden lagen stoel en ze sloeg haar armen om tante's hals en gaf haar een zoen:
- ‘En heb je je nou niet erg verveeld, tantetje?’
- ‘Neen Kitt, beste meid! ... volstrekt niet hoor!’
Tante was er heelemaal van perplexe! Zoo iets overkwam Kitty haast nooit, zoo'n aanhalige bui.
- ‘'t Is heel lief van je hoor... maar ik kan best tegen alleen-zitten; heb jij je goed geamuseerd?’
Kitt knikte: ‘O ja! ... Ja .... best. En nou ga ik slapen!’ ze neuriede 't lachend: ‘en nou
| |
| |
ga ik slapen, adieu, adieu!’ En op de trap naar boven zong ze nog zachtjes:
‘En nou ga ik slapen.... slapen... adieu...’
Wat was ze vroolijk, 't kind! Tante was heelemaal verteederd.... Hoor.... zingende gaat ze naar bed.... 't liefje....
................
En zoo, als met muziek in haar hoofd, sliep ze in, met haar wang op de hand die gerust had op Fred's arm. Ze voelde zich blij, zonnig blij... en ze lachte omdat ze eigenlijk zelf niet goed wist waarom.... Och maar, wat deed 't er ook toe? 't Was zoo, 't was heerlijk, en wist je ooit precies hoe dat kwam of waarom?....
................
De maan was al lang ondergegaan, de nacht haast voorbij. Schemerlicht werd 't al in 't Oosten, een enkele ster bleef nog tintelen hier en daar, krachtig blijvend tegen den drang van 't komende licht. In de tuinen begonnen al de vogels te zingen, heel luid, als om den stillen nacht te verjagen...
Kitty werd plotseling wakker.... wat was er? Ze hoorde 't tjilpen van de musschen.... een haan kraaide in de buurt.... maar er was toch nog iets anders dat haar wakker had gemaakt. Wat had ze gehoord? Ze richtte zich half op, de oogen wijd open, scherp luisterend.... daar was
| |
| |
't weer! God! 't was in huis! Dieven? Ze beefde in eens heelemaal, trillend trok ze haar dek om zich heen. Neen, ze hoorde tante's stem, wel gedempt, maar toch heel duidelijk.... En.... een andere stem, een man! .... Wat was er toch? Ze stond op, stond nu rillende naast haar bed... Maar die mannestem, dat was papa! Wat, kwam papa nù pas thuis? .... Ze was nu niet meer zoo bang, ze ging naar haar deur, even wou ze toch weten, even zien....
Ze liep 't portaal op, heel zachtjes, boog zich over de trapleuning heen, zag wat licht beneden, tante droeg een blaker.... lichtte bij..... Toen hoorde ze haar zeggen:
‘Voorzichtig nou.... hier.... neen, houd me maar vast.’ En daarop papa, maar god wat had papa een stem.... onverstaanbaar haast!
- ‘W.... waar.... w... aar dan? ... ver... vloekt... d... donker... ik zie n... niks...’
- ‘Houd me dan ook vast;’ en dan verontwaardigd, ontzet:
‘Maar Willem... Willem... hoe is 't mogelijk...’
- ‘Nou ja.... zanik.... n.... nou maar niet.’
Stommelend, struikelend, hangend aan de leuning die schudde tot boven toe ging het de trap op.... Kitty zag niet meer. Terug naar haar kamer, stijf dicht de deur, en naar haar bed,
| |
| |
onder haar dek, haar gezicht in het kussen.... O god god... kwam papa zòo thuis! Drònken was hij, stòmdronken.... als een kerel op straat, vallend en vloekend... Snikkend drukte ze haar gezicht tegen 't kussen, snikkend van schrik, van schaamte, van verdriet.... En wàar was hij dan geweest, papa? Wàar, dat hij zoo thuis zou komen?! En
in eens vloog 't door haar hoofd dat hij bij Christien moest geweest zijn, bij Christien die hem toen had toegelachen met dat knikje van verstandhouding.... Ze had haar niet gezien
| |
| |
op 't Kurhaus dien avond.... O 't wàs bij Christien.... 't mòest daar geweest zijn dat ze papa zoo hadden gemaakt, zoo viesdronken als een kerel van de straat! Zij walgde er van.... bah, bah! 't was gemeen, gemèen van die meid, en gemeen van papa.... en ze snikte... van schrik, en van walging.... Huilend bleef ze zoo liggen, nog toen 't al lang stil was geworden in huis... en eindelijk sliep ze zoo in, met haar gezicht plat voorover op 't kussen dat nat was van tranen...
................
Het was nu eind November. Kitty zat wat huiverig in een lagen stoel, trok haar losse huisjapon dichter om zich heen, het was zoo koud juist vandaag nu alles open moest staan, de kamers en suite en de serre....
Ze hadden vanavond een soirée bij hen thuis, wat dansen en daarna soupeeren aan kleine tafeltjes.
O god wat was ze al moe, nu al. De bloemen had ze geschikt, zoo hier en daar in de kamers en verder op al de tafeltjes, en zelf had ze den tuinman gedrild, gezegd waar ze de planten hebben wou in de serre; zelf de stoeltjes daartusschen geplaatst, gezellige babbelhoekjes gearrangeerd. Tante zorgde natuurlijk voor al 't andere, maar
| |
| |
die bloemen dat was al geen kleinigheid. Nee maar, wat was ze moe! En huiverig, huiverig. Misschien ook een beetje van ge-énerveerdheid, van verwachting, omdat Fred vanavond zou komen. Daarom moest alles ook bizonder goed in orde zijn, mocht er niets aan mankeeren. Als tante nu maar niets vergat.... en als alles maar bezorgd werd....
O o, wat was ze moe! Vanavond zou ze er ontoonbaar uitzien, als ze niet wat ging rusten voor dien tijd. Ze stond op, frileus in die lichte japon met een geflodder van lange tinten en geplooide kant, strekte de witte tengere handjes even uit tegen het haardvuur, keek nog eens rond in de kamer, en zuchtte toen, half-hardop:
- ‘En wat zal 't nu weer zijn, vanavond? ...’
En boven op haar kamer, waar ze ging liggen op haar bed, vroeg ze 't weer:
- ‘Wat zal 't zijn?’
Wat was 't geweest, die enkele keeren dat zij hem had ontmoet? Hoe dacht hij over haar? Meermalen had hij haar gezocht, had hij getoond dat hij om haar, om haar-alleen, bij hen kwam op het terras of op 't strand. En dan sprak hij soms over heel ernstige dingen, zoo eventjes met een paar woorden, om dan dadelijk af te breken en te vervolgen op dien toon van lachenden spot,
| |
| |
alsof bij dan plotseling bedacht dat Kitty hem toch niet begrijpen kon... Maar zij begreep hem heel goed: ze zag wel dat hij boven anderen stond, en boven de vele kleinigheden van 't mondaine leven, al moest hij nu eenmaal daaraan meedoen, net als zij... Hij moest daar wel ver boven verheven staan om er zoo minachtend en uit de hoogte over te kunnen praten.
En wat kon hij dan ook scherp oordeelen over andere menschen, over sommige meisjes vooral! Maar voor haar maakte hij altijd een uitzondering: met haar kwam hij praten, haar gezelschap zocht hij altijd op...
En opnieuw, o hoe dikwijls al, die laatste maanden, recapituleerde zij al die zinnetjes, die woordjes, die voor haar zoo'n groote beteekenis hadden gekregen, die zoo haar eenige schat waren geworden, al dien langen herfsttijd, toen het bad-seizoen was afgeloopen, de tennisclub in den winterslaap was gezakt, toen van Maarsen op reis was gegaan, een heele maand. O niet doorte-komen waren die dagen geweest! Ze had ze maar lui, hangend met een boek op een canapé, lusteloos, te loom om zich aan te kleeden, doorgesoesd, die dagen. En romannetjes had ze gelezen, die ze weghaalde, zonder 't te zeggen, van de kamer van Papa. Anders had ze niet ge- | |
| |
daan dan dat: lezen, soezen, soezen en weer lezen.
Uitgaan? Och waarheen? Visites vond ze invervelend, en de Hubertjes waren erg koeltjes geworden, o belachelijk! na die avondwandeling van Scheveningen naar huis. Vooral Adi; ze was zeker gepiqueerd.... belachelijk!
En dan, wat een weer was 't! Regen, regen in stroomen, natte straten, regenmantels en parapluies.... Bah neen, dan maar liever thuiszitten, met haar romannetjes, of.... soezende, haar eigen romannetje koesterend, uitspinnend, vermooiend en verbreedend, tot 't haar ging vervullen ten laatste, heelemaal, heelemaal.
Wat had ze ook anders om aan te denken? Lieve hemel, in zoo'n saaien dooden tijd voor het winter-seizoen eigenlijk begint? Wat had ze ananders? Als 't van buiten niet kwam....
Thuis? ... Er was thuis genoeg waaraan ze maar niet denken moest....
En nu vanavond? ... O, als ze nu maar even inslapen kon, dat ze niet zoo bleek was vanavond, dat ze hem niet zou tegenvallen, dat ze niet minder zou zijn dan de anderen die frisch en onvermoeid, in hun volle kracht van charme zouden komen.... En ze dwong zichzelf tot rusten, tot niet meer denken en slapen opdat ze mooi zou zijn voor hem, omdat er een vage, een
| |
| |
niet-uitgedachte verwachting in haar was van den avond die voor haar lag, van die naaste Toekomst die toch even ondoorgrondelijk, evenzeer niet-te-zien en niet-te-weten was als de Toekomst van jaren, jaren daarna.
................
- ‘Superbe, Kitty, superbe hoor!’
- Meneer Behring had werkelijk zijn dochter nog nooit zoo mooi gevonden als nu, zooals ze daar tusschen de groene planten stond, haar arm geheven naar een hooge lamp, waarvan zij de blauw-zijden kap wat verdraaide. Het was daar feeëriek licht, blauwig, onwezenlijk, en achter de groote palmen waren diepzwarte schaduwen als hoekjes mysterie. En 't was alsof Kitty daar paste, in dat licht, met haar als door maanlicht beschenen kleed, een glanzig watergroen crêpe-zijden baltoilet dat telkens onder andersvallend licht veranderde van groen, over blauw tot zilverig-wit; dat in plooien soms schuimlichtte als ruisselant water, en dan weer koel-metaalachtig plekte als een vijver die stil ligt in het licht van de maan. En wit als van een nixe leken haar armen en haar hals, en blonder nog dan anders was het gegolfde haar, dat zoo vlak onder de lamp haar gezichtje half beschaduwde en de groote donkerblauwe oogen nog verdonkerde,
| |
| |
zooals ze papa even aanzag, strak, zonder hem te antwoorden op zijn vaderlijk compliment.
De verhouding was nog altijd een beetje gespannen gebleven; Kitty bleef koel, dédaigneus, en papa maakte zich klein, hoopte dat er zachtjesaan wel wat toenadering van Kitty zou komen...
Daar kwam tante ook beneden met een hoogrood gezicht van benauwdheid in haar nieuwe zwartsatijnen japon, haar dikke handjes wringend in lichtgele handschoenen, telkens even een gilletje gevend als haar polsvel geknepen zat bij het forceeren van de knoopjes.
En toen ze daar stonden, alle drie, zoo vroeg gereed, en zoo mooi opgetuigd elkaar aan te kijken in die leege heel-lichte kamers, toen schoten ze in eens in een hartelijken lach om die plechtigheid, die hun plotseling toescheen als een allergekste, onzinnige vertooning!
Maar even daarna kwamen de gasten, allen volgend heel gauw na elkaar; rose, witte, blauwe meisjes, officieren in uniform, jongelui in rok... aldoor, en toen leek 't ook volstrekt niet meer dwaas; 't was zooals 't hoorde, 't was het mondaine leven waarin Kitty zich thuis voelde, volkomen thuis en op haar gemak. Zij sprak met ieder, ontving hen allen gracieus en stelde voor en lachte en praatte en gaf haar dansen weg, en
| |
| |
niet èen rimpeltje trok zich in haar voorhoofd, niet èen trekje om den mond verried de vraag, de angst, de stijgende angst daarachter:
- ‘M'n god, m'n god.... zou hij niet komen....?’
Er was nu bijna een uur al om.... even vergat Kitty haar rol, haar lachje wou weg, een antwoord bleef ze schuldig.... en haar oogen vroegen, keken over de menschen heen, zochten iets, angstig, verlangend....
Toen zag ze Adi in eens, die haar vlak aanzag met een klein koud lachje.
En ze gaf den pianist een teeken, nam den arm van een officier, lachte weer luchtig met een onbezorgd gezichtje, nam haar rol dadelijk weer op, haar ingeleerd, ingeprent rolletje van volmaakte mondaine.
En ze danste den derden dans al, toen van Maarsen eindelijk kwam, zich verontschuldigende bij meneer, bij tante en toen ook bij Kitty met vele excuses:
- ‘'t Spijt me ontzettend, ik had een ongelooflijke déveine vandaag; door alles werd ik opgehouden, eindelijk nog door een van mijn kennissen die mij noodzakelijk moest spreken.... ik hoop maar dat u 't mij niet kwalijk heeft genomen? U zou me trouwens in 't geheel niet gemist
| |
| |
hebben, want ik zal vandaag helaas een allerluiste danseur zijn. Vanmiddag was ik al wat duizelig...’
O god, was hij ziek? Kitty vond heusch dat hij er slecht uitzag vanavond; ze vroeg 't hem ook ernstig-bezorgd:
- ‘U voelt u nu toch niet ziek, hoop ik?’
- ‘O neen, neen, 't is van geen beteekenis hoegenaamd; als u me maar vergunt niet veel te dansen.... mag ik, alleen met u, een paar walsen doen?’
Alleen met u! O, hoe heerlijk klonk dat, die uitsluiting, zij, zij alleen, en niemand anders!
En ze walsten samen, vast sloot hij zijn arm om haar heen, zoodat Kitty's hoog-opkrullend haar af en toe raakte aan zijn wang. Kitty voelde zich gaan als gedragen, vanzelf bewogen door de rythme van den dans; half sloot ze de oogen, dronken van verliefdheid, van muziek, van den doordringenden geur van zijn bloem....
- ‘Een mooi paar,’ werd er gezegd, en ‘nu, wie weet?’ Een luitenantje zuchtte: ‘dat kost me een cadeau.’ Een paar jongelui praatten er halfluid over, een lachte even en zei:
- ‘Dan mag hij zich wel wat meer menageeren; hij ziet er tenminste fataal uit vanavond.’
Ja, hij zag er slecht uit.... Wat zoo'n scène je toch kan impressioneeren.... Een alleronaan- | |
| |
genaamste dag was 't ook geweest. Hij dacht zoo vast 't dien middag klaargespeeld te hebben met praten-als-Brugman.... en daar kwam ze hem waarachtig toch weer op z'n eigen kamers... daar straks.... nog een scène maken.... een scène! Hè zoo'n huilend mensch op den grond... hangend aan je knieën... je wordt er zoo beroerd van, je hebt 't gevoel dat je een beul bent, en god 't is immers natuurlijk, heel gewoon. Hoe lang traineerde 't nu al niet? Zoo iets kon toch niet eeuwig duren.... Maar onderwijl heb je er maar de onaangenaamheden van.... en dan nog uit moeten en dansen... 't was een corvée eigenlijk en hij was er wat graag af geweest, maar als je zoo voor 't eerst bij een familie geinviteerd bent is 't wel wat cru om een oogenblik te voren nog voor de soirée te bedanken en de menschen te dupeeren. Maar 't was en bleef een corvée...
- ‘Gisteren zeker aan de fuif geweest?!’
Er was een kennis naast hem komen zitten. Fred lachte even....
- ‘Integendeel. Gezanik gehad.’
- ‘En niet bepaald in de ware stemming dus! Nou, ik verveel me ook ontzettend. Ik wou dat ze maar gingen soupeeren.... maar 't kan nog wel een uur duren. Wie is je dame aan 't souper?’
- ‘Nog niemand; ik wist 't niet.... ja, dan
| |
| |
zal ik wel achter 't net visschen. Er is zeker niet veel moois meer over?’ Fred keek eens rond, geeuwde eventjes achter zijn hand....
- ‘Als je 't mij vraagt... er zal wel iemand haar souper-dans voor jou opengehouden hebben. Ik zou me ten minste erg moeten vergissen als 't niet zoo was.’
- ‘Wie dan?’ Fred keek den meneer aan, die lachte. ‘Nou?’ De ander gaf geen antwoord, hij stond op, lachende, trok éen oog dicht, amuseerde zich met Fred's quasi niet-begrijpen.
Zou 't Kitty zijn? Zou zij er op gerekend hebben met hem te soupeeren? Daar bofte hij dan mee, Kitty was ontegenzeggelijk 't mooiste, elegantste meisje van allen die er waren... Ze zag er prachtig uit vanavond, prachtig...
Hij ging naar haar toe, beklaagde zich met zijn lachende stem dat hij, zoo laat gekomen, natuurlijk niet had geweten... dat hij nu vreeselijk ongelukkig was... geen soupeuse meer zou kunnen vinden...
Zou ze durven?... Zou ze? Haar hart tikte, snel, nerveus... Zou ze 't zeggen? In eens deed ze 't:
- ‘Als... als u bij ons... zou willen zitten, ik heb mijn souperdans nog niet weggegeven.’ Goddank, ze had 't gezegd... was 't wel correct
| |
| |
geweest? ... Maar ze had 't gedaan, nu wist hij 't. Nu wist hij dat ze op hem gewacht had, gerekend, gehoopt...
- ‘O maar, u is waarlijk al te goed... 't is allervriendelijkst van u, juffrouw Behring! Heel, heel graag, natuurlijk.’
Even was 't haar als een zweempje teleurstelling.... wat een koel antwoord... zou hij dan nooit, nooit even toonen dat zoo iets voor hem even
| |
| |
heerlijk was als voor haar? Nooit? Och maar... dat was nu eenmaal zoo zijn manier; hij was veel te correct om 't zoo te laten blijken...
Toen kwam een meneer haar opeischen, zijn balboekje opstekend in de hoogte als overtuigingsstuk, en terwijl zij danste keek zij tersluiks naar Fred die bij tante Lot zat, haar hart stelend door een ernstige verhandeling over pâté van Henri, de echte, in vergelijking met een namaak in blikken die o lang zoo goed niet was.... Ze ving en passant soms een paar woorden van hem op. Neen maar, hoe handig! Wat een diplomaat! Hoe had hij zoo onmiddellijk dat zwakje uitgevonden! .. En, wie weet... deed hij 't misschien om vast een ‘wit voetje’ bij tante te krijgen! Wie weet?
Na den dans ging zij met haar cavalier naar de serre waar 't koel was tusschen de planten. Er zat al een groepje, druk lachend, heel geanimeerd pratend; een meisje in geel-glanzige zij, erg gedécolleteerd, vol geschitter van diamantjes lag achterover in een laag stoeltje; zij lachte aldoor, waaide zich met een waaier vol pailjetjes die fonkelden bij elke beweging; een ander in lichtblauw noemde met een onschuldig gezichtje een paar maal den naam van mevrouw Aloft, en dan. lachten ze weer allemaal... Kitty hoorde 't even,
| |
| |
toen ze binnenkwam; ze hadden 't zeker weer over die tennisstandjes die op een van de wintervergaderingen van T.C. waren ontstaan...
Zij gingen ook zitten, schertsend brak haar danseur een groot blad af, waaide haar er mee, zei dat dit een mooier, koninklijker waaier was dan welke kunstmatige ook, vond er iets Oostersch, of Egyptisch, of Romeinsch in, haspelde dat alles lachende door elkaâr en Kitty lachte ook, leunde wat achterover, voelde zich gelukkig, zoo gelukkig als ze zich misschien nooit te voren gevoeld had... O, deze lichte feestelijke avond vol meesleepende muziek en verrukkenden bloemengeur, moest dit geen avond van belofte van komend geluk zijn?
En toen Fred daar binnenkwam om haar te halen voor den souper-dans, bleef hij even staan in den ingang, keek hij haar aan zooals ze daar zat in dat nixe-kleed, met haar lichtblonde haren en haar overmoedig-gelukkige oogen, en Kitty zag, wist, dat Fred haar mooi vond dien avond, mooi boven de anderen, mooier dan allen.
Hij boog voor haar met zijn vlekkelooze buiging; altijd was hij even ceremonieel, maar om zijn mond speelde tegelijk weer dat spot-lachje.... daar zat altijd zoo iets in alsof hij zei: ‘je moet niet denken dat ik er iets van meen’... Kitty
| |
| |
dacht op eens weer aan dien allereersten avond, toen haar dat tegenstrijdige in zijn manier zoo was opgevallen, toen voelde zij zich niet op haar gemak tegenover hem; maar nu kende ze dat al zoo goed, het was haar zelfs lief dat eigenaardige van hem, net als sommige van zijn bewegingen die ze onthield en die ze wel eens nadeed zoo in haar eentje op haar kamer, er zelf om lachend, maar toch met genot in haar spiegel ziende hoe ze de oogen kon opslaan zooals hij, of 't hoofd omdraaien, of de hand even brengen aan den mond met een streekje aan den knevel....
Beneden werd er gesoupeerd; het was in eens een drukte van lachen en praten, van lichte ritselende zij en trippelende satijn-voetjes op de trap en door de gang. O wat was 't heerlijk koel hier beneden; er werd druk gewerkt met bont en veertjes... er was een geschuifel van stoelen, van inschuiven en doordringen; de meisjes trokken haar lange handschoenen uit, een paar deden alsof ze 't niet allèen konden, zoodat de heeren moesten helpen... een heer waagde een gekheid, vroeg of er ook een ‘hieltje’ in moest worden gemaakt? Hè... er volgde een gegichel, meneer werd ondeugend gevonden, mocht geen pasteitje bedienen voor straf...
Bij Kitty aan tafel was 't ook heel geanimeerd.
| |
| |
Mientje van Heelen was vreeselijk opgewonden en zei telkens de dolste dingen. In eens hief zij haar champagneglas hoog op en deed alsof zij wou gaan toosten. Toen werd ze natuurlijk van alle kanten aangemoedigd en geprest om 't te doen, iedereen bemoeide zich er mee, van alle tafeltjes klonken er stemmen die riepen: toe ja, Mien! komaan freule! Maar ze wist heelemaal niet waarop ze zou drinken... ze kòn 't ook niet... ze spartelde nog wat tegen... toen riep ze plotseling, heelemaal overmoedig geworden:
- ‘Nu, dan drink ik... al is 't een paar dagen te vroeg... toch maar vast op den drieen-twintigsten verjaardag, de meerderjarigheid van onze gastvrouw.... van Kitty Behring.... làng zal ze leven!’ -
- ‘Bravo! bravo, làng zal ze leven! .. Daar ga je! ... Hulde, hulde hoor! ..’ En allemaal stonden ze op, kwamen ze met Kitty klinken, feliciteerden ze haar al bij voorbaat.
- ‘Maar Mien, hoe kreeg je 't in je hoofd?!’
Kitty was er heelemaal van overstelpt; het was zoo'n onverwacht intermezzo... Haar verjaardag, ze dacht er heelemaal niet aan, ze vierden dien thuis nauwelijks, ze kreeg geld van papa en een of ander mooiigheidje van tante, daar liep 't mee af... Wat een inval van die Mien!
| |
| |
- ‘Mag ik u dan wel gelukwenschen?’ vroeg Fred met zijn glas 't hare rakend; ‘is overmorgen de groote dag?’ Kitty knikte even, lachte en zei dat Mientje een enfant terrible was geweest. Maar Mien was heel trotsch op haar heldenstuk en ze had nog aldoor 't hoogste woord... ze was amusant van uitgelatenheid!
Er werd na 't souper nog even gedanst, maar enkelen gingen al gauw weg, Mies en Adi en nog een paar meisjes die veel uitgingen en die in 't begin van 't seizoen haar krachten wilden sparen. Toch dansten er nog eenige paren de kreuz-polka die hoe langer hoe gauwer en wilder ging, een luitenant danste met Kitty, ze slierden elkaâr soms mee, lachende, bonzende af en toe tegen de anderen aan.... Toen zag zij dat Fred alleen zat en weer met dat mismoedige trekje van straks op zijn gezicht... wat zou hij toch hebben? ... De volgende wals had ze hem daareven beloofd; zou ze 't hem dan durven vragen? ... Neen... dat was toch te gek... maar wat 't toch was....?
Fred zat hard te verlangen om te gaan slapen, na al de herrie van dien dag. Maar hij zag er toch eigenlijk tegen op om naar huis te gaan... je wist nooit wat ze nou weer had kunnen doen... misschien was er nou weer een brief.... enfin,
| |
| |
dien zou hij niet lezen; maar als ze er zelf eens was... of kwam... Maar hij zou toch in 's hemelsnaam maar naar huis gaan, want hij was doodmoe, verlangde niets liever dan kalm te slapen...
Na die wals zoo meteen kneep hij uit; 't was nou meer dan genoeg.
Hij stond op en ging Kitty halen voor de wals, waarvan enkele maten al werden gespeeld. Toen ze gedanst hadden, dacht zij weer om 't hem te vragen, ze wou 't toch zoo vreeselijk graag weten, zòo graag...
- ‘Voelt u u heusch niet een beetje ziek? Of... is er iets dat u hindert?’
Maar hij antwoordde met een paar banaalvriendelijke woordjes:
- O neen, heusch, alleen ben ik maar wat moe, wat overmoe.... u is wel goed u voor mij te interesseeren... maar 't is heusch niets. Ik zal u en uwe familie nu voor dezen alleraangenaamsten avond bedanken, en dan heel gauw gaan rusten, dan is morgen alles weer in orde.’
En meteen boog hij voor haar, nam hij even haar toegestoken hand, ging zijn compliment maken bij tante Lot en bij den gastheer, en toen zag Kitty hem weggaan... op 't portaal even nog zijn hoofd toen hij de trap afging... en toen
| |
| |
niets meer. Nog even traineerden de anderen, bleven een paar jongelui rondwalsen, maar toen volgden ze elkaâr heel gauw op, handjes gevende, sommige meisjes Kitty omhelzende, en bedankende voor den vreeselijk-gezelligen avond.... daarna bleef er beneden nog wat drukte met de sorties, de jassen, 't wachten op de rijtuigen, terwijl de drie huisgenooten weer tegenover elkaar stonden, alleen in de leege heel-lichte kamers, maar nu alle drie dood-af. in èen verlangen om uit de kleeren en in bed te komen.
Meneer Behring en tante vonden de soirée heel goed afgeloopen; 't was erg geanimeerd geweest; en Kitty zei ook dat alles best was gegaan.
- ‘Kom,’ zei tante, ‘nu moest jij maar gauw naar boven gaan, hoor; ik zal nog wel eens rondkijken, en zorgen dat de knechts wat opruimen... ga jij nou maar slapen, hoor kind.’ En Kitty vond dat ook maar heel gemakkelijk en prettig... verbeeld je nu ook dat je met zooveel heerlijks in je hoofd nog moest gaan opruimen of zorgen voor de dingen... Ze zei hun allebei gauw goeden nacht, en toen ging ze naar boven, waar ze heerlijk alleen was, heerlijk denken kon aan den mooien avond... aan den langverwachten avond, die nu helaas al om was! En gauw gooide
| |
| |
ze al 't knellende goed af, schudde ze haar haren los, strekte ze zich uit tusschen de koele lakens, drukte ze haar verhitte wang tegen 't frissche linnen van haar kussen, en ze vroeg zich niet af of de avond haar nu werkelijk gebracht had wat zij vaag had verwacht, of hij vervuld had wat zij haast onbewust had gehoopt... zij zag alleen nog het lichte, kleurige, lachende gewoel, en dat alles toch alleen als décor om hen beiden heen, die samen dansten, walsten, aldoor, tot in oneindigheid, in een onafzienbaarheid van lichtruimte, op een eeuwig-wiegende walsmelo die... Zalig, zacht... nu geen grond meer, zwevende, vanzelf de wieging.... deinende muziek, zacht, zacht....
Den volgenden dag tegen vieren liep Fred door de volte van de winkelstraten waar de St. Nicolaasdrukte al was begonnen. Het was donker nattig weer, in de winkels brandden de lichten al, en de étalages drongen zich aan beide zijden kleurig en hel verlicht aan de menschen op. Telkens was de straat verstopt door rijtuigen, wagens en menschen opeengehoopt, dames bleven volhouden parapluien op te steken, bemoeilijkten zoo nog meer het doorloopen en Fred raakte hoe
| |
| |
langer hoe meer uit zijn humeur in die drukte alom, die hem vreemd bleef, die hij onzinnig vond, 'n mal gedoe voor zoo'n Sint Nicolaas, 'n opgeschroefde aardigheid...
In de Bodega liep hij eindelijk binnen, vond daar Merks en Kees en nog andere kennissen zittend rond een tonnetje met de gezichten naar het raam, zich amuseerende met bekijken en bespreken van de voorbijgaande dames. Fred sloeg den kraag neer van zijn lange lichtkleurige jas, deed zijn foulard af, bromde op 't weer, op de herrie, redeloos vee in de straten, stom Sint Nicolaasgeloop...
- ‘Kom vader, zet er een “zeventien” op, dat zal je goed doen,’ zei Kees. Fred zette zijn hoed in zijn nek, streek even zijn knevel op met die hem eigen beweging en zei toen:
- ‘God wat 'n insipide boel is 't toch alles. Ja, geef me maar een glas ‘zeventien’.
Merks stootte hem even aan; er ging een dame voorbij die brutaal inkeek en tegen wie Merks lachend knikte.
- ‘Wie is 't?’ vroeg Fred onverschillig.
- ‘God ken je die niet?’ Merks was heel verbaasd, dischte hem dadelijk een heel verhaal op; hoe was 't mogelijk dat hij daar nooit van had gehoord, iedereen kende haar.
| |
| |
In eens zei hij:
- ‘'t Schijnt je niet hard te interesseeren?’ Botweg antwoordde Fred:
- ‘Nee.’
Merks haalde even de schouders op; hij was onverstoorbaar goed gehumeurd en constateerde alleen dat zijn waarde vriend dat vandaag blijkbaar niet was. Hij dronk maar eens uit en bestelde er nog eentje. Toen vroeg Kees:
- ‘Hoe was 't gisteren bij de Behrings?’
- ‘Gewoon... De wijn was slecht.’
- ‘Was Kitty mooi?’
- ‘Jawel.’
Juist kwam er weer iemand binnen, door de vriendjes als ‘Vinkie’ begroet. Hij kwam naast Fred zitten, blijkbaar had hij hem iets te zeggen. Even daarna, een oogenblik dat aller attentie naar buiten was, zei hij hem ook, halfluid:
- ‘God, god, wat gaat Jeannette ân! ..’ Ook met halve stem, snel, antwoordde Fred:
- ‘Ben je er dan geweest?’
- ‘Ja... en gelukkig ook. 't Was noodig dat iemand haar wat tot bedaren bracht, er was geen huis meê te houden. Ze wou van alles doen... o... razend, weet je... van alles...’
Fred vloekte even, binnensmonds; een diepe rimpel stond tusschen zijn wenkbrauwen.
| |
| |
De ander vroeg in eens, op een anderen toon, vertrouwelijker:
- ‘Zeg.. is 't om Kitty dat je 't hebt afgemaakt?’
- ‘Ach wel nee!’ Hij voelde zich hoe langer hoe kort-aangebondener worden; dat mankeerde er nog maar aan.... die vrouwen, ze hangen aan je als klitten... Je kan geen meisje aankijken of ze verbeeldt zich...
- ‘Nou Jeannetje denkt 't, hoor. Ik heb 't haar zooveel mogelijk uit 't hoofd gepraat. Ze wou Kitty schrijven...’
Fred barstte uit:
- ‘Dàt moest ze eens probeeren! Die vervloekte meid...’
Maar de ander bedaarde hem al:
- ‘Nee, ze zal 't niet doen... ze heeft 't me beloofd... Maar...’ (hij trok zijn wenkbrauwen op, zijn mondhoeken naar beneden) ‘ze heeft 't te pakken! Ze is gek van verdriet... waarachtig... 't was om er meêlijden mee te hebben...’
Jawel, meelijden ook nog. Wie had er al 't gemaal van? En zij wist toch wel vooruit dat 't niet eeuwig zou duren? Meêlijden! Morgen had ze een ander...
Een van de anderen riep tegen Fred:
- Zeg, van Maarsen, compliment van mevrouw
| |
| |
Aloft en waar of je tegenwoordig zit? Er is van de week een dinertje bij hen, waar ze je op vragen wil...’
Fred vroeg, nog al uit de hoogte:
- ‘Heeft mevrouw Aloft jou opgedragen mij te inviteeren?’
De ander was een beetje uit 't veld geslagen:
- ‘Dat is te zeggen... ze vroeg me naar je... en ik weet dat er een dinertje zal zijn van de week...’
- ‘O zoo.’
Kees stond op, nam den op-de-vingers-getikten vriend onder den arm, en zei hem zachtjes:
- ‘Er is vandaag niks met hem te beginnen. Laat hem maar weer van zelf bijdraaien, 't Schijnt dat hij soesah aan zijn kop heeft...’ En met een ‘bonjour’ aan 't rondje trokken ze af, de heeren, gearmd de straat op, meê-gedreven in eens met de nog altijd voort-schuivende, voortduwende menschenhoop in den donkeren, nattigen winter-namiddag.
De anderen braken nu ook op, kwamen luidruchtig de deur uit, wilden de lichte straten nog in... Fred ging niet mee, alleen sloeg hij linksom naar het Plein.
Waar ging hij eigenlijk naar toe? Hij wist 't niet, vroeg 't zichzelf af zonder 't antwoord te
| |
| |
weten... Hoe laat was 't? Over vijven... te vroeg om te gaan eten, te laat om ergens een visite te gaan maken... De societeit... dank je wel... weer dat geklets om je heen... God wat een verveling was 't toch... wat een immens vervelen...
Een tram reed hem bijna aan, vlak langs hem zag hij de witte schoft van 't paard; de koetsier remde plotseling, vloekte tegen hem dat hij hem liet stoppen daar net in de bocht.... Fred lette er nauwelijks op, hij voelde de regen fijntjes in zijn gezicht pikkelen, merkte dat hij in plassen trapte, hoorde 't fluiten en remmen van de trams om zich heen.... Toen dacht hij aan dien lomperd die zoo onhandig den naam van mevrouw Aloft had genoemd.... Wat wou ze van hem? Zou ze hem wat te zeggen hebben? Hij was pas bij haar geweest... eergisteren nog... Hij kon er vanavond wel eens heengaan, Lucy had graag dat hij 's avonds kwam, dan zat Aloft altijd boven te werken.... zoo leuk zaten ze dan in haar boudoir... ja... dat kon hij vanavond wel eens doen. Hij stond nu voor een boekwinkel waar kleurige pikante prenten voor 't raam hingen. Er stonden kwajongens voor; een stond de fransche onderschriften hardop te lezen, vertaalde ze voor de anderen. Fred keek even, wou nog wel wat lezen voor 't eten, kocht toen een Figaro en een
| |
| |
Gil Blas met illustraties. Toen hij weer buiten kwam, bedacht hij dat hij plan had om een corbeille voor Kitty te bestellen... Hij weifelde nu weer... hij was nog al in een mooie bui om bloemetjes te gaan koopen! Maar... hij kon 't moeilijk laten eigenlijk. Heel beleefd was hij er aan huis ontvangen, hij had met Kitty gesoupeerd en die verjaardag was toen op de proppen gekomen... De bloemwinkel lag in zijn weg als hij naar Royal ging eten ... als 't ver was geweest zou hij 't maar hebben gelaten ... nu kon hij evengoed eventjes een mand bestellen. In de Houtstraat liep hij den winkel binnen, noemde even een prijs, schreef 't adres op en gaf zijn kaartje. Men vroeg of hij bepaalde bloemen wenschte...
- ‘Nee... doe 't maar naar uw idee.’ Fred was al in de deur, de man haastte zich om hem beleefd uit te laten - meneer van Maarsen was een goeie klant - buigend verzekerde hij dat meneer tevreden zou wezen.
Ziezoo, nou maar gauw naar Royal, hij kon daar dan eerst even zijn courant zitten lezen; het weer leek wel aldoor onaangenamer te worden, nou begon het nog te waaien er bij. Hij liep nu wat vlugger, zijn kraag hoog opgeslagen en de handen in zijn zakken, langs het water van den
| |
| |
Vijverberg dat nu somber donker lag, aan een kant besloten door de zwarte architectuur van het Binnenhof en aan de andere kanten afgezet door een lijn van weifelende verwaaiende lichten. Van uit het donker, opstaande van een der banken, kwam een vrouw plotseling naast hem, dicht bij, bij hem blijvende in denzelfden pas... Fred week even uit, bewoog zijn schouder als om haar van zich af te schudden... Toen zei ze:
- ‘Meneer? ...’
- ‘Neen,’ antwoordde Fred, kortaf, barsch.
Maar ze bleef toch, hem aanziende met haar bedeloogen, aldoor dicht naast hem sloffende, hopende dan maar dat 't hem zou vervelen, dat hij dan iets geven zou om van haar af te komen.
- ‘Meneer?... Ik heb zoo'n honger?’
Nu was 't genoeg! Moest dit er nu ook nog bij? Zijn geduld was nou eindelijk op, en nijdig, striemend als een karwatsslag, beet hij haar toe:
- ‘Ruk uit!’
Zonder een woord, zonder een klacht ging ze al heen. Neen, dit gaf niets. Maar weer probeeren bij een ander... en ze verdween weer in 't donker, onder de boomen, waar ze nog een beetje meer beschut was tegen regen en wind.... en politie.
Toen Fred voor de deur kwam van 't restau- | |
| |
rant, werd die al dadelijk voor hem geopend, zijn jas aangenomen, zijn tafeltje gewezen...
Een streeling kwam over hem van zacht-rose licht en behagelijke warmte, en er zweefde, bescheiden, een aroma van pikante, savante, getruffelde schotels...
Fred ging zitten, zei dat ze niet moesten haasten, verschoof het rose kapje van een van zijn kaarsen, ontplooide langzaam zijn Gil Blas, voelde zich nu een heel ander mensch, lekker gekoesterd door de comfort, na dat loopen in z'n eentje in dat ellendige weer. Even dacht hij nu aan die vrouw van daar straks, och, als ze 't hem nu op 't oogenblik had gevraagd had hij haar allicht wat gegeven... maar dat lamme gebedel ook op straat, ze komen altijd op een moment dat jeer het minst voor gestemd bent... Hij lachte plotseling om een brutale krabbel van Steinlen in zijn blad... begon te lezen, amuseerde zich met zoo'n echt fransch verhaaltje, met die leuke bonmots...
Toen vouwde hij 't blad weer dicht; de garçon diende de hors-d'oeuvres.
Den volgenden morgen nog vòor Kitty goed wakker was, wist ze dadelijk dat er iets was
| |
| |
dien dag.... Wat ook weer? O ja.... ze sloeg haar oogen op, zag de meid bezig aan haar kachel, deed toen weer dadelijk alsof ze nog sliep om de onvermijdelijke felicitatie te ontgaan, en bleef zoo liggen, nog wat dommelend, soesend, te lui en te kouwelijk om zoo dadelijk maar op te staan. De meid deed alles heel zachtjes, en droomerig lag Kitty te luisteren naar de bekende geluiden: de kachel die fel aantrok, lekker ging snorren, het vullen van haar bad, 't ritselen van goed dat verlegd werd, de kamerdeur die door de meid weer zacht achter zich werd gesloten... Toen hoorde ze buiten tegen de ramen zacht geluid, pff, pff, als van kattenpootjes die klopten, heel licht. Wat? Zou 't sneeuwen? Zoo vroeg al van den winter? Nu stond ze dadelijk op, sloeg een flanellen mantel om, liep op muiltjes gauw naar het raam. Ja waarlijk! Groote vlokken, tegen het glas gewaaid waar ze even bleven plakken, gauw weer versmeltend, net als beneden op den grond waar ze onmiddellijk vergrauwden, oplosten en waren vergaan.
Kitty bleef er naar kijken, wou er iets als een voorteeken in zien, terwijl ze er zelf om lachte dat zij soms zoo bijgeloovig kon zijn en beteekenis kon hechten aan dingen die toch onmogelijk beteekenis hebben konden. Maar als er
| |
| |
een bont paard voorbij ging kon ze toch nooit laten gauw een wenschje te zeggen en ze was niets gerust als een hond 's nachts bij 't huis kwam huilen... Och natuurlijk, 't was maar bijgeloof, maar was 't toch niet toevallig, leek 't niet net of er witte bloemen tegen haar raam waren gegooid, juist op den morgen van haar verjaardag? Maar... 't waren eigenlijk niets geen vroolijke bloemen voor een feestdag... 't was iets als doods-bloemen, dacht ze... hè neen... ze hechtte er ook heelemaal niet aan, heelemaal niet... dwaasheid, omdat 't nou toevallig voor 't eerst sneeuwde van den winter!
Wat ze vervelend vond was dat 't nu zoo koud ging worden; een heel besluit werd 't om zoo in eens in je bad te stappen! Maar dat zou ze toch niet graag laten; ze was dat zoo gewend dat ze zich niet lekker frisch gevoelde als ze 't had overgeslagen. Kom! ze moest dat frileuse maar overwinnen; in eens gooide ze haar goed af, stapte ze in 't bad en beurde vol-zwaar van water de druipende spons op, liet het water over zich stroomen dat druppelend, tappelend neerplaste, weer opgolfde en opsprong en opnieuw kletsend terugviel, rondspattend en klotsend over den badrand soms heen... Kitty lachte, had er altijd pleizier in om erg te knoeien er mee, want
| |
| |
ze kon nooit goed laten om dikke-tante een beetje te plagen, en 't was altijd een stille wanhoop van tante als 't behang weer zoo vol water-kringetjes zat! Toen er uit, even huiverend, klappertandend, gauw vluchtend in den grooten, voor de kachel gewarmden handdoek en nu gedroogd, warm en
prettig van de reactie ging ze gauw voortmaken; gewoonlijk was ze lang bezig, heel lang, maar vandaag kon je toch niet weten... er kon eens een veerassing beneden voor haar zijn... Wie weet?
Het was 't eerste wat ze zag, dedelijk toen ze de kamer binnenkwam. Enkel wit en rose, rose en wit, een reusachtig bouquet tusschen varentjes en mos gestoken in een groote corbeille, die om- | |
| |
slingerd was met rose satijnlint door witte tulle gevoileerd. Ze vroeg niets, durfde nauwelijks gaan kijken van wie 't was. Van hèm? ... en als 't eens niet van hem was.... Maar tante zei 't haar al:
- ‘Van meneer van Maarsen; wat zeg je daar wel van? Is 't niet magnifiek?’
't Goeie mensch was er verrukt over alsof ze het zelf had gekregen, en ze feliciteerde Kitty nu ook, omhelsde haar zelfs, wees haar een pakje dat op tafel lag, waarin Kitty door tante zelf geborduurde zijden zakdoekjes vond, en papa kwam nu ook aan, wat verlegen met zijn cadeau, omdat hij niet wist hoe Kitty 't aannemen zou, hopend maar tevens ook twijfelend, dat ze 't zou doen als andere jaren met een lief dankje en een zoen. En heelemaal helderde hij op toen Kitty in haar blijheid hem tegemoet kwam zooals vroeger, in een behoefte om wat mee te deelen van haar vreugde hem en tante beiden kuste en bedankte, en toen weer de bloemen ging bekijken, ze even aanrakende als om ze te streelen, haar gezichtje er in buigende als met een kus...
Er waren nog meer bloemen gekomen; op tafel stond een bouquet van de familie Huber, en er was daareven nog een mandje gekomen. Maar dè bloemen waren die, die rose en witte, die
| |
| |
elegante corbeille, dat alles zoo door hem uitgezocht, voor haar bedacht!
's Middags kwamen enkele kennissen feliciteeren en allemaal bewonderden ze de prachtige mand van meneer Van Maarsen. En 's avonds, toen Kitty, zelf er voor zorgend, de bloemen had besprenkeld en de mand had weggezet in de serre, dacht ze weer terug aan de uitroepen en zinnetjes die plagend gezegd waren, en waaruit ze gehoord had dat al die menschen, al die meisjes dachten... ook dachten... 't eigenlijk als zeker beschouwden... Had zij dan nu geen reden... moest zij ook niet hieruit opmaken dat hij aan haar had gedacht, veel had gedacht? ...
................
Nu volgden er eenige dagen die voor Kitty waren van een kalme, rustige blijheid, 't Was als een stil, vertrouwvol wachten op iets dat zij niet vast wou omlijnen in haar denken, waar ze enkel maar prettig soezend naar toe dacht, met de zekerheid dat er toch weer, binnen korter of langer tijd, een ontmoeten met hem zou zijn, heerlijker nog, wat vertrouwelijker weer - omdat deze bloemen nu tusschen hen waren - dan vorige ontmoetingen, die in haar leven van den laatsten tijd toch al de eenige en grootste blijheid gebracht hadden. Ze werd anders ook in deze
| |
| |
stemming, zacht tegen tante die gewoonlijk Kitty's capricetjes en humeurtjes moest verduren en zacht
ook tegen papa die zich uitputte in vriendelijkheidjes, telkens bonbons en bloemen voor haar meebracht in zijn tevredenheid dat alles zoo vergeten was, weer zoo terecht was gekomen als nu. Ze zat nu 's middags meestal bij tante die altijd aan 't een of ander handwerkje bezig was. Kitty las dan, maar liet soms het boek liggen om met tante te praten. Ze vroeg wel eens wat van vroeger; in eens was ze nieuwsgierig geworden om
| |
| |
te weten of tante ook wel eens verliefd was geweest? 't Was nu haast niet te begrijpen als je 't goeie mensch zag, maar volgens heel oude verbleekte portretjes moest tante niet zoo leelijk zijn geweest... wel nooit een schoonheid, maar een van die gezichtjes, nu ja, die je ziet en dadelijk weer vergeet, gewoon, heel gewoon.... Zou tante ook haar romannetje hebben gehad? Toen vroeg ze 't haar, met een plotseling aandringen:
- ‘Toe, vertel me eens, tantetje? Heeft u nooit eens iemand ontmoet... die.. .’
Lieve hemel, wat werd tante verlegen! Ze bloosde als een jong meisje, wou er eerst heelemaal niet op doorgaan, maar Kitty bleef aandringen, liet niet los:
- ‘Och toe, zeg 't eens? Waarom wil u 't mij niet vertellen? Vertrouwt u 't mij niet toe?’
Ja, toen vertelde tante haar roman. Een kort, heel kort romannetje en aan 't slot ‘kregen ze mekaar niet’. Een verschil van ‘stand’ was de hinderpaal geweest, daarom had de familie zich er te zeer tegen gekant en Lotje had aan den drang van haar familie toegegeven.
En nu zij eenmaal begonnen was over dat lang-begravene, jaren-gezwegene te spreken, riep zij alles weer op van dien lang-langgeleden tijd,
| |
| |
toen ze, oudere zuster van haar mooi bedorven broertje, weinig uitgaande, op den achtergrond altijd was geweest en gebleven en de eenige kans op geluk niet had mogen aangrijpen, had moeten opofferen aan stand en fatsoen.
Stil luisterend staarde Kitty naar buiten, in den kalen winterachtigen tuin en in haar denken werd 't tot éen wat zij hoorde en wat zij zag, en leek die koude half besneeuwde tuin, waar alleen nog de stroopoppen stonden als herinnering aan een zomerschen rozenbloei, de illustratie van dat arme, dorre, kaal-beroofde leven, waar alleen nog als goed-bewaarde herinnering was gebleven wat daarin vroeger had gegeurd en gebloeid.
................
Kitty had een invitatie voor een groot diner ontvangen en daarvoor moest zij de japon die ze op haar soirée had aangehad wat laten vermaken. Ze wilde haar wat minder gekleed en toch elegant hebben... enfin, zelf zou ze 't de naaister gaan uitleggen.
Dat juffertje woonde heel ver, en Kitty moest eerst al die drukke winkelstraten door, maar wie weet? Iedereen was nu in de straten, het was bijna niet om door te komen daar tusschen de winkels waar de menschen zich verdrongen om
| |
| |
hun laatste inkoopen te doen. Wie weet? ... Misschien was hij er dan ook wel? Misschien kwam ze hem wel tegen?
Ze liep langzaam, oplettend kijkend overal, bang dat ze elkaar soms voorbij zouden loopen
in dat gedrang. Telkens bleef ze staan, opgedrongen door de menschen, nu weer voor een winkel waar ze mooie bronsjes zag, en aardige dingen van leer, van ivoor... En ze dacht plotseling hoe heerlijk 't zou zijn als ze hem eens zoo iets zou durven sturen. 't Kon niet, natuurlijk. En waarom toch eigenlijk niet?
| |
| |
Hij hoefde niet te weten van wie 't kwam? Maar het kon toch uitkomen; hij kon 't raden, of ze zou zich misschien zelf verraden... Neen, 't kon niet. Ze moest 't maar uit haar hoofd zetten.
Ze werd nu weer verder gestuwd, kwam wat uit de ergste volte nu ze 't Spui opging. De naaister woonde nog een heel eind verder, op een grachtje, ze wist 't niet eens precies. Ze liep wat vlugger door, meer en meer rakende uit de blije drukte van koopende menschen en komend in buurten waar armelijke vrouwen haar nakeken om haar mooi goed, waar straatjongens haar soms even tegenhielden uit plagerij, waar een paar schippers iets zeiden dat ze niet verstond. Een beetje angstig werd ze nu, en ze was blij toen ze 't huisje dadelijk vond en ze er niet naar had behoeven te vragen of langer te zoeken. Ze belde en toen de deur werd opengetrokken, stond ze voor een steile trap waar ze bovenaan in 't halfdonker van een portaal iemand zag staan. De naaister was niet thuis, maar de moeder die haar te woord stond zei dat ze dadelijk terug zou komen; ze was maar even om een boodschap, en de dame kon best even wachten als ze dat zou willen.
Kitty klom dus naar boven en werd in de voorkamer gelaten, die blijkbaar ‘aan kant’ was
| |
| |
gehouden en voor ontvang- en paskamer gebruikt werd. Over een stoel hing een japon, modeplaten lagen op tafel en een groote spiegel stond in een hoek. Er hing een vreemde, doordringende nare lucht in die kamer, misschien etenslucht, dacht Kitty, en de binnengekomen daargebleven damp van de gracht... Het beklemde haar plotseling, de gedachte dat je hierin moest wonen, in zoo'n huisje, met die lucht, en met dat grachtje voor je, waar je aan den overkant weer op dezelfde soort huisjes, winkeltjes, kamertjes zag... Hoe hielden zulke menschen 't uit!
Ze ging voor 't raam zitten, begon 't al lang te vinden, dat wachten op die juffrouw. In de kamer er naast hoorde ze gedempte stemmen en lachen af en toe van meisjes, telkens gonsde een naaimachine, hield dan weer even op, tik, begon dan weer...
O, o, wat een vervelend wachten begon 't te worden. Ze keek naar buiten, naar den overkant; op eens sprong haar hart op, vloog 't bloed naar haar hoofd... daar liep hij. Hij was 't; ze zag hem heel duidelijk, herkende hem onmiddellijk al had hij de jaskraag hoog opgeslagen... Wat toevallig dat hij nu juist daar.... maar hoe jammer dat zij nu hier zat... hoe weinig had 't gescheeld of ze was hem tegengekomen, zooals
| |
| |
ze aldoor gehoopt had! Hij liep gauw, met groote stappen, Kitty zag hem gaan, zoo meteen zou hij uit 't gezicht wezen... daar belde hij aan. Heel gauw werd er opengedaan en dadelijk achter Fred viel de deur weer dicht.
Wie zou daar wonen? 't Was een deur naast een klein onaanzienlijk winkeltje; een bovenhuisje dus... of kamers... 't Kon een vriend zijn, een kennis die daar woonde. Natuurlijk. Misschien zag zij hem zoo meteen wel weer terugkomen, en wie weet trof 't dan wel zoo dat.... Als die naaister nu maar kwam, wat bleef dat mensch lang weg! 't Begon heusch al wat donker te worden. De meisjes praatten aldoor, en de machine snorde maar... Ze begon met haar voeten te trippelen van ongeduld; toch bleef ze zitten kijken naar den overkant, naar 't deurtje waarin Fred was verdwenen. De moeder kwam nu binnen, maakte haar excuses dat 't zoo lang duurde, ze begreep 't niet.... maar nu zou ze toch zeker dadelijk... ah... daar was ze juist, ze hoorde haar net de trap opkomen, en daar was de juffrouw dan ook:
- ‘'t Spijt me erg dat u zoo gewacht heeft...’
Wat was dat? Daar liep mevrouw Aloft aan den overkant... Ja, ze was 't. Geen twijfel aan. Wat deed ze daar? Ze liep ook vlug.... hield
| |
| |
haar mof voor haar gezicht... O maar, ze kende ze te goed, na dien eenen keer toen ze met Fred samen haar voorbij waren gegaan op 't strand en toen ze, verbaasd lachend, aan Fred had gevraagd wie die dame was geweest, die haar, Kitty, zoo scherp had aangekeken!
- ‘Die? ...’ - Fred aarzelde toen heel even - ‘O, dat is mevrouw Aloft.’ O ja, die zou ze niet licht vergeten; dien naam had ze al zoo dikwijls gehoord... en haar vijandige oogen herinnerde Kitty zich nog te goed...
Wat? Groote god! Ze houdt daar ook op.... duwt de deur open... verdwijnt ook daar binnen, ook in dat huis, in dat deurtje dat nu achter haar dichtvalt, zooals 't werd gesloten achter hem!
- ‘Wil u dan de mouwen toch kort hebben? tot den elleboog zeker, niet waar? En wat dunkt u van een mooie kanten strook er aan? ...’
Nog blijft ze hopen dat ze terug zal komen, dadelijk; dat dit vreeselijke niet waar zal zijn, dat 't een toeval is, iets dat ze nu niet verzinnen kan, maar iets gewoons toch, iets dat heel verklaarbaar zou zijn...
De naaister blijft doorpraten, zoekt in de modeplaten, bladert in 't stalenboek.... Wat Kitty antwoordt weet ze niet, ze ziet maar, ze tuurt
| |
| |
maar naar die deur, naar die ramen.... En 't huis staat haar aan te kijken met zijn ramen als half-open wezenlooze oogen, en met zijn deur als een vast-gesloten mond.
Op eens worden de gordijnen neergelaten voor de beide bovenramen en daarachter wordt de kamer licht. En dit is haar als 't antwoord.
Nu weet ze 't. Ze verwacht niet meer ze te zien terugkomen. Ze zijn boven, samen. En snijdend door haar heen gaat dat woord: samen. Hij met die vrouw. Die vrouw die hem nu heeft, die hem heeft gestolen. Want hij was van haar, hij was àl haar gedachte, al haar hoop en haar liefde. En die vrouw, die slechte vrouw komt daar bij hem, met hem samen, stil, als dieven, zooals ze ook zijn, daar samen haar bestelen.
O, ze ziet ze, daar door die ramen heen. Ze weet genoeg, ze heeft genoeg gehoord en genoeg gelezen... met afschuwelijke helderheid ziet zij ze, weet zij waarom zij daar zijn gekomen, is 't haar als een laatste onthulling van wat nog in een mysterieus vermoeden gesluierd had gelegen.
Hoe bleef ze nog daar zitten, hoe stond ze kalm op met enkele woorden, hoe hield dat sterke ingeboren fatsoen haar terug van dàarheen te gaan, van die deur open te breken, van hun toe te schreeuwen al haar verachting en haar
| |
| |
woede en dan uit te gillen haar eigen pijn en schaamte om dit vertrappen van haar brooze illusie zòo plomp in 't slijk...
Och niets deed ze, en niets zou ook ooit ongedaan maken wat er nu was gebeurd. Haar geluk was weg, voorgoed weg; dat had die gemeene verachtelijke vrouw haar ontroofd.
En in een behoefte nu om weg, daar vandaan te komen, liep ze snel voort met in zich die schrijnende pijn en die schaamte en een fellen haat...
Gemèen, gemèen... hardop liep ze 't te zeggen zoodat menschen haar aankeken, bleven staan. Ze zag 't niet, liep maar door, recht voor zich uit, en snel, heel snel in de schemerige straten waar een mist hing, grijswit, met dof-gele kringen om de lantaarns. Daar voor haar was 't groote licht van de winkelstraten, die ze toch weer door moest... O, dat licht, al die menschen! Ze walgde van die lachende menschen, van dat gemeenschreeuwerige licht, van die étalages, opgesierd, lokkend, zich-opdringend als veile vrouwen.... Walg, walg, alles was haar walg. De menschen, de straten, de huizen zag ze vuil, alles vuil. De menschen die lachten, die hadden allemaal gemeene geheimen; die huizen, die kamers, bah ze wist wel wat daarachter gebeurde, en die lichte
| |
| |
uitgedoste straten die spanden er meê samen, die verleidden de menschen...
O, ze kòn haast niet meer, even moest ze stilstaan, moest ze op adem komen. Ze dacht er over om een tram te nemen... Maar daar konden menschen in zitten, kennissen... Neen, dan maar loopen, doorloopen maar, gauw die straat uit... dat licht uit... En weer liep ze snel voort, kwam nu op den Vijverberg waar 't rustiger was.
De mist werd aldoor dichter, vervaagde de omtrekken; geen einde was meer te zien aan den weg.
En nog altijd liep Kitty door die onherkenbare, vernevelde straten en in haar hoofd dreunde alleen nog maar dat een e woord dat ze bleef zeggen, bijna zonder er meer den zin van te vatten: gemeen... gemeen...
En 't was haar net een droom nu, dien ze in haar denken verbond met een droom dien ze als kind, als klein kind dikwijls gehad had... dan was ze ook, zooals nu, heel alleen, ademloos moe in een oneindige straat in de mist, en heel ver wist ze, heel ver, onbereikbaar, was haar mama die van haar weg was geloopen, heel hard vooruit...
................
Tante kwam thuis, een beetje moe van 't visites maken en wat kortademig geworden in dat mistige weer. Ze ging lanzaam de trap op om zich nog
| |
| |
wat op te knappen voor 't eten... wat was dat op Kitty's kamer? Hoestte ze zoo? Neen, 't leek wel steunen... gunst, wat zou 't kind mankeeren? Luisterend stond tante nu op 't portaal... goeie hemel! 't was snikken, zacht kermen... Ze had de hand al aan den deurknop... maar bedacht dat Kitty nooit graag had dat je maar zoo binnenkwam... Toen riep ze:
- ‘Kitty?’ en weer toen ze niets hoorde:
- ‘Kitty, kind, wat is er toch?’ Maar weer kwam er geen antwoord van binnen, geen ander dan dat klagend, voortdurend gekreun. Nu probeerde tante toch de kruk om te draaien... Daar was me waarachtig de deur op slot gedaan! Wat nu? Er moest toch iets gedaan worden.... Een oogenblik wou ze roepen, de meid boven halen... ze stond er maar zoo alleen voor... Heel even was 't maar dat dat weeke gemakzuchtige bij tante boven kwam, dadelijk daarop begreep zij dat zij met Kitty alleen moest praten, zonder derden... En vastberaden nu, voelende dat hier iets ernstigs van haar kon af hangen, dat zij nu handelen moest en beslissen, trekt ze een paar sleutels van andere deuren en probeert die op 't slot, een, weer een en nog een derden, tot ze een vindt die past, waarmee ze 't slot om en de deur open krijgt. Kitty richt zich in eens op van haar bed,
| |
| |
ziet tante binnenkomen en heftig, heesch roept ze:
- ‘Ga wèg! Ik wìl niet... ga wèg! Laat me allèen!’
Hemel... wat ziet 't schepseltje er uit! Die oogen die tante zoo aanzien, fel en vijandig, die haren half los, en daarop scheef half-verdrukt haar hoed, en die smartelijke half-open mond... God, wat heeft dat kind dan toch, dat arme, arme schepseltje? En zich niet storend aan 't verzet, sluit tante de deur en gaat ze naar Kitty toe, die nu weer breekt in snikken met haar hoofd in 't kussen.... zich niet meer poogt te verzetten tegen tante's arm, tante's handen, die haar oprichten, die haar nu zacht gaan helpen, als zachte goeie moederhanden.
Want dat wat in het oude-jongejuffrouw-hart nooit was gerijpt, nooit tot volkomenheid had kunnen worden, 't instinct, dat als zij moeder was geworden haar zou hebben ingegeven wat ze doen moest en wat ze zeggen zou als ze haar kind had moeten koesteren en vertroosten, dat rijpte tegenover die jonge smart nu plotseling in haar ziel, maakte haar ‘moeder’, wees haar wat zij doen moest, hoe zij zorgen moest voor het ‘kind’. Zij zei geen woord; zij begon zacht dien hoed af te zetten en de wilde haren uit 't gezichtje weg te strijken, en ze deed haar den
| |
| |
mantel af, ging naast haar zitten, nam het hoofdje aan haar borst en lei een arm om haar heen.. En toen eindelijk:
- ‘Zeg 't me nu maar? Hè? Zeg 't me nu maar?’
En weer herhalend met zacht geduld, omdat 't kind niet sprak, alleen heftiger nog schreide aan haar borst:
- ‘Kom, zeg 't me maar? Wat is er gebeurd? Kan je 't me niet zeggen?’ Toen langzamerhand heelemaal in den toon vallend van een moedertje dat achter een erg-groot kinderverdriet wil komen, en vragend den biecht al vooruit loopt:
- ‘Hebben ze je wat kwaads gedaan... aangesproken op straat? ... aangeraakt? Ben je geschrikt? ... Toe.... Kitty? ... heeft iemand je... beleedigd... gemeen behandeld?’...
Tot Kitty eindelijk zei, opkijkend nu en haar koude hand even drukkend tegen haar voorhoofd en haar roodgevlekte heete wangen:
- ‘Ik kan 't niet zeggen... tante. Nooit. U... moet 't me ook maar nooit meer vragen... hoor... nooit. Ik .. ik...’
Haar mond trilde zoo... verder kon ze niets zeggen, dat voelde ze wel... Ze schudde alleen maar van neen, dat tante maar niet bij haar blijven moest, wou dat ze haar nu maar alleen liet... schudde maar weer van neen.... durfde
| |
| |
geen woord meer zeggen omdat ze wel wist dat ze dan weer zou uitbarsten in schreien...
................
Met ontstelde gezichten, haast fluisterend, stonden papa en tante beneden te praten. Soms klapte er even een deur in de gang als de meiden om een hoekje keken, angstig ook, en elkaar vragend of er vandaag dan niet gegeten zou worden? Wat was er toch gebeurd? Er hing zoo iets vreemds om in huis... net alsof er een zieke, een ernstige zieke was? In eens hoorden ze meneer komen, zware stappen in de gang en zijn stem even aan de keukendeur:
- ‘Reken vandaag maar op een uur later... de juffrouw gaat nog even uit.’
De juffrouw nog uit! Over zessen was 't al!
Even daarna stonden ze in 't voorhuis, meneer en tante.
- ‘Zou ik nu heusch niet met je meegaan, Lot? 't Is zoo laat...?’
Maar tante weigerde bepaald:
- ‘'t Kind kan niet alleen blijven in huis. Ga jij nu boven zitten... luister af en toe eens... maar ga niet naar haar toe... geloof me...’
Meneer boog 't hoofd; nooit had hij zijn zuster zoo beslist, zoo flink gezien; hij werd er heelemaal lijdelijk bij. Lot die daar op dit uur naar
| |
| |
die naaister wou gaan! Heelemaal 't etensuur vergat, haar moeheid, haar neiging tot week lui en gemakkelijk neerzitten onder de omstandigheden zoo geheel en al overwon! ...
Toen deed hij de deur open, keek haar nog even na, zooals ze daar wegging, 't kleine dikke kortademige menschje, voortzwoegende in dien valen, vochten nachtmist... verloren zieltje daar in die leege, lange straat...
................
- ‘Wèl?’ Meneer ontving zijn zuster al bij de deur met die vraag.
- ‘Ze weet er niets van.’ Tante was heelemaal buiten adem, ze viel dadelijk op een stoel neer, schudde 't hoofd, herhaalde telkens tusschen diepe zuchten dat 't mensch er ook niets van wist en dat 't stellig na Kitty's boodschap bij die naaister moest gebeurd zijn. Ze strikte de linten van haar hoed los, wiegde haar hoofd aldoor nog nadenkend op en neer en opperde toen in eens:
- ‘Zou 't iets met van Maarsen zijn geweest?’
- ‘Van Maarsen?’ Meneer herhaalde alleen maar dien naam, kon er geen touw aan vast maken: ‘Hoezoo?’
- ‘Ik weet 't niet. Alleen maar, omdat ik wel geloof dat Kitty zich voorstelde... ten minste
| |
| |
hem erg graag lijden mocht... En om wat zou ze anders zòo'n verdriet kunnen hebben...?’
Meneer haalde de schouders op, erg logisch vond hij 't niet, dacht ook eigenlijk dat Kitty ergens van geschrikt was, dat 't ook wel gauw weer over zou zijn...
- ‘Willen we nu eens aan tafel gaan, Lot? Kitty komt niet beneden, liet ze zeggen.’
Tante knikte; het diner werd binnengebracht en zwijgend zaten zij met ongeuite gedachten tegenover elkaar in de stille kamer, in het angstig stille huis.
Kitty lag lui, languit op een bank op haar kamer.
Dat was tegen woordig haar gewoonte. Zoo maar stil liggen staren naar niets, haar haren onopgemaakt in een vlecht, ongekleed, den heelen dag in een ochtendjapon die ze afslonsde, en met oude afgeloopen muiltjes bengelend aan haar voet. Zoo lag ze te denken, te mokken meestal tegen het eerste groote verdriet, de eerste ernstige teleurstelling in haar leven. En slap, willoos, zonder veerkracht bleef ze maar liggen, omhangen daar op die kamer, gaf zij geheel toe aan haar neiging om zich op te sluiten met haar eigen gedachten, haar eigen gekoesterd verdriet. Want ze bleef er aan denken met een koppig
| |
| |
wreed plezier om er in rond te woelen, om alles weer op te rakelen van 't begin tot 't eind; zichzelf steeds meer beklagend, hem hatend en verachtend... en toch altijd nog betreurend...
Zij kon dien naam niet meer hooren, wou ook geen menschen zien die haar zouden kunnen vragen naar hem, die haar zoo'n pijn zouden doen met een plagend gezegde; ze had er geen moed voor, geen kracht, gebroken als ze was door die ruwe vreeselijke ontgoocheling.
En ze lag te kijken, droef peinzend, naar een licht-geel zonneplekje, een koud bleek winterzonnetje dat speelde op een kast en op het behang, en ze luisterde naar tante die beneden bezig was en die met halve stem o zoo droef-zeurig zong een oud-duitsch wijsje uit haar jonge dagen: tadu, tadu... taduje... En heel de ellende van dien levenloozen wintermiddag met dat bedriegelijke bleeke zonnetje en met die arme oude eentonige stem, kwam over Kitty met zoo groote ondragelijkheid, dat zij plotseling snikte en als een kind hard riep: ‘O mama, mama! ...’
Mama? Nooit hadden ze 't haar nog willen zeggen... god... met afschuw bedenkt ze 't: zou 't ook dat zijn geweest? Ook zoo?
Was dan alles voos en verdorven... was er dan niets, niemand op wien zij kon vertrouwen,
| |
| |
op wien zij kon steunen? Niemand die hoog stond en goed was?
Papa? ... Die was net als hij. Net als allemaal zeker... O wat was 't dan toch een gemeene, gemèene wereld dat je overal, overal 't vuil moest zien! Was ze maar dood. Dan was alles uit, alles wat haar nu zoo ellendig maakte; 't leven kon haar nu toch niets meer schelen. Niets was nu meer de moeite waard; hoe ze er uitzag kon haar ook niet meer schelen. Haar bad, haar toilet... dankje wel, al die moeite alle dag; ze verwaarloosde zich... wat kwam 't er op aan? Zij die vroeger altijd zoo'n zorg voor haar uiterlijk had gehad, zij verslonsde kalmweg. 't Deed er toch niets toe; wie gaf er wat om of ze mooi was of niet? Niemand, en zij zelf ook niet meer; als ze haar maar met rust lieten, dat was haar eenige wensch. En ze werd met rust gelaten, omdat in huis nooit iemand zich tegen Kitty's wenschen verzette. Of ze boven bleef of uitging of niet, ze kon altijd doen wat ze wou, niemand maakte er aanmerking op.
Ze bleef dus maar stil boven; de menschen konden wegblijven, ze gaf toch niet thuis. O... dien eenen keer... dien dag toen hij zijn visite na 't bal kwam maken! Ze stond juist voor 't raam toen ze hem zag aankomen en hij zag
| |
| |
haar ook... toch was ze onmiddellijk teruggegaan en ze had aan de meid gezegd: niet thuis. Toen had ze achter 't gordijn gekeken of ze 't op zijn gezicht zou zien dat hij daardoor gepiqueerd was, beleedigd... De deur viel toe, hij stak dwars de straat over, keek naar 't raam op, waar hij haar achter 't dicht gordijn wel wist, en nam toen spottend met een lachje, heel diep zijn hoed af...
Niets had 't hem kunnen schelen... hij had haar uitgelachen!
O... ze kon de menschen wel haten, allemaal, want ze waren toch allemaal eender, allemaal.
Beneden zong tante nog zachtjes: taduje.... tadu! en begoot de vergeten, half-verdorde groene plantjes in de groote corbeille van Kitty's verjaardag.
................
Op een dag ontving Kitty een brief van een vroegere schoolvriendin, Anna Husman, met wie zij nog - met groote hiaten - de correspondentie had aangehouden.
De familie Husman woonde op een villatje aan den Overveenschen weg bij Haarlem. Anna was geëngageerd met een meneer van Velsenend, die ‘in de bollen was’, zooals ze dat noemde, en in haar brieven deed zij allerlei confidenties over
| |
| |
haar ‘Hans’ aan Kitty, die zich daarvoor maar matig interesseerde. Anna had al dikwijls er op aangedrongen dat Kitty eens bij hen zou komen
logeeren om met hem kennis te maken en ook nu vroeg ze 't weer of Kitty met dit voorjaar niet eens bij hen kwam?
Kitty had er nooit over gedacht om die invitatie aan te nemen, maar nu verwierp ze 't niet zoo dadelijk. Zij dacht er over na en 't begon haar zelfs iets begeerlijks te lijken, dat komen in die andere omgeving van eenvoudige menschen, dat breken in eens met die vooze mondaniteit, het leven daar in zoo'n frissche, ruime lucht...
Hoe meer ze er over dacht, hoe meer verlangen ze voelde om daarheen te gaan en de stad en de stadsmenschen hier te ontvluchten.
En 't was of 't haar nu al goed deed, of ze er al wat door opleefde, nu ze weer ergens lust
| |
| |
in kreeg, weer een plan maakte. Ze kwam dien middag wat opgewekter beneden en vertelde van de invitatie en van haar plan om 't aan te nemen voor de volgende maand.
- ‘Zie je wel,’ knikte papa even ter sluiks tegen tante, ‘heb ik 't je niet gezegd?’
Tante's goedig gezicht was een en al blije glimlach toen ze hem een knipoogje terug gaf... Ja, hij had 't toch wel bij het rechte eind gehad toen hij zei dat die neerslachtigheid van Kitty zoo'n gewone jongemeisjes-overspanning was... en dat dat allemaal vanzelf wel weer terecht zou komen...
Papa en tante hadden Kitty naar den trein gebracht, en nu, wat bleek en moe van het laatste beredderen en het haasten, gedoken in een hoekje van den coupé, zag zij de stad al wijken, verder en verder van haar teruggaan, terwijl zij sneller en sneller vooruitging, al maar vooruit, het nieuwe tegemoet. Want dit leek haar werkelijk, een weggaan van het oude en een gaan tot 't nieuwe dat voor haar lag. Al wist zij dat het maar een korte tijd was dien zij bepaald had voor haar logeeren buiten, toch nam in haar gevoel dit kleine uitstapje proportiën aan van een geheele verandering van haar leven. En zoo
| |
| |
keek zij als tot afscheid naar de wegtrekkende stad, die zoo popperig, zoo licht en zoo schuldeloos riant leek met haar rose huisjes en lichtgele straten onder een lentehemel van een puur transparant blauw, waar de kerktorens in opspitsten, wijzend omhoog met zoo vast geloovig vertrouwen....
Zoo schuldeloos! Kitty keek er naar met een bitter terugdenken aan al wat dat rose stadje haar geleerd en ontnomen had, en ze voelde 't als een verlichting toen ze de huizen niet meer zien kon, nu aan beide zijden van den weg groene weien zich uitstrekten, gevat in lijsten van zilverend-blauw, die aanschoven, voorbijgingen en wegtrokken, elkaâr opvolgend en als haastend snel weken achteruit.
En op de weien overal plekten helderwit de beesten, die na den donkeren stal-winter pas buitengebracht, dronken waren van licht, van vrijheid en lucht, en nog niet tot de kalmte en bezadigdheid van later gekomen, voor den trein wegsprongen met huppelingen als van kleine kalven.
En de jonge sterke April-zon was overal, zonder schaduw, zonder tempering, zoodat de witte stoomwolken tegen de lucht verijlden tot zwaneveertjes, diaphaan, en dan oplosten, volkomen,
| |
| |
als onmachtig om te blijven bestaan tegen zoo groote kracht van lente-licht.
En Kitty staarde naar buiten, zich zoo zwak voelend tegenover die jonge uitbrekende kracht alom, twijfelend of voor haar ook nog vernieuwing en vermooiïng kon komen in haar leeg, versomberd bestaan...
................
Het was een luidruchtig hartelijke ontvangst op Bloei-lust en Kitty moest op honderd vragen antwoorden. Ze had nooit gedacht dat zij zelf, papa, tante en hun aller gezondheid, zelfs haar Haagsche vrienden en kennissen, voorwerpen van zoo groote belangstelling voor de Husmans waren als zij nu bleken te zijn, en er werd toch met zoo goedhartige en gemoedelijke nieu wsgierigheid naar gevraagd dat Kitty haar best deed om meneer en mevrouw en Anna, die allemaal tegelijk spraken, omstandig en precies te antwoorden. Maar ze werd er ontzettend moe van en verbaasde zich aldoor over de drukke, exuberante manieren van alle drie.
Wat hadden die menschen een interest in alles! Wat spraken ze hard en wat waren ze bewegelijk... werden die nooit moe? Kitty dacht bij zichzelf dat ze 't nooit uithouden zou.... die drukte op den duur... haar oogen vielen nu al haast dicht en ze voelde grooten lust om, zooals
| |
| |
thuis, maar wat te gaan liggen. Maar dat ging hier nu heelemaal niet! De menschen zouden er vreemd van opkijken, zouden vragen of ze ziek was... een heele drukte er van maken...
- ‘Kijk kijk!’ (Kitty schrikte op van meneer's omvangrijke stem) ‘ons logeetje is moe van haar lange reis!’
Kitty lachte, sprak 't dadelijk tegen, maar Anna nam haar al onder den arm om haar naar haar kamer te brengen: - ‘dan kan ze zich eens wat opfrisschen, hè?’
Zoo gingen de meisjes naar boven, twee zoo groote verschillen als men maar kon uitdenken en even vreemd bij elkaâr passend als een bleek-gele kasbloem op langgerekten stengel bij een frisch-rose aster, komend uit een glimmend-groene bladeren-rozet.
- ‘'n Teer poppetje, dunkt me,’ zei meneer met een bedenkelijk gezicht.
| |
| |
- ‘Hier zal ze wel bijkomen, als ze maar uit dat ziek-makende Haagsche leven is.’
Mevrouw had daar maar een vage voorstelling van, maar ze was overtuigd dat 't aan elkaâr hing van bals en recepties, en dat leek haar, die in den eenvoud haars harten altijd geleefd had als haar kippetjes en haar bloemen, een verschrikkelijke toestand van onnatuur en ongezondheid.
................
Aan tafel begon meneer over het punt van hun aller grootste belangstelling.
- ‘En heb je al wat van de bollen gezien?’
Voor Kitty nog kon antwoorden ging hij al door:
- ‘Neen zeker, hè? Nog niet uit? Neen, er moet nu een regentje komen, dan komen ze uit... nog een dag of wat, dan zal je eens zien! Rondom in de bloemen! Waar je maar heen kijkt! Ja, dat is wat bizonders.’
Zoo ging hij nog een heele poos voort en toen begon mevrouw:
- ‘O, 't is beeldig. Bepaald beeldig als ze allemaal op hun mooist staan, 't Is èen bloem en àl bloem wat je ziet, in honderdlei kleuren.’
- ‘Ze kweeken elk jaar nieuwe soorten,’ vulde Anna weer aan; ‘verleden jaar heeft Hans de dubbele oranje voor 't eerst mooi gehad en dit
| |
| |
jaar moet 't een lilas-en-wit gestreepte zijn. Daar hebben ze zulke verwachtingen van! Als hij lukt krijgt hij mijn naam, Anna-Lize!’
Kitty keek van den een naar den ander: hemel, was zoo'n bol dan zoo iets bizonders? Nu mankeerde Hans nog maar, die zeker 't drukst van allen over zijn bollen zou redeneeren. En ze moest er plotseling om lachen dat iets, dat in haar omgeving zoo van geen de minste beteekenis was, hier zoo'n punt van belangstelling en toewijding kon zijn.... Verbeeld je, zooveel drukte om de kleur van een bloem! Kitty vroeg alleen naar de kleur van bloemen voor zoover zij bij haar toilet of haar teint moesten passen, en verder was een roos een roos en een hyacinth een hyacinth! Maar ze was handig genoeg om zulke ketterijen hier niet uit te spreken en ze veinsde zelfs heel veel interest in de ontwikkeling van de aanstaande ‘Anna-Lize’!
Toen zij, gelukkig heel vroeg al, naar haar kamer kon gaan was zij overmoe en een beetje teleurgesteld over dezen eersten dag bij de Husmans. Waarom eigenlijk? Ze vroeg 't zichzelf af, rondkijkend naar de ouderwetsche dingen op de logeerkamer, zoo verschillend van haar eigen modern-Engelsche meubeltjes. En een zuinig, heel zuinig uitgeruste waschtafel... en platen aan den
| |
| |
muur van 't jaar nul, die zeker overal beneden afgedankt en nu eindelijk verhuisd waren naar de logeerkamer, waar 't er zoo precies niet op aankomt volgens oud-hollandsche begrippen. En beneden... nu beneden waren de meubels ook al zoo vreeselijk leelijk... van 't genre van dertig, veertig jaar geleden.... alle stoelen en tafeltjes belegd met antimacassars en lapjes... Ja, dat alles werkte wel mee om haar een indruk te geven van... van kleinsteedschheid... en eigenlijk van een beetje burgerlijkheid. Ja dàt was 't.
Ze voelde in eens dat als ze die menschen in Den Haag ontmoet had, zij ze burgerlijk zou hebben gevonden. Toch was 't een heel goeie familie... 't leek ook stellig maar zoo in haar oog, omdat ze niet ‘Haagsch’ waren, omdat ze zoo heel anders waren dan de menschen die ze gewoonlijk ontmoette. En hartelijk waren ze toch! Zouden haar Haagsche kennissen zoo zijn voor haar? Wist zij niet bij ondervinding hoe die verfijnde groote-stadsmenschen voor haar waren geweest? ... Neen... deze waren hartelijk en goed... wel erg vermoeiend... maar toch lief en goedhartig... Ze was toch maar blij dat ze hier gekomen was; morgen moest ze eens wat meer met Anna alleen praten, ze hadden zooveel school-herinneringen samen.... Anna was altijd heel
| |
| |
lief geweest.... Ja.... 't waren toch heel goeie, lieve menschen...
Zoo sliep Kitty in, den avond van haar eersten dag op Bloei-lust.
................
Den volgenden dag had Kitty ook gezellige echtmeisjesachtige, alles-oprakelende babbeluurtjes met Anna, en bij die opgeroepen souvenirs uit dien zorgeloozen schooltijd geraakte de herinnering aan de blaseerende onbevredigende genoegens van de laatste jaren, en vooral aan de ellende-episode daarna, meer en meer op den achtergrond, viel 't weg in 't donker tegenover 't licht van dien tijd van gezond en kinderlijk geluk.
Zij sprak met Anna niet over de treurige geschiedenis... Ze zou haar die zelfs nauwelijks kunnen uitleggen. Wat wist Anna van die Haagsche toestanden, van die leelijke dessous waarmee Kitty al zoo vroeg kennis had gemaakt... Met Anna leefde zij terug in onschuldige grappen en genoegens van vroeger, en halfvergeten namen doken op van meisjes, van juffrouwen, ook van een leeraar waarmee Kitty toen gedweept had, echt backfischachtig gedweept! Zij lachten en praatten en in die oogenblikken vergat Kitty zelfs even haar later verdriet.
Ja, dit was een betere en ook rustiger dag.
| |
| |
Meneer was uit en mevrouw was bezig in de keuken, omdat Hans ten eten verwacht werd, zoodat Anna zich dien middag geheel aan Kitty kon wijden. Met volkomen zelfverloochening bewonderde Anna alles van haar vriendin, van de golving van haar haren tot den vorm van haar schoentjes, de snit van haar japon en alles wat Kitty had meegebracht voor toilet en gemak. Zij bleven thuis, heel ‘kneuterig’ zooals ze zeiden, in 't boudoirtje zitten praten, want dreigende donkere wolken hingen den heelen dag al aan de lucht en de voor de bollen zoo gewenschte regen zou zeker niet lang uitblijven. Anna had haar boudoirtje opgesierd met tal van fraaiigheden die Kitty zeker in haar kamer niet zou hebben geduld, maar ze was nu in een stemming om zich met alles te verzoenen, tot met de antimacassartjes in den ‘mooien’ salon!
Tegen dat Hans kwam wou Anna zich wat gaan opknappen, zooals ze zei. Kitty ging ook naar haar kamer, al was ze volgens Anna al ‘mooi’ genoeg zooals ze was.
Kitty moest er om lachen, ze had haar alleroudste blouse aan, een die ze maar mee had genomen juist voor zoo'n regendag als vandaag, maar ze zou, zelfs thuis, met dit ding niet aan tafel zijn gekomen.
| |
| |
Ze verkleedde zich dus, maakte haar haar opnieuw op, bekeek zich nog eens oplettend en bedacht toen, half lachend, dat 't wel scheen of ze heusch weer een beetje nuffig werd... of ze dat apathische toch al wat te boven gekomen was....
Haar ‘opknapperij’ scheen nog al lang te hebben geduurd, want toen ze beneden kwam was Hans er al en stond de familie gereed om aan tafel te gaan. Het was plotseling een heel alarm om haar mooie japon toen ze binnenkwam. Ze riepen luid-lachend en allemaal dooreen: ‘Kindlief, we zijn hier niet aan 't hof, hoor!’ ‘Wat heb je je mooi gemaakt!’ ‘Kom je in groot gala?!’ en Hans stond maar mee te lachen, met zijn arm om Anna's middel geslagen. Kitty deed eerst even mee, maar kreeg gauw 't gevoel dat ze haar een vrij mal figuur lieten maken... wat een dwaasheid, al die opschudding over een dood-gewoon toilet! Eindelijk waren de gemoederen dan toch zoover tot rust gekomen, dat meneer van Velsenend aan haar werd voorgesteld en men aan tafel kon gaan.
Kitty was nog wel een beetje ontstemd en dat werd er aan tafel niet beter op. Ze ergerde zich over Anna's overdreven aanhankelijkheid aan haar dikken Hans, zoo'n breeden, blonden, echten
| |
| |
‘Kennemer’, die zelfs onder 't eten gedurig met haar hand in hand zat, terwijl Anna ook voor niemand anders oogen en gedachte had dan voor hem. Heel de Anna van vanmiddag was weg, ze lette nu nauwelijks op Kitty, ze keek Hans maar aan, die haar ook onweerstaanbaar scheen te vinden met haar vuurrood lintje om den hals, waarin Anna's heele toilet-verandering bestaan had, welke verandering nog allesbehalve een verbetering kon heeten.
Terwijl zij aan tafel zaten begon 't te regenen, langzaam, met groote druppels; een regentje dat blijkbaar alle plan had om zoo den heelen avond en nacht door te blijven vallen. Meneer wreef zich de handen, innig vergenoegd.
- ‘Jongen jongen, dat zal ze goeddoen hoor, onze bollen!’
En Anna keek ook haar bollenman aan met bemoediging en hoop voor hun dierbaar kweekkind, voor de lilas-en-witte Anna-Lize!
Toen Kitty 's avonds op haar kamer kwam was ze in een allerslechtst humeur. Die malle verliefde Anna, die den halven avond met haar aanstaande in een hoekje van de vensterbank had zitten schemeren, vanwaar 't geluid van kussen Kitty telkens nog meer geïrriteerd had... en meneer en mevrouw die dat maar goedvon- | |
| |
den... meneer, die er zelfs nog een heel ongepaste aardigheid over maakte, zeggende dat Kitty 't haar maar niet kwalijk moest nemen, dat ze, als ze in diezelfde omstandigheid verkeerde, ook zoo zou doen... verbeeld je! ...
Tik, tik... Daar klopte Anna aan haar deur; ze had nog zin in een napraatje, vroeg of Kitty ergen slaap had?
- ‘O ja, ik val om van den slaap,’ zei Kitty, zoodat Anna met een ‘nou, rust wel dan’ aftrok, en nog lang daarna lag Kitty klaar-wakker met open oogen, luisterend naar den regen die neerkletterde, overal, op 't huis, op 't veld, op die eeuwige, vervelende bollen!
................
Maar den volgenden morgen scheen de zon over de naar alle kanten wijd-liggende kleurige bloemvakken, en toen Kitty haar raam opende woei de heerlijke zuivere essence van die duizend duizende bloemenharten haar toe en vulde dadelijk de kamer, heelemaal. Kitty hield van parfum: ze ademde dien geur in, die zoo versch, zoo puur de pas-gesprongen knoppen was ontstegen, en ze liet haar oogen genieten van de teere tinten en krachtige kleuren die zoo onaangetast, zoo onverschoten pronkten in het heldere zonlicht van den jongen beginnenden dag.
| |
| |
Nu kon ze ook met volle oprechtheid in de bewondering en voldoening van allen over den zoo gelukten bollen-bloei deelen en ze maakte met Anna dadelijk een plan om dien dag langs de bloemen te gaan wandelen en te trachten een armvol van de mooiste mee naar huis te brengen.
De meisjes gingen zich kleeden; het was al vol op den weg, heel wat menschen kwamen kijken naar de velden; Kitty kleedde zich dus vrij netjes, zette een grooten hoed op vol rose rozen en strikken van gaas, deed een lichten nieuwen mantel aan en witte handschoenen....
Anna kreeg er bepaald een schrik van toen zij haar zoo keurig uitgedost beneden zag komen. Ze meende eerst nog er wat van te zeggen.... maar Kitty zou 't mogelijk onaardig vinden.... enfin, ze hoopte maar dat zij niet al te erg in 't oog zou vallen.
Maar ze waren nauwelijks de deur uit of daar begon 't al. Een troepje Overveensche boerenjongens hield haar staande, in hun plat dialect riepen ze gemeene dingen en ternauwernood konden de meisjes wegkomen zonder door hen te worden aangepakt. Kitty was heel verontwaardigd... dat gemeene akelige volk altijd... Anna liep stil door met een hoogroode kleur, zonder iets te zeggen.
| |
| |
Even daarna kwamen ze een paar meisjes tegen, die elkaar aanstootten, begonnen te gichelen, en achter haar rug in groot gelach uitbarstten. Een oude heer bleef gewoon staan, schudde 't hoofd, trok een bedenkelijk gezicht.
- ‘Wat mankeeren ze hier toch?’ Kitty begreep er niets van.
- ‘Och, 't is natuurlijk je hoed.’ Anna zei 't een beetje gemelijk.
- ‘M'n hoed?! Kijken ze hier allemaal als gekken naar een hoed, omdat er rozen op zitten?! Ze zijn niet wijs.’
Nu, niet wijs... Anna moest toch eerlijk zeggen dat zij hem ook erg opzichtig vond. Wel heel elegant, maar vreeselijk opvallend.
- ‘En zie je, dat is hier nu niet zoo de gewoonte; op de buitenwegen maken ze niet zoo'n toilet, 't Is vervelend...’
Ja, 't was heel vervelend. Ze gingen daarom maar weer gauw naar huis. En Kitty had allemaal nog al mooi goed bij zich, meer geschikt voor de Kurhaus-parade dan voor buitenwandelingen.
- ‘Heb je ook geen sterkere wandelschoenen bij je?’ vroeg Anna.
- ‘Neen....’ Kitty keek naar haar lage, coquette schoentjes, ze was altijd gewoon die te
| |
| |
dragen; nu speet 't haar dat ze zoo onpraktisch was ingericht.
- ‘Weet je wat,’ zei Anna, ‘ik zal eens zien of ik nog niet wat voor je heb.’
Maar Kitty schrikte van dat heel goedige en heel weinig aanlokkelijke aanbod.... die Anna met haar grove slecht-gefatsoeneerde schoenen en haar donkere hoedjes... Ze bedacht gauw iets beters:
- ‘Neen, doe jij maar geen moeite, ik zal naar tante schrijven om ander goed. Dat is 't beste.’
En zoo schreef Kitty om een paar gewone katoenen blouses, een afgedankt tennis-hoedje, en een oude, kortere japon voor de aanstaande groote wandelingen.
................
Ze hadden nu al verscheidene tochtjes in den omtrek gemaakt, langs de buitens en villa's, waar de glooiende gazons vol stonden met gespikkel van wit en goud-geel, en naar 't Bloemendaalsche bosch waar een zacht-groen schemerig zonlicht tusschen de beukenboomen hing en op den grond 't mos dik-mollig opstond, zacht-smorend de voetstappen van de menschen die er over gingen. Kitty genoot van de lentelucht, maar in 't begin vooral vermoeide de ongewone beweging
| |
| |
haar vreeselijk. Toch ging 't steeds beter en mevrouw zag met groot genoegen hoe Kitty's eetlust grooter werd en hoe werkelijk een kleurtje begon te komen op dat witte gezichtje. En zoo zei ze op een dag:
- ‘Je moest nog maar een tijdje hier blijven. Je knapt hier heelemaal op. Dat is beter dan al dat gedans in den Haag.’
Kitty was er heusch door getroffen; de menschen waren zoo hartelijk voor haar. Zou ze 't doen? Er was in den Haag niets dat haar trok; integendeel. 't Leven van dezen winter zou weer beginnen, opgesloten thuis. Want uitgaan, al die kennissen weer ontmoeten, hem zien... dat kon ze nog niet. Zoover was ze er nog niet overheen. En hier was ze gezond, en hier waren de menschen goed en oprecht. Niet heel lang bedacht ze zich, ze nam 't aanbod dankbaar aan, en zoo ging er een brief naar huis met de mededeeling dat ze vooreerst nog, onbepaald voor hoelang, op Bloeilust zou blijven.
................
Er waren van die dagen, van die lenteavonden daar buiten dat heel de natuur als vol van liefde, vol van bedwelmende teederheid was, en die avonden grepen Kitty aan zooals sensueele muziek kan doen, emoties gevend van wrang genot,
| |
| |
omdat het streelt met beloften en tegelijk pijnigt met heimwee naar al 't verlorene. En zelve wist ze niet waarom die onzegbare weemoed over haar kwam in die donkere avondstilte, waarin alleen 't verre zingen van elkaar roepende nachtegalen opklonk af en toe, wanneer de lucht zoo vol, zoo zwaar vol hing van de alomme bloemengeuren en onder de boomen de silhouëtten schoven van Hans en Anna, dicht-bijeen, even-gebogen in zoete intimiteit.
Dan wist ze niet, dat met dit nieuwe gezonde leven haar kracht en daarmee de drang, de onstuimige wil van haar jonge lichaam om ook vol-uit te leven, op te bloeien zooals alles rondom haar, om lief te hebben en zich te hechten aan een sterke, haar-geheel-omvattende liefde, waren teruggekomen, meer dan ooit te voren in 't nauwere, aldoor-afmattende mondaine bestaan. Zij geloofde dat 't om hèm nog altijd was, dat vaag verlangen en betreuren en zij minachtte, haatte zich zelf er om dat ze maar niet kon vergeten, nooit zou kunnen vergeten dien man en haar treurige, wreed-ridicule liefdeshistorie...
................
Hans zou Zondag een vriend meebrengen ten eten. Kitty had al veel over dien meneer gehoord in den tijd dat ze bij de Husmans was. 't Scheen
| |
| |
dat zijn opinies en zijn raad daar in huis nogalwat te beteekenen hadden, want 't was telkens: ‘Otto zegt 't, of Otto vindt 't zoo,’ zoodat Kitty benieuwd was geworden kennis met hem te maken. Zijn portret kende ze al; ze had al eens gevraagd wie die gladiator was? Zoo'n breede gespierde nek en zulke massieve schouders droegen dien kop met 't steil-opstaande zwarte haar en met den korten zwarten baard en knevel.
- ‘Een gladiator!’ Dat was natuurlijk dadelijk zijn bijnaam geworden en er werd nu nooit meer van Otto Stiehler, maar altijd van ‘den gladiator’ gesproken. Ze kende nu al heel zijn levensloop, zijn duitsche afkomst, hoe hij zichzelf van niets opgewerkt had tot leeraar aan de Hoogere Burgerschool, hoe hij met een oude heel ziekelijke moeder in Haarlem woonde en ook hoe zijn begrippen en overtuigingen sterk ‘rood’, bepaald sociaal-democratisch gekleurd waren...
- ‘Sociaal-democraat?!’ Kitty schrikte er van toen ze dat hoorde, dat was zoo iets revolutieachtigs, gaf je dadelijk een idee van oproer, pétroleuses, bommen en zoo...
- ‘Ja maar, zoo in 't gewone gesprek merk je 't volstrekt niet aan hem,’ zei meneer dadelijk, alsof 't een nare ziekte was die je gelukkig zoo van buiten niet zag. ‘Maar hij is in zijn hart,
| |
| |
zie je, overtuigd sociaal-democraat, een volksman op en top.’
- ‘Hè...’ Hoe was 't nu mogelijk zoo met 't volk op te hebben... daarover zou ze 't nooit met dien meneer Stiehler eens worden. ‘En Hans, is die 't daar mee eens?’
‘O Hans praat nooit over politiek en die dingen; Hans vindt 't zoo mooi dat Otto zich zoo heelemaal heeft opgewerkt door zijn eigen wilskracht.’ Anna ging geheel mee met Hans in zijn bewondering voor z'n vriend.
- ‘Nou òf hij een willetje heeft!’ lachte meneer: ‘let maar eens op die oogen als je hem ontmoet!’
En zoo keek Kitty den ‘gladiator’ oplettend aan toen ze tegenover hem stond in den tuin waar de meisjes samen nog wat rondliepen voor 't eten.
- ‘'t Portret is geflatteerd,’ was haar eerste gedachte. Hij was nog breeder dan ze had gedacht, bepaald zwaar, en 't flinke, zelfbewuste van z'n portret had hij nu ook niet; eerder wat verlegen deed hij, een beetje niet op zijn gemak met dat ‘Haagsche’ nufje dat hem zoo kalm, zoo zonder eenige gaucherie stond af te wachten en aan te zien.
| |
| |
Hans en Anna waren natuurlijk al verdwenen; Kitty begon een gesprek, pakte eenige voor-dehand liggende onderwerpen aan met haar routine in die dingen en merkte met een lachje bij haarzelve op hoe weinig die gladiator man-van-dewereld was; hij wist niets te zeggen, zat in de war met z'n hoed, (op of af? wat moest hij doen daar buiten?) antwoordde enkele woorden met wat Duitsch accent en voelde zich zichtbaar verlicht toen Anna en Hans weer terugkwamen en mevrouw hun vieren naar binnen kwam roepen.
Aan tafel zat hij naast haar en het praten vlotte evenmin als daar straks in den tuin. Meneer en Hans hadden 't woord alleen, maar dan ook zoo druk dat hun het zwijgen van de anderen niet eens opviel. Kitty had alle gelegenheid om hem goed op te nemen en toen hij merkte hoe al zijn bewegingen werden bekeken, voelde hij zich steeds minder op zijn gemak, durfde nauwelijks eten en werd door de luide belangstellende vragen van mevrouw naar zijn eetlust en zijn maag aldoor meer in 't nauw gejaagd. Maar dat ging niet zonder dat al zijn nu-ondergehouden trots en zijn zoo gauw beleedigd gevoel van eigenwaarde daartegen in opstand kwamen en hij in zich een driftige ergernis voelde aaugroeren tegen dat nest, dat onbeteekenende
| |
| |
ijdele ding dat hem hier met haar mooie maniertjes zoo al zijn zelfbewustzijn zat te ontnemen. Hij kòn 't niet verdragen iemands kracht boven zich te voelen, nooit vergaf hij wien ook een afkeuring van zijn doen, en hier zagen twee meisjesoogen hem aan met spottende kritiek en hij, de sterke, de man die zich ver boven verfijning en wereldschheid verheven voelde, hij zat onder den druk van die verfoeide en verachte mondaniteit. Nerveus speelde hij met zijn mes, schoof hij 't heen en weer op 't glazen messenleggertje, tikkelde hij met de vingers op 't tafellaken; een oogenblik rustte zijn hand uitgespreid vlak naast Kitty's linkerhand en toevallig sloegen beiden tegelijk de oogen neer en letten zij 't van elkaar op hoe 't veelzeggend verschil van die beide handen hen trof en wederkeerig ontstemde. Kitty trok den neus op voor die grove hand met breede toppen, die daarbij nog ‘in den rouw’ waren, zooals ze dat op school noemden, en... hij zag dat. En hij kon die witte luiheids-handjes met de gepolijste nageltjes niet uitstaan.... en dat zag zij ook. Toen nam hij zijn wijnglas op, dronk 't in eens uit en zette 't neer, maar al zijn saâmgeperste heftigheid deed zijn hand zoo plotseling kort-krachtig neerkomen dat 't glas precies in 't midden doorbrak en hij de kelk alleen nog in de
| |
| |
hand hield terwijl 't voetje staan bleef. Hij had niets beters kunnen verzinnen, want zijn drift was er onmiddellijk mee bedaard, en een hartelijk gelach over de gladiatorshand die met broos glas wou omgaan verbrak de soort depressie die aan dien hoek van de tafel had gehangen en bracht 't gezelschap vanzelf in algemeen gesprek. En zoo hoorde hij ook voor 't eerst zijn nieuwen bijnaam en wie dien had verzonnen, en... dat streelde hem toch wel een beetje. Dat nufje had dus wel oog voor zijn kracht, voor zijn stoeren bouw...
- ‘Die hand zal nog wel eens wat ergers afbreken dan glazen!’ zei meneer met een knipoogje aan Kitty om haar een beetje bang te maken. Maar Stiehler antwoordde dadelijk:
- ‘Opbouwen meneer, opbouwen! Niet afbreken. Dat hoeft ook niet; 't oude valt vanzelf in puin als 't nieuwe gebouw er staat.’
Meneer begon 't een beetje geleerd te vinden, zoo'n krantenzin; hij sprong er liever maar zoo luchtig mee om.
- ‘Ja maar, pas maar op met die bouwerij! Daar moet je baas niets van hebben!’
Meneer lachte zelf hardop, maar Stiehler scheen die grap niet aangenaam te vinden. 't Was een toespeling op een waarschuwing die hij onlangs van den directeur had gekregen, toen hij den
| |
| |
Hoogere-burgers wat al te geavanceerde theorieën had verkondigd.
- ‘'t Is om mijn oude zieke moeder die niet meer verhuizen kan, dat ik hier moet blijven ... dat ik me aan zoo'n dwang moet onderwerpen. Maar anders... ik stond liever dood-arm op straat, dan mijn overtuiging geweld aan te doen!’ Zijn oogen vonkten, 't hoofd hief hij op.... Zoo leek hij precies op zijn portret.
- ‘Toch wel karakter,’ zei Kitty bij zich zelve.
's Avonds wou Anna natuurlijk precies weten van Kitty hoe de gladiator haar was bevallen. Het was moeilijk te zeggen... Ze zocht naar een goed woord om haar indruk weer te geven. Toen zei ze:
- ‘Interessant vind ik hem.’ Ja, dat was 't, alles en alles bij elkaar gerekend vond ze hem: interessant.
Het was pas den volgenden dag dat Otto zijn moeder zag; al vroeg 's avonds ging zij geholpen door een klein dienstmeisje ter ruste, maar hoe slecht die nachtrust gewoonlijk was geweest en hoe moeilijk en pijnlijk haar elk bewegen was, 's morgens was zij geregeld en precies om acht
| |
| |
uur beneden om voor 't ontbijt van haar Otto te zorgen. Het was ook een van de weinige uurtjes dat ze hem bij zich had; heel zijn dag was zoo bezet met werken en schrijven voor school, en ook voor zijn partij en het blad waaraan hij - achter de schermen altijd - vast meewerkte.
De oude vrouw met 't smal geel gezicht en de dunne grijze haren, altijd in 't zwart, met een omliggend wit kraagje en een groote broche, waarin een van haar bewerkte treurboom over een graf een herinnering was aan haar gestorven man, zat op haar vaste plaats, rechtop in den harden, ongemakkelijken armstoel, de lange knokige handen aldoor in zenuwachtig bewegen, de oogen naar de deur gericht, en luisterend naar de te komen zware stappen, hem te verwachten, haar trots, haar glorie, haar afgod. In haar waren de volkomen toewijding en de dienende liefde belichaamd; eigen wil kende ze niet, gedwee en geduldig had zij gebogen voor den wil van haar man, een koppigen, ruwen werkman, wien ze naar Duitschland gevolgd was omdat hij 't verlangd had en door wien zij verwijderd en vervreemd was geworden van haar ouders en haar land. Toen was de man gestorven en weer had zij zich onderworpen aan den wil van den zoon, en was zij met hem teruggekeerd naar Holland.
| |
| |
Voor haar was 't opnieuw een komen in den vreemde geweest en weer had 't haar verwijderd en vervreemd van haar Duitsche omgeving en vrienden. Maar dat was bij haar zoo natuurlijk, zoo van-zelf-sprekend dat geen klacht in haar opkwam; zij leefde voor haar zoon, voor den prachtjongen van haar hart, die zoo had geleerd en gewerkt dat hij een heer was geworden, een leeraar, een schrijver... misschien wel een beroemd man zou zijn later, als hij vrijer-uit kon spreken en schrijven.... als zij, de oude zieke lastpost hem niet meer in den weg zou staan.
Daar kwam hij! Drie, vier zware stappen, wijd open plotseling de deur, en heel 't kamertje in eens vol van die groote, sterke figuur, van die krachtige stem en die breede hand-en-armbewegingen.
- ‘Morgen moeder! Goed geslapen?’
- ‘Ja, ja, best... en jij m'n jongen?’
- ‘'t Gaat nog al; wat laat ingeslapen.’
Hij begon zijn thee te drinken, sneed zijn boterhammen... 't was maar een sober ontbijt; zij leefden zuinig, heel zuinig... er moest nog al eens wat geld aan de partijkas geofferd worden, maar ze waren niet verwend geweest, vroeger, geen van beiden!
- ‘En... vertel me eens wat van gisteren?’
| |
| |
- ‘Er was een logée, een meisje uit den Haag.’
- ‘Zoo... en?’
- ‘Nou, en niets. Zoo'n soort nufje.’
- ‘Mooi?’ Er was een angst, iets van jaloezie in haar vragend gezicht.
- ‘Mooi?’ Otto herhaalde die vraag, dat wist hij eigenlijk nog niet.... ja.... geloofde 't toch wel, maar zoo'n pop was 't, zoo'n echte pop... ‘ja, mooi is ze wel, maar te opgekleed, te wuft naar mijn zin.’ Moeder was gerustgesteld; dat zou zijn genre niet zijn. Maar als ze dàt moest beleven, als haar jongen zoo'n vreemd meisje zou gaan aanhangen... Zoo'n indringster die haar van haar plaats zou duwen, die haar eigen jongen zou willen verzorgen, zou hebben, heelemaal... O als ze vòor dien tijd maar dood ging... dat ze dàt nooit zou moeten ondervinden...
Otto maakte nu zijn brieven open, keek een courant in; gauw daarna moest hij weg, wachtte hem al een les. Hij stond op, kuste z'n moeder even op 't voorhoofd, verdween toen uit de kamer, die leeg bleef, stil en verlaten om de oude vrouw, die nu de uren ging tellen, heel den dag door, altijd rechtop in den harden armstoel, stil wachtend met de rustelooze bezige handen, breiend op haar schoot.
................
| |
| |
Op een van de eerste dagen in Mei had Anna een groote wandeling bepaald, zoodat ze buiten zouden déjeuneeren en tot laat in den middag uitblijven. Hans zou Otto ook vragen om mee te gaan, 't te schikken met zijn lessen en zijn werk.
- ‘Maar hij zal 't toch niet doen,’ meende Anna; ‘hij heeft nog nooit zijn werk laten liggen voor zijn plezier.’
Nu, Hans kon 't hem licht vragen, hij sprak hem toch nog ..
En tot Anna's verbazing kwam Otto werkelijk 's morgens aanzetten, en bracht hij zelfs een en ander mee tot opluistering van het déjeuner.
Meneer Husman zei lachend hardop wat de anderen dachten, zoodat Otto er verlegen mee werd.
- ‘Kijk kijk! Daar wordt me de gladiator waarachtig nog galant ook!’
Het hem natuurlijk overgebracht oordeel van Kitty was niet zonder invloed geweest op Otto's besluit om met de Husmans mee te gaan; hij had er een les voor verschikt en een te schrijven artikel voor uitgesteld.
Interessant... Dat oordeel uit hàar mond woog toch nogal bij hem.
Al minachtte hij nog zoozeer de ‘bourgeoisie’, al telde hij geen verschil van stand, erkende hij
| |
| |
niet de verfijning van patriciërs-bloed, toch voelde de man uit 't volk, de werkmans-zoon, in een onder democratische leuzen goed-verborgen hoekje van zijn hart zich zeer gestreeld door die hulde of die ‘Anerkennung’ - zooals hij 't zelf uitdrukte - van zijn intelligentie en persoonlijkheid door zoo'n patricisch mondainetje.
En nu hij Kitty terug zag in haar zeer eenvoudig en niet al te modieus wandelcostuum, een blauwkatoenen blouse met grooten matrozenkraag, een donker-grijzen rok, en een wit stroo marine-hoedje zonder voile, beviel zij hem veel beter dan de eerste maal in haar toch altijd zeer gesoigneerd dinertoilet.
't Leek hem of die hem eigenlijk wat beangstigende mondaniteit, dat overbeschaafde, geparfumeerde, kunstmatige, waarmee hij zoo heelemaal niet was vertrouwd, nu was afgelegd tegelijk met die te mooie japonnen en te fijne schoentjes, of Kitty nu geheel in 't kader daar paste, van èen denken en van èen doen zou zijn met Anna, met Hans, met Otto zelf, alleen maar wat teerder, wat broozer en zwakker bleef dan zij drieën die zoo heel anders, zooveel gezonder en natuurlijker waren opgegroeid en ontwikkeld. Zoo'n schepseltje kon 't toch ook eigenlijk niet helpen dat ze in een milieu had geleefd dat zoo'n kasplantje
| |
| |
van haar had gemaakt... zoo tenger, zoo weinig bestand tegen 't leven leek ze wel.. 't was om ze bij je te nemen, tegen je schouder, je arm om haar heen te leggen, om haar te beschermen en te helpen....
- ‘Och kijk dat arme dier eens!’ Anna keek een zijpad in, een mul zandwegje, waar een mager wit paard uit alle macht aan een stortkar vol zand stond te trekken zonder de diep-ingezakte wielen uit het wagenspoor los te kunnen krijgen. Twee mannen waren er bij, een sloeg op het oude beest dat dan telkens met een ruk vooruit wou en onmachtig weer terugzakte tegen den wagen, de andere man duwde zoowat mee en vloekte tegen 't paard, tegen zijn kameraad en tegen den weg dien de heeren liever moesten laten begrinten.
‘Wacht jongens, ik zal je een handje helpen.’ Otto stond er al bij, zette zijn athletischen schouder tegen 't krat, telde èen, twee.... hop! en door gelijktijdige krachtsinspanning raakte de kar dadelijk ‘vlot.’
‘Dat is onze Stiehler!’ De mannen kenden hem, bedankten met handdrukken, namen hun petten voor hem af, toen ook nog heel beleefd voor Stiehler's gezelschap, dat op den weg was blijven staan vol belangstelling en vol bewondering ook.
| |
| |
- ‘Net iets voor jou!’ zei Hans lachend; 't zou in zijn hoofd niet opgekomen zijn, maar hij vond 't van Otto heel kranig en Anna was ook een en al lof.
Kitty had van 't begin tot 't eind alles aangezien met tal van wisselende gedachten en gewaarwordingen. Een afkeer eerst voor die vloekende mannen met die verhitte ruwe gezichten, toen de wat voorname verbazing dat een uit haar gezelschap daar ‘zijn handen ging vuil maken’ aan die kar, de angst even dat 't niet helpen zou en ze allen, door Otto, een beetje 'n mal figuur zouden maken, toen de verrassing en iets van trots dat door zijn kracht in eens alles terecht kwam, en dan, en dit plotseling als iets groots, iets heel warms dat in haar groeide, die vertrouwelijkheid, die veiligheid die ze voelde bij die handdrukken en bij den hartelijken dankbaren groet, waarin ook zij begrepen was, zij die anders in zulke mannen haar aartsvijanden zag, die altijd bang was geweest voor de ruwe, ongekende, maar vermoede volkskracht.
En dit was zoo nieuw in haar, dit gevoel van aansluiting aan die groote kracht, zoo overstelpend, dat ze 't niet uiten kon, niet onder woorden wist te brengen, maar in dit èene oogenblik had ze Otto's leven begrepen, had zij 't
| |
| |
geluk meegevoeld van zijn werken voor ‘'t volk’.
................
Het was langzamerhand ‘einverstanden’ geworden
dat Otto meeging als er tochtjes gemaakt werden, en 't viel natuurlijk meestal zoo uit dat Otto en Kitty samen liepen: Hans treuzelde gewoonlijk met Annatje achteraan. De meeste werklui of arbeiders die ze op weg tegenkwamen kende Otto; hij sprak ze dan aan, vroeg naar hun werk of hun gezin, en vertelde dan aan Kitty van hun moeilijk leven, hun strijd met de patroons, hun getob met ziekte en zorg...
- ‘Maar wordt er dan niet veel voor 't volk
| |
| |
gedaan?’ had Kitty eens gewaagd te vragen.
- ‘Of er wat voor hen gedaan wordt?! Dat zal ik u eens laten zien wat ze doen voor de menschen; ik zal u eens armoe laten zien die u niet kent!’
En toen had hij hen gebracht in een achterbuurt waar de meisjes bang werden om verder te gaan... Anna klemde zich angstig aan Hans vast, en Kitty drong ook dicht bij de anderen; nooit was ze in zoo'n ellende geweest, nooit had ze zulke krotten gezien waarin de menschen met hun tienen, twaalven bijeen-hokten, kinderen half-naakt, vervuild op den grond... vrouwen met loshangend haar in smerige jakken....
Maar Otto sprak met hen allemaal, gaf hier en daar de kinders die hem naliepen een kleinigheid, beloofde de menschen te helpen zoodra hij maar kon, was daar blijkbaar overal bekend en bemind en de man van wien zij alle verbetering en hulp verwachtten.
- ‘Is 't niet een schande dat zoo iets bestaat?’ vroeg hij toen ze terugwandelden. ‘Waarom worden zulke menschen niet geholpen aan woningen waar ze niet bijeen-huizen als varkens in 't hok, aan voldoend eten voor henzelven en hun kinderen, aan een klein beetje levensgenot zooals iedereen op de wereld kon hebben als het kapitaal niet in handen was van enkele indivi- | |
| |
duën? ... Is 't niet een mooi levensdoel om te trachten - al is 't maar éen stap - die ongelukkige menschen vooruit te brengen?’
Kitty knikte, zag hem aan met bewonderende oogen... Ja, dit was een mooi levensdoel. Ze zag nu eigenlijk met medelijden neer op anderen; op Hans die leefde voor... zijn bollen, op de velen die leefden alleen om geld te verdienen, om lekker te eten, om plezier te maken, of eenvoudig om niet te sterven.
't Leven van haar papa bijvoorbeeld... gepensioneerd officier: kranten lezen, op de sociëteit zitten, 's avonds eens uitgaan.... wat was dat een dom, onnoodig bestaan! En haar goeie tante... als die maar lekker dineerde! En al die anderen! En Fred? Goed gekleed en zeer gezien zijn, dat was zijn levensdoel. Voor een ernstige levensopvatting zou hij niets voelen. Hij zou 't bespotten, omdat hij 't niet begreep. Daarvoor stond hij niet hoog genoeg.
En dit was de eerste keer dat Kitty op hem kon neerzien, dat ze aan hem dacht met onverschilligheid, omdat de mondaine, getapte, chique meneer Van Maarsen in zijn onbeteekenend egoist bestaan zoo klein werd bij dezen man, dezen hervormer, die leefde voor anderer geluk!...
................
| |
| |
Anna was eenige dagen later jarig. Ze wou dien dag liefst maar heel huiselijk vieren met Hans natuurlijk en met den vriend van Hans als eenige gast. Maar mevrouw had voor deze gelegenheid toch voor een feestmaal gezorgd en meneer had eenige oude merken uit den wijnkelder opgedoken, zoodat de stemming, die al op een goede hoogte was aan 't begin, met elk volgend gerecht en bij 't herhaalde klinken op den verjaardag hooger en hooger steeg. Kitty herinnerde zich niet in langen tijd zoo'n gezellig dinertje te hebben bijgewoond; zij had kinderlijk veel plezier, praatte nu even luidruchtig als de anderen en had telkens met Annatje van die echte onbedaarlijke lachbuien om alles en niets. Er was nu ook zoo'n kameraadschappelijke toon tusschen hun vieren, alsof ze allemaal elkaar al heel lang kenden; door hunne gezamenlijke wandelingen waren ze op een vertrouwelijken voet gekomen, zoodat ze allerlei vaste uitdrukkingen samen hadden, grappen en herinneringetjes, zooals: ‘o weet je nog van toen?!’ en ‘neen maar, dien eenen keer!’ In éen woord, 't was een echt prettig clubje geworden in dien tijd.
Er was ook wel verandering gekomen in sommige dingen die Kitty vroeger gehinderd hadden; Anna had misschien wel wat gemerkt... ze was
| |
| |
ten minste met Hans heel wat minder expansief. En nu de bollen waren uitgebloeid, vormden die gelukkig niet meer zoo aldoor 't onderwerp van 't gesprek. Dat waren al twee groote dingen. Maar misschien deed dàt haar wel 't meeste genoegen toen ze opmerkte dat er meer zorg was besteed geworden aan Otto's uiterlijk, aan zijn kleeren en vooral aan zijn handen...
Zij begreep dat zij die verandering kon opvatten als een soort hulde, een concessie van hem aan de ‘wereld’ en de ‘vormen’, die hij nu, alleen om haar, wou respecteeren. En ze glimlachte er om, tevreden en gestreeld.
Het werd nu hoe langer hoe vroolijker; aan 't dessert begonnen ze elkaar met de bloemen die op tafel lagen te bombardeeren, er ontstond een ware ‘bataille de fleurs’, die nog werd voortgezet toen ze opstonden, zelfs nog in de gang. Anna wou een pas ontvangen cadeautje aan de heeren laten zien; 't stond in haar boudoirtje, en mevrouw zou de koffie dan daarheen laten brengen.
't Licht was nog niet op in de gang; het was gaan schemeren buiten, maar op de nauwe, draaiende trap was 't erg donker. Ze drongen in eens, stoeiende nog, de trap op: eerst Hans, dan Anna, Kitty en Otto achteraan.
| |
| |
- ‘Gauw, gauw!’ riep Anna, ‘wie er 't eerst is!’ En ze stormden, lachend, haastend en elkaar duwend naar boven, toen Hans plotseling uit gekheid stil bleef staan en hen tegen wou houden in de vaart. Kitty werd teruggedrongen door Anna en tegelijkertijd voelde ze Otto's schouder, die haar tegenhield... Ze zat als beklemd, kon zich van 't lachen haast niet vasthouden, riep iets, wist zelf niet meer wat, voelde in haar hoofd een beetje de bedwelming van al dien wijn, liet zich haast glijden... Boven hen hield Hans Annatje vast, kuste hij haar; ze hoorden hun fluisterend gelach...
Plotseling voelde Kitty vlak achter in den hals een korten, warmen adem, hoorde ze haar naam fluisterend gezegd, vlak bij haar oor... wat gebeurde er...? Ze wist 't niet, begreep 't niet... maar Otto's arm voelde ze om haar middel, en had hij haar niet gesteund, stevig gehouden, ze zou zijn gevallen, achterover gegleden... Toen voelde ze in eens dat onbeschrijfelijke, onbewust-verwachte, dat overstelpende en zalig-verlammende van den man die haar omvatte heelemaal, die zijn gezicht boog over haar gezicht, die zijn mond hartstochtelijk drukte op haar mond...
................
De Mei-nachtwind woei hem om 't hoofd, duwde
| |
| |
bol-zacht tegen zijn hals en wangen, koelde met vochtigen adem zijn kloppende slapen, streelde hem met geuren van meidoorn en seringen, dreef hem voort met zachten drang den weg verder op, steeds verder van de donkere, met lichtjes gespikkelde stad. Want te veel gedachten verdrongen zich in zijn hoofd, te opgewonden voelde hij zich om al te kunnen gaan rusten thuis. Den donkeren nachtweg maar op, blootshoofds, met gejaagde stappen, en tot klaarheid trachten te komen, tot rust met zichzelf. Hij was gezwicht, dat oogenblik, voor een onstuimigen zinne-drang; het was een zwakheid geweest. En dat had hij in zijn leven nog nooit geduld; hij was een ‘werker’ die aan verliefdheden geen plaats had gegund.
Maar nu was plotseling een dolle begeerte de baas geweest over zijn verstand. Hij had toegegeven aan 't overweldigend verlangen van zijn jonge opbruisende kracht...
Zijn hart sloeg korter bij het terugdenken aan dat teere lichaam dat hij wist als een vlindertje te kunnen breken in zijn armen van ijzer... bij 't terugvoelen van dien kus... bij de herinnering aan den blonden geur van heur haar... aan 't moment dat hij gevoeld had hoe zij zich aan hem overgaf, zonder verzet...
| |
| |
Om zijn hoofd woeien de seringegeuren, verlokkend, en zoet als beloften...
Hij snakte er naar haar weer zoo te hebben tegen zijn borst, zijn armen te sluiten om die tengere schouders... hij verlangde naar haar als een gek.
Want 't was immers krankzinnig dat hij dat wilde. Moest dan dit verfijnde wereldmenschje de bereiking van zijn levensplan in den weg treden? Zou hij, de sociaal-democraat, volte face moeten maken omdat hij verliefd was geworden op eene van die gehate bourgeoisie?!
Hij kòn toch zijn doel, waarnaar hij langzaam maar hardnekkig, met al zijne middelen streefde, niet opgeven, voor niemand, wie ook.
Zijn ambitie moest nummer èen in zijn leven blijven; al 't andere kwam daarna. Hij had nu dus te kiezen: òf Kitty... òf zijn ambitie.
Hij klemde de tanden op elkaar, stampte op den weg, sloeg met zijn stok hethooge wuivende gras kapot....
Langs zijn gezicht streek de nachtwind, als een koele bemoedigende hand.
Maar waarom kiezen? Waarom zou hij haar niet weten te hervormen, haar een tweede maal opvoeden volgens zijn ideeën?
Was zij in dezen korten tijd al niet veel nader
| |
| |
tot hem gekomen, was zij al niet gaan voelen voor de zaak die hij diende, en... die hem dienen moest... naderhand?
En was 't misschien niet hèel goed, kon 't voor hem niet een krachtige stoot vooruit zijn, dit huwelijk met iemand uit hoogeren en gefortuneerden kring? ...
En een groote tevredenheid kwam in hem om deze gevonden oplossing: dat de vervulling van een wensch die eerst zoo strijdig leek met eensberaamde plannen, nu zelfs die ten goede kwam, hen dienen zou, vanzelf...
De vervulling... maar zoover was hij nog niet! De moeilijkheid leek hem haast onoverkomelijk om met haar te gaan spreken; de angst bekroop hem benauwyend voor een mogelijke weigering... voor een vernedering die hij zich zeker had kunnen besparen als hij maar dadelijk, op dat oogenblik, had durven spreken. Hoe weinig hij de vrouwen kende, hij voelde dat zij toen toegestemd zou hebben, willoos als ze was onder zijn domineerenden wil.
Hij bleef nog peinzen en wikken en verzinnen totdat zijn zenuwen waren afgetobd en zijn lichaam willoos-moe was en hij de beslissing wou laten aan het ochtendlicht, dat kalmte zou brengen na dien nacht die zijn denken verwarde en zijn
| |
| |
zinnen verweekte met streelenden en verleidenden bloemenwind...
................
Den volgenden morgen nog voor Kitty beneden was, ontving ze van Stiehler 't schriftelijk verzoek haar dien dag nog te mogen spreken. Haar hand beefde toen ze met een paar woorden terugschreef dat ze hem dien middag ontvangen zou. Zijn vraag kwam haar niet onverwacht en dit antwoord van haar was het besluit van een nacht dien zij met open oogen starende in 't duister, koortsig denkend had doorwaakt. Telkens meende zij gedroomd te hebben, had zij 't gevoel gehad te zijn gegleden heel diep langs een helling en was zij weer opgeschrikt door een schok waarmee zij dacht neer te zijn gekomen op den grond.
Dan was zij weer klaar-wakker en doorleefde zij voor de honderdste maal dien avond, die oogenblikken dat zij al haar denken en weten had voelen weggaan onder dien eersten alleswakker-roependen overweldigenden liefde-kus...
Nu was wel alles in 't niet verzonken wat achter en naast haar was, nu was er maar dat èene: die man die haar lief had en wien zij wou toebehooren met al haar nooit-geuite teederheid en aanhankelijkheid.
| |
| |
Wat leek nu plotseling alles klein en nietig; hoe verbleekte haar geleden verdriet tot een gewone, alledaagsche meisjes-teleurstelling..
En hoe groot en beteekenisvol was nu dit geluk, dat zij gevonden had den man dien zij in haar omgeving altijd vergeefs had gezocht zoodat zij eindelijk niet meer geloofd had aan zijn bestaan.
Haar omgeving... haar vader... zouden die haar geluk kunnen begrijpen...? Zouden die zich niet veeleer er tegen verzetten? Zou zij tegenstand vinden, strijd...?...
En al ware dat zoo! Zou zij niet de kracht hebben om samen met hem die bezwaren te overwinnen!
O, als hij kwam, als hij maar tot haar kwam, dan zou ze, de oogen gesloten, zich vertrouwvol laten glijden langs 't hellend vlak, zeker dat zijn krachtige arm haar wel hoeden zou voor mogelijken schok....
................
................
Anna was in 't geheim. Toen ze hem zag aankomen haastte zij zich naar de voordeur, om zelve hem even de hand te drukken als een bemoediging, om hem met een glimlachje toe te knikken dat Kitty hem wachtte.. dat hij maar gaan moest .. niet ongerust hoefde te zijn...
| |
| |
- ‘Waar?’ vroeg hij alleen, ademloos-kort.
Anna wees hem de tuinkamer.
Hij deed de deur open, op dit oogenblik zelfs nog weifelend wat hij zeggen zou... hoe hij beginnen moest...
Kitty had hem niet hooren aankomen; ze stond half buiten in 't groote openslaande raam. Verrast keerde zij zich om, bleef zij hem aanzien, slank, rechtop in 't volle gouden licht van den zonnigen tuin. Een oogenblik ging voorbij dat zij beiden bleven staan, zwijgend tegenover elkaar.
Toen kwam hij naar haar toe en zonder een vraag, zonder een woord, legde hij zijn sterken arm om dat souple tengere figuurtje en nam hij zoo, als heerscher, oppermachtig, opnieuw en nu voorgoed van al haar denken en voelen bezit.
De moeilijkheden thuis waren nog grooter dan Kitty gedacht had. Meneer Behring, die van haar wel 't allerlaatst zoo'n mésalliance had verwacht, bleef zich koppig en met barsche uitvallen op Stiehler tegen hunne plannen verzetten.
Vooraf wel voelende dat 't toch op toegeven zou uitdraaien, zocht hij zijn kracht in groote woorden en in een zeer onaangename uit-de-hoogte
| |
| |
houding tegen den ‘burgerman’ die de onbeschaamdheid had gehad zijn oogen tot Kitty Behring op te slaan. Deze strijd thuis was na het plotseling vertrek van de opgetogen en vroolijke familie te Overveen als een domper op Kitty's stemming; nog nooit had zij thuis zoo'n tegenstand ondervonden, van alles probeerde zij om dien te breken: nu eens boudeeren, dan weer fleemen, haar zaak bepleitende met al haar overredingskracht of soms ook, onder den invloed van Otto's ideeën, met scherpe opmerkingen papa's levensopvatting bespottend. Tante Lot zat er danig mee in; Kitty had handig gebruik gemaakt van tante's confidenties over haar oude teleurstellingen, om haar Kitty's partij te doen kiezen tegen papa. Maar aan den anderen kant voelde tante niet de minste sympathie voor dien zwarten man met zijn doordringende oogen, die alle weelde en comfort minachtte en die haar dien eenen keer toen ze hem had ontvangen had zitten aankijken alsof hij haar al 't lekker eten verweet dat zij in haar leven gedaan had.
Als er dan, vooral aan tafel, 't onweer weer zoo aan de lucht hing, probeerde zij telkens met den besten wil, maar met zichtbaar de minste overtuiging, een verzoenend woordje er tusschen te gooien en zoo de rust te herstellen, maar er was
| |
| |
niet veel aan te doen: papa en Kitty, allebei even zwak maar even koppig, gaven elkaar niets toe, net als twee kibbelende kinderen, tegelijk trekkende naar tegenovergestelden kant aan hetzelfde stuk.
Met Anna hield Kitty drukke correspondentie en in die couverten gingen tersluiks ook briefjes van Otto naar haar en omgekeerd. Een afspraak om gauw weer bij Anna te komen logeeren werd gemaakt en hoewel papa 't een en ander bleef verbieden, zag hij, dat 't een ongelijke strijd ging worden die - als hij niet zwichtte - wel eens zou kunnen uitloopen in een coup de tête, een éclat, dat natuurlijk overal bekend zou worden, de topic of the day op zijn sociëteit zou zijn... en hij begon er over te denken hoe hij dan maar op de beste en waardigste manier zich gewonnen zou geven..
................
De strijd dien Otto thuis te voeren had was anders, maar nog ernstiger. Van het oogenblik af dat hij het aan zijn moeder had verteld, toen de oude vrouw zich had opgericht, hem aanziende met starende wezenlooze oogen, en toen plotseling teruggezakt was, haar heele dorre ichaam bevend en schokkend in haar stoel, was ze niet meer overeind gekomen, bleef ze in bed
| |
| |
liggen of op een bank af en toe, enkele woorden mompelend stil voor zich heen, weigerend te antwoorden op alles wat Otto haar van Kitty vertelde
of over de aanstaande veranderingen vroeg.
Zoo lag ze nu den heelen dag, bewegingloos, als wachtend met stille overgave het einde van haar nu onnoodig geworden bestaan. Het was of ze vergat dat er om haar heen gewerkt en geleefd werd; zachtjes stierf ze al af van de levenden
| |
| |
waar ze niets meer voor haar te doen zag. Alleen rusteloos nog altijd, alsof daar nog 't laatste beetje leven bijeengevloeid was, bewogen aldoor de gele knokige vingers op en neer, sloten en openden zich die dunne knoestige handen, speelden ze een geheimzinnig spel, of arbeidden zij aan een ongeweten onzichtbaar werk, en repten zij zich om te voleindigen een taak van deze wereld waarzonder zij nog niet weg mocht, nog niet vrij was om verder te gaan. Als Otto bij haar kwam keek ze hem maar aan met een vragenden stilverwijtenden blik en dan fluisterde ze:
- ‘Nou is 't gauw uit, nou komt de andere.’
En wat hij er tegen zeide, hoe hij poogde haar te verzoenen met 't denkbeeld, haar verzekerend dat ze bij hem zou blijven net als altijd, ze bleef maar zeggen met de rustige hardnekkigheid van een ziek oud mensch:
- ‘Gauw komt de andere... gauw is 't uit.’
Dan vroeg hij zich af of hij zooveel op 't spel mocht zetten om het verwezenlijken van zijn wil... of hij mocht aanzien dat hier zijn moeder er van sterven ging en daar in den Haag Kitty vervreemdde van haar thuis. Maar dan voelde hij dat het verlangen sterker werd naarmate hem meer in den weg werd gelegd en dat hij nu niet en nooit zou kunnen wijken voor wat ook, dat
| |
| |
hem kwam dwarsboomen op zijn eenmaal verkozen weg.
................
Ze reden in een victoriatje door een van de nieuwe wijken van den Haag: een doolhof van gelijkvormige straten, alle even leeg op dat middaguur, de menschen achter jalousieën en gordijnen gevlucht voor de blakerende zon en 't stuifzand dat in wolkjes telkens werd opgejaagd door een nukkigen zuid-oosten wind. De hitte straalde hun tegen van de dor-rose straatsteenen en van de licht-kaatsende huizengevels; in 't voorbij-rijden zagen ze hier en daar brokjes groen van tuinen als oasen in de droge dorheid van die heete steen wereld rondom.
Ze reden visites. Kitty had Otto beduid dat ze hem bij haar familie en goede kennissen moest presenteeren, hoe vervelend zulke convenances ook meestal waren en zeker voor Otto, die met geen van die menschen eenig punt van gedachte en gesprek gemeen had en daarbij telkens moest voelen hoe men hem met nederbuigende vriendelijkheid ontving - enkel ter wille van Kitty - of zelfs tegen hem optrad met een beleefde maar besliste hostiliteit. En 't leek wel of die vijandigheid nog duurde tot buiten de huizen, of de zon meedeed met onmeedoogend- | |
| |
trotsche schittering en brutale oogverblinding en of de wind met verdorrenden adem hem 't lage voetzool-stof als een minachting tegenjoeg....
Die visites, ze waren hem een kwelling geweest, grooter dan hij vooraf had gedacht, en grooter ook dan hij wilde verduren ter wille van de fatsoens-opvattingen van Kitty's familie. Toen Kitty het visite-lijstje nazag, waarvan de helft nog te doen overbleef, zei hij ook plotseling:
- ‘Je hoeft niet verder te kijken op je lijstje. Het is wèl zoo, dunkt me We zullen nu maar naar 't bosch rijden...’ en voor ze kon antwoorden riep hij den koetsier toe om te keeren en naar buiten te rijden.
Zij zweeg, het was zijn toon van gezag; als ze hem had tegengesproken zou hij driftig zijn geworden en... toegegeven had hij toch niet. Maar 't was wel moeilijk voor haar, tegenover die kennissen... ze zouden 't natuurlijk kwalijk nemen...
- ‘Dat doen we dan maar eens op een anderen dag, hè, die overige visites?’
Ze keek hem aan, verwachtte niet dat hij bruusk zou weigeren, eens voor al, om die fatsoensmalligheden nu verder mee te maken tot niemands pleizier of welzijn. Wat konden die menschen hem schelen? En wat konden ze haar sche- | |
| |
len? Ze hadden ze immers niet noodig, later, als ze in Haarlem of waar ook zouden wonen? Hij stond boven die dingen en zij moest leeren ook daar boven te staan.
Kitty boog het hoofd; de gedachte kwam zelfs niet in haar op om zich af te vragen of hij, als hij ze eens wèl noodig had gehad, zich ook te hoog daarboven zou hebben gevoeld ...?...
................
Het was een vreemde tijd voor haar, de engagementstijd. Heel veel zagen zij elkaar niet; haar hoop om bij Anna te gaan logeeren en hem daar dikwijls te zullen zien werd verijdeld doordat mevrouw Husman nog al ernstig ongesteld was en er vooreerst niet aan logés of andere drukten in huis gedacht kon worden. Kitty bleef meestal thuis; ze voelde zelve niets geen lust naar haar vroegere vriendinnen te gaan, die op een eigenaardige zwijgende wijze haar afkeuring over Kitty's keus te kennen gaven.
Natuurlijk konden zij een man als Otto ook heelemaal niet begrijpen... Zij waren 't niet eens waard dat ze zich ook maar eenigszins aan haar oordeel stoorde. Ze leefde op de brieven, die Otto haar nogal geregeld stuurde en zij schreef hem ook vellen-vol terug met weinig anders er op dan haar verlangen naar hem en haar klacht over
| |
| |
den tijd dien ze moest doorbrengen, thuis, bij tante, altijd denkende aan hem, maar altijd zoo ver van hem af.
Otto verlangde ook dikwijls naar zijn ‘bleek blondje’, zooals hij haar in zijn brieven wel noemde, maar hij zag er toch telkens bij elk bezoek tegen op om in die omgeving te komen waar alles hem zoo antipathiek was. Het ontstemde hem, dat de kamers vol stonden met onnut duur luxe-goedje dat hij met elke beweging bang was te breken of om te gooien; het hinderde hem die dikke vleezige dame te zien eten aan malsche kippetjes en aan vette pâté's, en het kostte hem de grootste moeite om met meneer Behring op een goeden voet te blijven en hem te laten doorredeneeren over alles waarvan hij niemendal wist...
Dan hunkerde hij er naar haar uit dat huis weg te halen waar hij zich zoo heelemaal de vreemde bleef voelen en waar zij behoorde, zoodat daardoor tusschen hen beiden nog een afstand bestond, die zou blijven bestaan zoolang hij haar niet zou hebben onder zijn eigen dak, in zijn eigen huis. Er was nu nog iets van haar dat hem ontglipte, zij zat met te veel banden aan haar oude leven nog vast; hier in deze omgeving bleef ze de aristokrate, niet de vrouw van den
| |
| |
democraat zooals hij haar hebben wou, zooals hij haar zou weten te vervormen.
En dan kon hij haar soms zoo vreemd aanzien, bijna dreigend en met iets als vernielzucht in zijn gezicht... dat ze hem met groote oogen aankeek, half-angstig of ze iets gedaan had, dat hij niet goed had gevonden?... Maar zwijgend omklemde hij haar in zijn armen met zoo in 't geheel niet lief kozend geweld, alsof hij op zoo'n oogenblik in dat frêle poppetje zijn vijand herkende, dien hij vernietigen moest door zijn kracht, omdat ze toch de ‘onverzoenlijken’ waren van geslacht op geslacht...
................
In September zouden zij trouwen. Tante en Kitty waren druk bezig aan 't inkoopen doen, maar 't halve pleizier was er voor Tante af, nu alles even eenvoudig en onversierd moest zijn. Het was Otto's bepaald verlangen dat geen luxe, geen overdaad, hoe ook, in zijn huis zou komen en zijn vrouwtje wilde hij ook alleen zien in de allereenvoudigste kleeren.
Nu de kennissen en vroegere vriendinnen toch eenmaal zoo'n teruggetrokken houding tegenover Kitty hadden aangenomen en er van étalage van uitzet en cadeaux dus vanzelf niets inkwam, was zij al geheel verzoend met dat offer van haar nuf- | |
| |
figheid en bestelde zij, trots alle verleidingen van borduursels en kant, manmoedig het meest-soliede en het minst-elegante. Een goedkeurend knikje van Otto beloonde dat kleine offer meer dan genoeg, vond Kitty, die zichzelve geen rekenschap gaf hoe haar eigen wil al was weggevloeid in den zijnen, hoe zij hem al diende, onbewust, als de mindere den heer.
Een maand voor hun huwelijk ontving Kitty een brief waarin Otto haar den dood van zijn moeder meedeelde. Zij was zacht gestorven, zonder schok, zonder strijd; gedwee had zij zich door den dood laten nemen, die al zoo lange jaren haar beloerd had. Toen had zij wel gevochten, zich heroiek verweerd, omdat zij leven wou, met al de wilskracht die daarvoor in haar was gebleven. Maar nu in haar die levenswil niet meer bestond, had zij eenvoudig toegegeven zonder verzet, zachtkens zich latende glijden in de donkere diepte van de Rust.
Kitty zat voor zich uit te staren, den brief op haar schoot, haar beide handen gevouwen om haar knie.
Vreemd, die vrouw met haar felle onbewustegoiste moederliefde... Zoo graag had zij haar willen kennen, maar de oude vrouw had dat nooit gewild, steeds zich te ziek voor dat bezoek gehouden.
| |
| |
En nu was zij heengegaan, met haat tegen de andere die haar had verdrongen. Misschien had zij haar wel vervloekt, de hartstochtelijk-minnende en hartstochtelijk-hatende moeder...
En angstig vroeg Kitty zich af of die vloek
niet drukken zou, noodlottig zwaar, op een geluk dat zòo verkregen moest worden, door het offer van een leven-van-liefde? ...
................
Hun huwelijk zou niet worden uitgesteld, maar nu natuurlijk met de minst-mogelijke uiterlijkheden voltrokken worden.
Alleen Anna kwam er voor over met haar papa, die met Hans getuige van Otto was. Een tante van Kitty had
| |
| |
bedankt, en een nicht was te ziekelijk om over te komen, zoodat de oud-oom die getuige moest zijn het eenige tegen woordige familielid was, behalve haar vader en tante Lot. De kerkelijke plechtigheid verviel om Otto's beginselen. Zij hadden daar lang samen over gesproken, want al was Kitty weinig ‘kerksch’, al was het geloof latent in haar gebleven, toch vond zij deze ostentatie, dit opzettelijk negeeren van de kerk iets pijnlijks. Otto had haar echter gezegd dat hij zou moeten huichelen als hij dien vorm in acht nam en wou zij dat van hem? Wou zij dat hij de kerk binnenging als niet-geloovige, dat hij zegen zou laten afsmeeken van een God die voor hem niet bestond? Zou zij dat van hem verlangen?
Kitty had toen neen gezegd; haar Otto mocht niet zoo iets oneerlijks doen. Dan liever de heele plechtigheid nalaten.
En zoo gebeurde 't dan ook. Zij zag dus maar af van de heele ‘witte parade’, zooals hij dat genoemd had en trouwde in een serge reistoilet.
Tante Lot was de eenige die erg aangedaan was: dat huwelijk zonder kerk, zonder witte japon en bruidsmeisjes en zonder gasten vond ze verschrikkelijk, en ze snikte, weggaande aan den arm van meneer Husman, dat 't wel een be- | |
| |
grafenis leek in plaats van een huwelijk, en dat nog wel van haar mooie elegante Kitty! Aan het déjeuner voelde zij zich een beetje getroost door 't prachtig gelukt zijn van een ingewikkelde pudding, waarvan zij dadelijk het recept aan meneer Husman meegaf, en door de vermakelijke toosten van den oud-oom, die nogal aan den guitigen kant was en in meneer Husman een besten partner vond. Telkens fluisterde de oude heer zijn buurvrouw wat toe; tante tikte hem op den arm met haar waaier ‘foei foei!’, maar zij kon niet laten stuipachtig te lachen als weeromstuit van haar snikken van straks.
Kitty stond op: de knecht had haar gewenkt dat het rijtuig voor was.
Ze stond bij haar papa, kuste hem even op 't voorhoofd, kwam toen bij tante die vuurrood werd en plotseling nu weer terugviel in een snikbui van aandoening.
Doodsbleek ging Kitty verder, zei geen woord, drukte de anderen de hand.... Anna liep met haar mee buiten de kamer, waar Kitty in schreien uitbarstte, heftig schokkend, loslatend nu al de spanning, die haar zenuwen beheerscht had dien dag. Een angst had haar aangegrepen, overweldigde haar plotseling voor het onafwendbare onveranderlijke, dat voor haar lag...
| |
| |
- ‘Kom, kom...’ Anna troostte haar, bemoedigde haar met kleine, vriendelijke woordjes,
| |
| |
trachtte even tegen haar te lachen door haar eigen tranen heen....
Toen nam Otto haar mee uit haar huis, naar 't Nieuwe, 't onbekende daar buiten.
................
Een klein huwelijksreisje in België was Otto's eenige concessie geweest aan ‘bourgeoise’ gewoonten, en misschien ook wel aan een eigen nooit-geuit, maar in stilte gekoesterd verlangen. Hij had ten minste dadelijk goed gevonden om voor de reis een gedeelte te besteden van het cadeau dat Kitty van haar vader had gekregen op een dag dat hij haar bij zich had geroepen en haar had gezegd:
- ‘Enfin, jullie moeten 't dan ook maar zelf weten. Als meneer Stiehler denkt met zijn inkomen een huisgezin te kunnen onderhouden en als jij met wat hij je geven kan tevreden zal zijn, dan zal ik je verder niet tegenhouden. Jullie bent geen kinderen meer, dus je moet 't maar zelf beslissen. Van mij kan je op een kleine jaarlijksche toelage rekenen, maar ik zeg je meteen, dat je nooit bij me hoeft te komen om meer, aangezien ik niet meer kan missen dan ik je geregeld zal geven.’
Meneer Behring had van te voren deze toespraak klaar gemaakt en het plechtige gezicht er
| |
| |
bij ingestudeerd waarmee hij 't voordroeg. Toen Kitty hem dan ook lachend om den hals vloog, hem aan zijn witte ‘Henri quatre’ trok en zijn plechtigheid zoo heelemaal niet au sérieux nam, ontdooide papa dadelijk onder de zoo lang ontbeerde liefkoozingen van zijn eenige Kitt, en op een heel anderen toon kwam er een postscriptum aan de speech:
- ‘Nou... en voor een klein mooi reisje, een heel klein reisje, zie je, zal de ouwe vader dan ook wel zorgen!’
En van dat oogenblik af was de vrede weer geteekend tusschen Kitty en papa.
Zoo waren ze naar de Ardennes gegaan, naar Chaudfontaine en Spa waar 't nog heerlijk was in den nazomer en waar Kitty, die nooit verder dan naar Brussel en Londen had gereisd, kinderlijk opgetogen was over die aardige bergjes, die haar al heel hoog en geweldig leken.
Al het weeke sentimenteele in haar, dat eerst in het mondaine kader van haar leven en later door Otto's ernst was onderdrukt, kwam nu in deze zoet-liefelijke natuur in haar boven, boven den ernst van een levensdoel, boven het sceptisch lachje dat de wereld over heeft voor gevoel ... Ze zou zich nu zoo graag, heel week en heel zalig, geheel overgeven aan die liefde, geheel ge- | |
| |
nieten van die vrijheid om haar verliefdheid te uiten, zich willig laten wiegen op dien stroom van gevoel....
O hoe zielsgraag zou ze door die bosschen met hem willen loopen, dicht naast elkaar, zijn arm om haar schouder, zijn hoofd telkens tot haar neerbuigend om een kus; zachte, lieve, sentimenteele dingen zeggend tot elkaar, dweepend met een bloem of een vogel of een ideaaltje, och zoo maar domweg zalig-dom doen, de verstandigheid vèr, ver op de vlucht voor de heerlijke, goddelijke domheid die eeuwig is! ...
Maar Otto was een man van verstand, en als ze 't hem had durven zeggen wat ze zoo zielsgraag gewild had, dan zou hij haar hebben uitgelachen. Zijn liefde verbijsterde haar; 't was alsof zijn passie opvlamde bij buien, als korte heftige aanvallen die haar meer verschrikten dan bedwelmden; 't was of maar voor een oogenblik die liefde over zijn denken kon zegevieren: geen teederheid volgde zijn hartstocht; kalm koel verstand nam dadelijk weer de overhand en streng-kritische oogen weerhielden dan Kitty om meer aanhankelijkheid en aanhaligheid te toonen dan hij zelf gaf.
- ‘Later misschien...’ hoopte Kitty... ‘later als wij elkaar meer zullen kennen.... misschien dan...?’
| |
| |
Het begon Otto al wat lang te vallen dit leventje onder de boomen, zijn hart trok naar Visé waar hij de mijn werkers wou zien en naar den omtrek van Esneux, waar nieuwe spoorwegen werden aangelegd door honderde wegwerkers, die met 't houweel baan moesten breken in de rots en met dynamiet de groote brokken lieten van-een springen.
Kitty hoorde aldoor het knallen, in echo's herhaald als verre donder; ze zat brieven te schrijven in een kleine gelagkamer van een hotelletje in Esneux; Otto was uit, niettegenstaande de brandende hitte van de September zon op de gele breede grintwegen, die als lange linten zachtgolvend slingerden op de bergkanten van de Ourthe.
Ze had geen moed gehad weer met hem mee te gaan naar die mannen, die met hun woeste gezichten zoo dicht bij haar drongen, vlak tegen haar aan. Laatst nog bij die mijnwerkers was zoo'n man met een heel bloote harige borst naast haar gekomen, toen Otto met anderen sprak. Zij had plotseling op zij gekeken, vlak in dat ruwe gezicht dat haar aankeek met zoo ongetemd gretig begeeren, dat ze gevoeld had hoe alleen Otto's bijzijn verhoedde dat die mannen op haar aanvielen, woest als uitgehongerde dieren... en
| |
| |
toen was ze zoo bang geworden, dat ze gauw Otto's arm genomen had en hem dringend had toegefluisterd om weg te gaan, ingodsnaam hier vandaan te gaan, waar ze zoo doods-angstig werd.
Hij vond haar angst een voudig nonsens: hij hield van zulke kerels, prachtige primitieve kracht-menschen. Van die mannen moest de toekomst komen, niet van 't volk uit de steden, maar van dit oer-krachtig volk van werkers...
Zoo begon Kitty's opvoeding door Otto, maar zij kon den innigen afkeer van die ‘bruutmenschen’ - zooals zij ze stilletjes noemde - toch nog niet overwinnen. Daarom had zij nu maar gezegd dat ze moe was en zat ze brieven te schrijven, een aan tante en een aan Annatje, en die wou maar niet vlotten; driemaal had ze hem al verscheurd, telkens leek het haar of ze te koel schreef over haar geluk of te gezocht opgewonden.... 't was heel moeilijk om 't precies te zeggen zooals ze 't meende.
Dien avond was 't druk in 't ‘hôtel - tevens estaminet - du pont’. Het was Zaterdag, dan kwamen de wegwerkers daar hun bock drinken en met al hun luidruchtigheid hunne zaken bespreken, daarbij stampende op den vloer en telkens met de vuisten slaande op de tafels. Otto zat bij hen; Kitty hoorde, terwijl ze boven zat op het
| |
| |
heel primitief slaapkamertje, zijn sonore stem die af en toe uit-klonk tusschen het zwaar geroezemoes van al de andere stemmen.
Het werd al drukker en drukker; twee kregen verschil van opinie, er vielen glazen tegen den grond en anderen riepen weer: écoutez! écoutez donc! Toen werd 't stiller en daar hoorde ze Otto's stem alleen, heel luid en met pathos... Hij hield een speech, woorden als: égalité, le travail, vos enfants, klonken hoog op en werden met gejuich beantwoord.
En o, zoo angstig, zoo doodsangstig werd 't haar te moede, daar zoo heel alleen in de stilte boven die herrie beneden en 't angstigste, 't vreeselijkste van alles was de twijfel die daar in haar kwam, die aan-alles-knagende twijfel, bij 't hooren van die groote klinkende woorden: égalité, liberté, l'ère nouvelle!
Weer barst een gejuich los, Otto's speech schijnt geëindigd en dreunend, geweldig klinkt in eens van al die stemmen de ‘Marseillaise’ op, vreeselijk revolutie-rood als een felle brand opstijgend tot Kitty, die bevend haar hoofd in 't bedkussen drukt om niet te hooren, om niet te denken, om te smoren haar schreien van verlatenheid, van angst en van twijfel...
................
| |
| |
Ze kwamen nu naar huis terug. Kitty keek door 't coupé-raampje naar buiten, zonder te zien. Ze dacht aan 't huis dat ze straks, over een paar uren, voor 't eerst zou binnengaan. Ze wist dat 't niet groot, niet mooi en niet vroolijk was en dat 't stond in de stad, in een van de kleinere straten. Stiehler's moeder had altijd angst gehad voor nieuwe huizen waar men rheumatiek en koortsen opdeed zooals ze zei, en zoo had Otto toen ze in Haarlem kwamen dit ouderwetsche huisje in de Gierstraat voor eenige jaren gehuurd. Hij had er nu nog een jaar huur aan, daarna konden ze altijd zien als dit huis Kitty te somber was.
Kitty had 't zoo kort na den dood van die oude vrouw, toen alles er nog stond wat zij had gebruikt, vreeselijk griezelig gevonden om er heen te gaan en dat bezoek om allerlei quasiredenen steeds uitgesteld. Hij had er trouwens ook niet erg op aangedrongen, vond 't ook beter dat eerst die oude boel wat opgeruimd was voordat zij er in kwam en een indruk kreeg van haar aanstaande tehuis. Tante had beloofd met Anna, die graag helpen wou, het huis op te knappen en wat er nieuw in kwam vast een plaatsje te geven. De meeste meubels waren er trouwens in gebleven; 't waren kasten, stoelen, tafels die
| |
| |
vreemd pasten bij de nieuwe stukken die er nu naast kwamen te staan. Tante had ook geschreven hoeveel moeite en hoofdbreken 't hun beiden had gekost om er wat gezelligs van te maken, vooral omdat Otto natuurlijk niets van mooie draperies en onnutte luxe-meubeltjes wou weten.
Zoo zou ze dus vandaag voor 't eerst hun huis zien, hun eigen tehuis, waarvan zij nog veel verwachtte dat hun reisje haar niet had gegeven; gezelliger zou 't zijn, en rustiger, en intiemer ook dan 't hôtel-leven van deze weken.
Denkend staarde ze naar buiten, naar het herfst-land dat onafzienbaar zich verloor in grijze nevelen, ineensmeltend in de verte met de grauwe laaghangende wolken, die als groote weeke schubben op elkaar schoven, in 't hoogtepunt van den luchtkoepel vlak en als parelmoer door-tintelend verlicht, en rondom naar den horizon afzakkend, holler en donkerder, zwaar hangend tot laag op den grond.
De trein ging nu langzamer; ze kwamen aan den Moerdijk, waar 't water hoog stond en deinend bewoog; enkele schuiten laveerden met volgespannen zeil moeilijk vechtend met de dringende deining die tegen de kiel sloeg en den romp oplichtte of in golfjes wit-schuimend uiteenspatte, plassend en klotsend om het zwoegende schip.
| |
| |
Zwaar-dreunend met ijzergeluid rolde de trein tusschen de met klinknagels bezette spanningsbogen en Kitty drukte zich dicht tegen Otto aan, een angstig vraagje niet kunnende onderdrukken:
- ‘En als de brug nu eens instortte.... zeg?’
Otto lachte even; maar het kinderlijke, hulpzoekende, 't zich-aan-hem-vastklampende dat hij in die vraag voelde verteederde hem plotseling, deed hem haar aan zijn borst trekken, met zijn arm om haar heen als bescherming, en zoo troostte hij haar toen:
- ‘Dan gaan we samen hè?... Maar wees maar niet bang daar voor; de brug is veilig.’
O ja, heerlijk veilig voelde ze zich zoo aan zijn borst; als hij 't zei was 't immers zoo. Ze nestelde zich als een klein kindje in zijn arm, legde haar hoofd tegen zijn hals, was zoo dankbaar voor dat oogenblikje teederheid van hem, had hem zoo lief er om, o veel liever nog dan hij wist, dan zij zeggen durfde. Alles wilde ze voor hem doen, voor alle opofferingen had zij moed als hij maar zòo tegen haar was, zoo lief en beschermend, zooals nu!
Rammelend kwam de vigilante met den koffer bovenop aanrijden, toen stond ze stil voor de smalle donkergroene deur van hun huis in de
| |
| |
Gierstraat. Ze kwamen binnen in het heel nauwe gangetje waar een vreemde lucht hing, en toen deed Otto de deur van de huiskamer open waar Kitty half verbaasd, half verschrikt de vreemde disharmonie zag van de enkele groote ouderwetsche stukken die zoo onverzoenlijk vijandig leken te staan tegen de kleine lichtere tafeltjes, stoeltjes en schermpjes die er door tante tusschen waren gezet.
Anna had zoo goed mogelijk voor een ‘welkom thuis’ gezorgd; de vazen waren met de herfstbloemen uit hun tuin gevuld en een paar potten chrysanthemums stonden bij 't raam. Kitty ging er heen, wou eens uitkijken in de straat, verschoof daarvoor een armstoel, toen Otto zei:
- ‘In dien stoel zat moeder altijd; ik wou hem daarom wel graag op die plaats laten staan.’
Kitty ging onwillekeurig een pas terug, keek dien stoel van de doode vrouw angstig aan, bedacht plotseling hoe alles hier nog de herinnering aan haar droeg.... die kast.... die tafel.... de portretten.... 't stukje straat waarop ze altijd gekeken had.... en ze moest haar best doen om niet te laten merken hoe 't haar beklemde, dat geblevene van de weggegane...
Nu gingen ze de andere kamers zien, moesten daarvoor de gang weer door waar die vreem de geur was, als van iets vochtigs, iets van oude
| |
| |
papieren of van oud goed uit een lang gesloten kast.... en opeens schoot 't idee door haar hoofd dat 't daar rook naar haar, naar die oude gestorven vrouw....
Kitty voelde een rilling langs haar rug gaan, en 't was toch eigenlijk te gek, te onmogelijk om aan te nemen, voor geen geld zou ze 't ook aan Otto gezegd hebben; maar ze kon de gedachte toch niet van haar afzetten, die lucht was voortaan voor haar onafscheidelijk verbonden aan de vreemde doode vrouw die ze nooit gekend had, maar wier alomtegen woordigheid in 't huis ze beangstigend voelde, en van wie was nagebleven die vreemde geheimzinnige geur uit de gang, die lucht die je deed denken aan oude, vergane, lang-voorbije dingen...
................
Otto had 't enorm druk. Kitty verbaasde zich steeds over zijn onuitputtelijke werklust en ijver die ze wel erg in hem bewonderde, maar die ze toch graag wat gematigder had gezien. Overdag was hij uit en dan werkte hij nog den heelen avond thuis in plaats van dan eens gezellig met haar te zitten praten.
Integendeel, ze moest zelfs nog heel stil zijn
| |
| |
als hij zat te schrijven en na zoo'n langen dag alleen-zijn had ze juist zoo'n grooten lust om van alles te vragen en te vertellen. Als ze Anna niet had gehad, die nogal veel 's middags bij haar kwam, dan zou ze heusch met haar lange dagen geen raad hebben geweten.
Anna zou na den winter ook trouwen; ze had 't nu al druk met inkoopen doen en Kitty ging dan dikwijls met haar mee.
Maar er waren dagen dat ze niemand sprak, dan zat ze maar te lezen in een klein kamertje, waarheen ze langzamerhand al die lichte moderne meubeltjes had gebracht die altijd even vreemd waren blijven staan tusschen de streng-soliede stoelen en kasten van de huiskamer. Zij voelde zich veel prettiger in dat kamertje dat ze ingericht had zooals haar boudoirtje thuis. Ze had daar niet dien stoel voor zich, dien rechten harden armstoel van Otto's moeder, waarin ze nooit zitten wou, maar die haar altijd bleef aanstaren als een staand verwijt, als een blijvende beschuldiging ...
Ze zat hier tusschen haar eigen meubeltjes van vroeger, en tusschen kleine souvenirs die ze bewaard had van cotillons en diners, en las daar dan tallooze romans die ze geregeld van een leesbibliotheek liet komen.
| |
| |
Maar vreemd dat er dikwijls een trek van ontstemdheid op Otto's gezicht kwam als hij haar daar vond zitten bij zijne thuiskomst. Hij had dan een manier om iets over dat kamertje te zeggen waarin Kitty een afkeuring hoorde, hoewel ze maar niet begreep waarom ... Soms zei hij:
- ‘Heb je weer prettig ‘in den Haag’ gezeten?’
Of hij weigerde daar binnen te komen met een quasi-bescheidenheid:
- ‘O nee, daar is 't veel te mooi voor mij!’
Kitty trok 't zich altijd aan als ze merkte dat hij ontevreden over haar was; zelfs wanneer ze, zooals nu, de reden niet begreep, zorgde zij een andermaal zoo'n aanmerking te voorkomen en zoo ontving ze Otto voortaan niet meer in dat boudoirtje, maar in de huiskamer, waar hij zelf 't liefste was.
Dan zat zij hem af te wachten voor hetzelfde raam waar zijn moeder hem vroeger te verwachten zat, met het oog op hetzelfde ouderwetsche huisje aan den overkant, waar blauwe horren voor de glazen stonden en spionnetjes hingen aan 't kozijn. Dan zag ze hoe soms een hoofd boven die horretjes kwam gluren om gauw weer te verdwijnen als haar blonde kopje tusschen de chrysanthemums
| |
| |
kwam kijken of hij nog niet aan kwam daar in de straat.
Ze kon zich soms amuseeren met die schichtige lichtschuwe menschjes in 't huis aan den overkant, die 's avonds als 't heel stil was geworden, naar buiten slopen om haar spionnetjes binnen te halen, welke expeditie iederen avond weer met dezelfde geheimzinnigheid werd verricht.
Eenmaal zei ze 't Otto dat zij ze zoo lang vond, die dagen van niets doen, dat ze iets wou uitvoeren, maar niet wist wat; vroeg ze of ze hem niet helpen kon in zijn werk, of hij niets voor haar te doen wist? Toen nam hij haar mee naar arme menschen waar ze af en toe terugkomen kon om hun iets te brengen van kleeren of geld, bezocht ze met hem een huishouden waar vier kinderen allen ziek lagen en waar de vrouw dagelijks uit werken moest om niet alle verdienste te missen... O, ze zag 't wel, er was in dien geest voor haar een massa te doen, meer, veel meer dan ze met mogelijkheid alleen af kon. Ze ging die menschen ook allemaal bezoeken, want ernstig wilde ze wat meewerken aan de bereiking van 't mooie groote levensdoel van haar man Maar 't was zoo weinig wat ze geven kon in de armoede overal, dat 't haar meer verdriet dan voldoening gaf, dat kennismaken met al die niet-te-verhelpen ellende.
| |
| |
Daarbij voelde ze hoe ze den slag miste om met die menschen om te gaan. Otto wist altijd met hen te praten, vond vanzelf den toon en de woorden die hij daar hebben moest, maar zij kon niet, hoe graag ze 't wilde, haar gedachten geheel op een lijn plaatsen met 't denken van die menschen; wat ze zei bleven woorden van een dame die aan armbezoek doet, en wat ze tot dank hoorde waren ook koude gezochte woorden van ‘beweldadigde’ menschen, die zich niet op hun gemak konden voelen tegenover de dame uit zoo heel anderen stand.
Otto had nu meer te werken dan ooit. Er was werkstaking in een paar fabrieken in Twenthe en zelfs op dien afstand leefde hij geheel met de werkstakers mee. Hij schreef lange artikelen in ‘het Orgaan’ en hij stuurde geld voor de weerstandskas. Kitty hoorde over niets anders dan over loon-quaesties en proclamaties en over botsingen met de politie.
Hij zat nu aan de tafel vlak onder de lamp te stellen, de hand aan zijn voorhoofd, de oogen ingespannen turend op zijn papier, telkens als Kitty iets zeggen wou, of iets vroeg, onbedacht, was 't:
- ‘Och wees nou eens stil asjeblieft. Je haalt mij er telkens uit.’
| |
| |
Zoodat ze, muisstil, bang om zich te bewegen, zitten bleef bij het half-opgeschoven raam, te kijken naar de overkant-kamer waar van een theelicht een vonkje gloorde in 't donker, te luisteren naar het droef-zangerig geklep van de ‘Damiaatjes’ die luidden, te wachten op de schuwe menschjes, die zoometeen de deur uit zouden komen om hun spionnetjes te bergen in huis...
................
Otto was zelf voor een paar dagen naar 't Noorden gegaan, naar de werkstakers. Kitty had nog, voorzichtig haar woorden wegend, getracht hem daarvan af te brengen, uit vrees voor mogelijke aanmerkingen van den directeur van de school als 't uitlekte waarheen Otto was gereisd. Onderzoekend, oplettend had zij naar zijn gezicht gekeken toen ze er over begon, en onmiddellijk had ze gezien dat haar pogen vergeefs zou zijn en dat hij zonder op haar woorden te letten, zijn eigen zin zou doen. Er kwam toen toch iets in haar in opstand; het was toch zoo maar geen kleinigheid om zijn ontslag te krijgen? Wat zouden ze moeten beginnen? Was 't zoo zeker dat hij ergens anders dadelijk werd aangesteld? En al ware dat zoo, moesten ze dan maar zoo in den winter, in die kou verhuizen naar een vreemde stad? 't Was om ziek te worden, en hij wist
| |
| |
toch dat zij zich moest ontzien en zich niet mocht vermoeien en overspannen. En dat alles voor een gril, om nu eens naar die werkstakers te gaan... Er klonk ook verontwaardiging in haar toon, toen zij in eens, na een tijdje zwijgend mokken, hem toevoegde:
- ‘... Ik zou 't in een woord schandelijk vinden als jij om je zin door te drijven er maar alles aan waagde!’
Ze schrikte er zelf van dat ze 't had durven zeggen. Ze keek hem aan, zag dat witte voorhoofd strak en onverbiddelijk als een muur, voelde wat er komen zou: een uitbarsting van drift en snijdende pijnlijk-grievende woorden, deinsde daarvoor onwillekeurig achteruit, rukte de deur open en sloeg die zenuwachtig achter zich dicht, vluchtend naar haar kamertje waar ze met ergkloppend hart, vol ontzetting over deze eerste scène, bleef zitten, luisterend, half-verwachtend dat hij haar na zou loopen en haar bestraffen zou voor dien opstand tegen zijn nooit-aangeranden, opper-sterken, al-overwinnenden wil.
Maar hij kwam niet. Toen ze de kamer uit was geloopen had hij even de schouders opgehaald en beslist dat hij, als beste breking van deze eerste rebellie, nu zeker wèl zou gaan. Hij had verder niet de minste notitie meer van hare af- | |
| |
wezigheid genomen, zoodat Kitty, die nu al een paar uren in haar donker kamertje zat, en niet besluiten kon met ‘hangende pootjes’ weer binnen te komen, stil naar de slaapkamer sloop en maar naar bed ging, hopende te kunnen slapen op dat ongewone uur, zonder zelfs haar kopje thee te hebben gehad, waarom zij niet wou vragen en dat niemand haar brengen kwam....
................
Kitty bleef dus alleen thuis. Zij had al lang op Otto's kerstvacantie gehoopt, maar moest die nu ten halve afstaan aan de Twentsche werkstakers. Buiten lag sneeuw en het vroor, de menschen haastten voorbij met schaatsen en ijsstokken, de straten waren 's middags leeg, iedereen was naar het Spaarne of de Singels. Kitty was altijd kouwelijk geweest, en nu in dit koude tochtige huis was ze 't meer dan ooit. Otto hield niet van veel stoken, dat verwende te veel vond hij, en zelf kon hij er ook niet tegen. Maar nu hij weg was stookte ze naar hartelust en bleef ze den heelen dag vlak bij de gloeiende kachel zitten, zich lekker stovende voor het vuur, den tijd verdrijvende met lezen of met een beetje borduren, al had ze daaraan ook een hekel. Maar er moest zooveel gemaakt worden en zij kon toch niet alles door anderen laten doen.
| |
| |
Een heerlijke verrassing was 't voor Kitty toen op een dag tante Lot plotseling voor haar stond; ze had 't niet vooruit geschreven, wetende dat zij Kitt toch wel thuis zou vinden.
- ‘Maar m'n liefje, wat zie je nou bleekjes!’ Tante schrikte er van zooals ze Kitty veranderd vond. ‘Nou maar dat is niets. Dat komt wel weer terecht hè?’
Zoo troostte ze haar weer gauw en pakte maar dadelijk haar bagage uit, een reusachtig geheimen-vol pak waarmee 't goeie mensch had gereisd, omdat ze zoo graag zelf wou laten zien wat ze in den laatsten tijd had genaaid, gewerkt en geborduurd.
Kitty was er van overstelpt; ze was tegenwoordig ook heel gauw zenuwachtig en aangedaan, zoodat in eens de tranen kwamen en tante, om haar maar te kalmeeren, alle verdienste en lievigheid van haar werken vèr weg redeneerde en allen dank als onverdiend van de hand wees. Kitty omhelsde tante half schreiend, half-lachend, zei dat ze een ‘engel’ was en bewonderde toen met haar stuk voor stuk al die kleine witte wonderen van keurigheid en geduld.
Ze bleven nog gezellig zitten praten: tante vertelde van allerlei Haagsche menschen, wist verscheiden nieuwtjes en ‘on-dit's’ waarin Kitty
| |
| |
belang kon stellen. En 't trof Kitty hoe dat alles nu zoo ver van haar af was, hoe ze van al die menschen al was vervreemd! Dat heele leven, dat vroeger ook 't hare was, lag nu als een afgesloten tijdperk achter haar, voorgoed voorbij en gedaan... Haar leven was zoo anders geworden... Zij zelf ook ... O, wat lag dat alles nu ver van haar af! ... Nu, op dit oogenblik dat zij er weer in keek, dat zij 't weer plotseling voor zich zag, voelde ze pas duidelijk hoeveel zij zelf veranderd was; zòo dat zij nooit meer, al stond zij er weer in, zich zou voelen als vroeger: tehuis en op haar plaats in dat nu zoo vreemde, verre, mondaine gedoe.
................
De school was voor Otto weer begonnen na eenige vacantie-dagen vol drukte van correspondentie met partijleden en voornamelijk met het werkstakerscomité. Heel veel had Kitty niet aan hem gehad; toevallig was ze ook juist die dagen lusteloozer en moeier dan anders geweest, zoodat ze ook niet tot samen wandelen waren gekomen. Zij troostte zich echter met het vooruitzicht dat later alles beter zou zijn, als zij een kindje hadden, waarvan hij natuurlijk even veel zou houden als zij, waarvoor hij thuis zou blijven en tijd zou ‘maken’, dat een band zou zijn en een gemeenschappelijk groot belang, dat zou meebrengen het
| |
| |
nog altijd niet gekomene, het verwachte, gehoopte van al haar huwelijkstijd.
Het was vijf uur en tegen zijn gewoonte was
Otto nog niet thuis. Half zes was 't al toen zij hem zag aankomen met de handen in de zakken, de oogen naar beneden, blijkbaar geheel verdiept in ernstige gedachten. - Ze keek hem aan toen hij binnenkwam en zag dadelijk dat er iets was, raadde 't al in 't zelfde oogenblik dat hij 't haar zei:
- ‘Ik heb met den directeur gesproken... hij liet me bij zich roepen. De inspecteur schijnt zich er mee te bemoeien... ze wallen me weg hebben...’
Daar had je 't. Kitty voelde 't als een slag, die haar denken verdoofde en elke opwelling van opstand brak. Ontzet bleef ze voor zich uitkijken terwijl hij doorpraatte en détails vertelde. Otto had een scène verwacht, verwijten en zenuwachtig geschrei; dat zij zoo stil bleef zitten zonder een
| |
| |
woord van verzet verteederde hem, deed hem haar plotseling naar zich toe trekken op zijn knie, waar ze gedwee bleef zitten, tegen zijn borst geleund, aldoor angstig voor zich uitstarend net als een gevangen vogeltje dat zich maar stil houdt, heel stil, alleen al zijn schrik en zijn ontzetting vertoont in zijn wijd-open vertwijfelende angst-oogen...
Otto's stem was zacht, overredend, terwijl hij haar zoo bij zich had:
- ‘Kijk eens, lieve Kitt, je zou 't zelf toch niet willen, dat ik mijn overtuiging geweld aandeed en mijn ideeën verstopte? Die directeur is een laffe kerel, zie je, zoo'n echte water-en-melkman; hij wou me belezen om mijn ontslag te te vragen, zoodat zij 't me niet behoefden te geven, maar dat doe ik niet. Ze moeten me maar wegzenden als ze dat durven, dan zullen zij zelven er de gevolgen van moeten dragen als ze iemand broodeloos maken, omdat hij zijn overtuiging niet verkracht...’
Hij wond zich gaandeweg op, verhief zichzelf tot martelaar voor zijn geloof, verheerlijkte ook Kitty mee als die hem steunen bleef, aan zijn zijde bleef staan in deze moeilijke ure...
En onder al die woorden door, die voor Kitty woorden bleven van enkel klank, herinnerde zij zich hoe mooi zij 't van hem had gevonden dien
| |
| |
eersten dag toen hij zei: ‘liever sta ik doodarm op straat dan mijn overtuiging geweld aan te doen.’ Nu stonden zij er samen voor, voor dat heldenfeit dat zoo mooi leek in de verte, zoo mooi in theorie... maar dat dichtbij bezien ontkleurde tot een onnoodig offer, waarbij niemand gebaat werd en waaronder zij beiden alleen maar leden, en zij 't allermeest...
................
Otto had den tijd die op dien dag volgde niet stilgezeten. 't Was een druk heen-en-weer-geschrijf met Amsterdamsche partijgenooten; er moest maar zooveel mogelijk in geroerd worden, zoodat het geval naar buiten werkte; als het ontslag bekend werd moesten alle couranten er van gewagen, en in ‘het Orgaan’ en de radicale bladen zouden de scherpste en vinnigste beoordeelingen verschijnen.
Daar zouden ze ook heengaan, naar Amsterdam, zoodra hij de beschikking had ontvangen; Otto had daar zoo veel relaties dat het hem geen moeite zou kosten met zijn kennis van Duitsch hier of daar op een kantoor voor de buitenlandsche correspondentie te worden geplaatst. Met eenige lessen er bij verdiende hij dan allicht even veel als nu en hij was dan vrij, geheel vrij. Het was of die gedachte hem dronken maakte, zijn
| |
| |
stem werd luider als hij er over sprak, zijn gebaren werden woest, zijn manieren steeds ongebondener.
Kitty zag als tegen een berg op tegen die heele verhuizing; in stille wanhoop zat ze om zich heen te kijken waarmee ze toch ingodsnaam beginnen moest... hoe alles ingepakt en vervoerd en weer uitgepakt en geplaatst zou komen...
Maar toen 't eenmaal zoo ver was gekomen, was 't alweer tante Lot die haar helpen kwam en die haar nog opbeurde, hoewel ze oneindig medelijden had met 't arme kind, dat maar de souffre-douleur was van de woeste en rare ideeën van dien akeligen man...
Op een klein bovenhuisje in Amsterdam werd Kitty's kindje geboren. Het was zoo'n klein zwak schepseltje, dat Kitty telkens dacht 't voorgoed te zien inslapen; met zijn geel oudachtig gezichtje kon 't zoo akelig stil liggen dat zij zich soms over hem heenboog om te hooren of het nog wel ademde...
Het bleef een angstige zorg van ieder oogenblik zoodat Kitty die alles zelf moest doen - meer dan een klein dagmeisje te houden veroorloofden hunne middelen niet - haar eigen krachten zag verminderen en haar toch al zoo weinige veer- | |
| |
kracht geheel voelde verdwijnen. Zij zag Otto zoo weinig dat haar heele denken tegen woordig was voor het kind en voor de nooit-ophoudende kleine zorgjes die het aldoor vereischte. En het was haar goed zooals 't was; als ze nu haar jongen maar mocht behouden en met al haar toewijding bereikte dat hij flinker werd en gezond. Het bijzijn van Otto vermoeide haar eigenlijk, want hij kwam nu dikwijls opgewonden van vergaderingen thuis; dan rook hij naar bier en tabakswalm en dan oreerde hij nog door, voortgaande op wat er dien avond gezegd en besloten was. En of het nu kwam doordat Kitty's gedachten zoo heelemaal door haar ziek kind in beslag werden genomen, zij stelde heel weinig belang meer in ‘de groote zaak’; die altijd weer terugkomende groote woorden klonken haar zoo hol; die illusies, waarover hij 't altijd weer had, och, ze lieten haar zoo onverschillig; haar eenige broze illusie vervulde haar gedachten zoo heelemaal... Wel kwam nog altijd een bewondering in haar op voor dat onvermoeid trouw en belangeloos werken van Otto voor zijn eenmaal gekozen levensdoel, ook nu voor haar langzamerhand het bezielende, passionneerende van dat na-te-streven doel bekoeld was...
Dat kwam natuurlijk, zei ze bij zichzelf, doordat haar leven zoo geheel en al door 't kind was
| |
| |
ingenomen, door die afmattende onophoudelijke zorg die haar eigen levenskracht opat en haar nu al verouderde, die haar neerdrukte van vermoeidheid, zoodat zij, zich suf voelende en dof, de oogen liet dichtvallen zoodra 't avond was en het kindje sliep, en zij dan meestal te slapen zat op haar stoel, er nauwelijks toe kunnende komen om op te staan, zich uit te kleeden en naar bed te gaan.
................
Einde Mei begon de groote agitatie van de aanstaande verkiezingen voor de Tweede Kamer. Otto was de aangewezen candidaat van zijn partij, maar 't scheen toch dat er heel hard voor hem gewerkt moest worden. Een van zijn partijgenooten, Barstra, directeur van de socialistische bakkerij, kwam dagelijks bij hem, hoe ongaarne Kitty dien man hun huis ook zag binnenkomen. Er liepen leelijke geruchten over dien Barstra en zijn houding en persoonlijkheid versterkten Kitty in haar wantrouwen.
- ‘Kletspraatjes’, antwoordde Otto een voudig, telkens als zij er over begon.
Maar 't duurde niet lang of Kitty had zekerheid op dat punt. Na een van die bezoeken was hun dienstmeisje bij haar gekomen en had ronduit geweigerd dien meneer voortaan open te doen.
| |
| |
Met een gloeiend gezicht had zij toen uitgepakt over alles wat ze van dien man verder wist: hoe sommige knechts met mooie dochters buitengewone voordeeltjes hadden, en hoe anderen, minder inschikkelijk, eenvoudig ontslagen waren, op straat werden gezet zonder getuigschrift. Ook mompelde men dat de kas niet veilig was in handen van dien directeur...
- ‘Meidenpraatjes’, was 't toen weer geweest. 't Leek wel of Otto geen kwaad van dien man wou hooren: integendeel eischte hij van Kitty dat ze hem vriendelijk ontving, zonder zich te storen aan zulke ‘laster-verhalen’.
Het bleef haar een verwondering en een ergernis dat Otto met dien man bleef omgaan op zoo intiemen voet; ze begreep ook eigenlijk niets van dat werken en agiteeren in zoo'n verkiezingstijd; ze zag alleen maar dat er geschreven en besproken werd, dat er couranten kwamen en gingen, dat niets hem meer belang inboezemde dan zijn eventueele verkiezing en... dat er geld mee wegging, heel wat geld. Tweemaal had ze er al om moeten schrijven naar huis... eerst aan Papa en toen nag eens aan tante, zonder te mogen zeggen waarvoor 't gebruikt moest worden.
- ‘Schrijf maar dat 't voor een goed doel is’, had Otto gezegd - ‘en voor de rest geen nieuws’.
| |
| |
Al die dingen hinderden haar, maar 't ging toch vrijwel buiten haar om. Een groote blijdschap maakte veel onaangenaams goed: haar jongen groeide nu zoo heerlijk, hij kwam bij den dag aan! Wat kon haar, daarbij vergeleken, die verkiezing schelen!
Ze dacht er maar weinig over na; alleen als zij hen weer zoo druk bezig zag met dat geheimzinnig en voor haar onbegrijpelijk voorbereidingswerk, leek haar hun drijven en doen een stil gecomploteer, een geheim obscuur geroer en gebrouw in een reusachtigen heksenketel die in zijn donkere diepte alles maar verslond wat er in werd gegooid, alle arbeid, alle werkkracht, al hun tijd en... hun geld! ...
................
De uitslag van de verkiezing viel Otto zeer tegen, al bleef er nog een kleine kans bij de herstemming die plaats moest hebben tusschen hem en den liberaal die geen volstrekte meerderheid had kunnen behalen. De kans was echter heel gering; Otto wist 't en Kitty zag hem die eerste dagen na al de doorgemaakte spanning, gedrukt en bitter gestemd. Te meer verwonderde 't haar toen hij op een morgen bij het wiegje van 't kind bleef staan en op luchtigen, vroolijken toon zei:
- ‘Me dunkt... zeg... ik heb er eens over
| |
| |
gedacht... we moesten den jongen toch maar laten doopen?’
- ‘Wàt??’ Doopen?! Ze had 't natuurlijk verkeerd verstaan...
- ‘Ik wou 'm maar laten doopen, zei ik. 't Is eigenlijk toch beter voor hem, voor later; veel menschen hechten er aan, en...’
Als versuft stond Kitty hem maar aan te zien... Wat beteekende dit? Ze stond begrip-loos, kon haar woorden niet vinden... Toen eindelijk buitelden alle vraagzinnen over elkander:
- ‘Doopen??... Jij met jou principes?! Hoe kom jij daartoe? ... Waarom doopen? ... En waarom kom je daar nou in eens op? ...’ Otto's gezicht betrok al weer:
- ‘Kan je nog meer tegelijk vragen? Waarom nou pas? Wel omdat 't kind eerst zoo zwak was dat ik 't niet wagen mocht... en nu is 't heel wat anders: 't kind blijft leven, 't is nou een sterke jongen... Ik vind er niets tegen... ik begrijp ook niet dat jij er tegen bent...’
- ‘Als 't niet zòo met jou overtuiging streed zou ik er zeker niet tegen zijn. Maar nu! Jij, die absoluut niet kerkelijk wou trouwen...’
- ‘Dat was heel wat anders,’ viel hij haar in de rede, ‘dat zou eenvoudig een praal vertooning zijn geweest; maar dit is voor 't kind, voor zijn
| |
| |
toekomst.’ Zijn stem was weer de stem van gezag; zijn gezicht stond kalm-onverbiddelijk. - ‘Aanstaanden Zondag moest 't maar gebeuren,’ voegde hij er nog bij, meteen de kamer uitgaande.
Kitty staarde voor zich uit, wezenloos. Wat was dit alles? Wat zat hier achter? Want angstig bekroop haar meer en meer 't gevoel dat het niet wàar was, dat 't niet om 't kind kon zijn... dat Otto niet eerlijk was in deze zaak... dat ze begon te zien, hèlder te zien, met oogen die langzaam opengingen de gedachten die achter zijn woorden waren, de drijfveeren die onder zijn daden scholen...
................
- ‘Mevrouw! Toe mevrouw, komt u nou even op de trap... daar is meneer Barstra... en anders begint-ie weer...’
Kitty ging met 't dienstmeisje mee; ze zou hem zelf wel kortaf zeggen dat haar man niet thuis was. Haar gezicht stond strak, met moeite was zij beleefd tegen dien gehaten bezoeker.
- ‘Zou ik dan soms even op uw man kunnen wachten, Mevrouw? Hij had met me afgesproken dat hij thuis zou zijn...’ Barstra drong al binnen, onwillekeurig ging Kitty voor hem achteruit, de trap op. Hij volgde dadelijk naar boven, en zonder haar verzoek af te wachten gleed hij handig langs haar heen naar binnen, de huiskamer in. Toen
| |
| |
keek hij haar aan met een geheimzinnigen sluwen glimlach, kneep een oog dicht, kwam een pas nader en fluisterde toen:
- ‘'n Leepe zet van 'm, hè?!’
Kitty werd bang voor dien man die zoo dicht bij haar kwam met zijn valsche knipoogies... Ze begreep er niets van, week weer terug, vroeg:
- ‘Wat bedoelt u?’
- ‘Wèl... dat ie z'n kind laat doopen. Verduiveld slim bedacht, wàt?!’
O... daar kwam 't al aan, daar had je 't al. Er wàs dus wel een reden voor. En een reden waarvan die man wist, een plan waarin hij betrokken was... Kòn dat ooit een goede reden zijn, een eerlijk plan...? Maar nu wil ze 't ook weten, nu zal ze haar oogen heelemaal openen, nu zal ze alles zien, nu zal ze oordeelen. Ze veinst, kalm, zegt:
- ‘O... o ja, zeker. Maar... zou u denken dat 't waarlijk zòoveel zal uitwerken?...’
- ‘Wel zeker! Nou krijgt-ie de anti-revolutionairen mee... dat zal u zien. Ze zullen den liberaal niet stemmen omdat die atheïst is, en al zijn kerkelijke plichten verwaarloosd heeft.. dat stond in ‘de Anti-revolutionair’. Ik bracht hem gisterenavond zelf die courant mee, en toen bedacht hij die dooperij... waarachtig een geniaal idee! Z'n
| |
| |
kansen verbeteren er ontzettend veel mee...’
Kitty knikte alleen maar even; ze had een gevoel of ze stikken zou, of alles door haar hoofd roesde; dìt was dus de reden... de Kerk moest hem nu ook nog helpen als een valsche vlag, als een kermis-reclame! Alles moest dienstbaar worden gemaakt aan zijn dolzinnige ambitie; zijn kind zelfs werd hem een middel... een ‘moyen de parvenir’! Ze stamelde een paar woorden als verontschuldiging, ze kon niet langer daar blijven tegenover dien man, ze liep naar haar slaapkamer waar ze zich opsloot, waar ze in wanhoop op den grond viel naast de wieg, waaraan ze zich met beide armen vastklampte als aan 't eenige, laatste, waaraan ze zich nog vasthouden kon...
Hoe lang ze daar ligt, weet ze niet; ze hoort mannenstemmen in de huiskamer, dan eindelijk de voordeur toeslaan en Otto's stap op 't portaal.
Zij staat op, gaat naar de deur die zij opendoet en onmiddellijk als Otto binnenkomt, zegt ze met een stem die vreemd, heesch klinkt:
- ‘Nu weet ik waarvoor je 't kind wilt laten doopen. Je vriend heeft me ingelicht. Ik wil je dit zeggen dat ik 't verachtelijk van je vind ... verachtelijk.’
Tot zoover heeft hij haar laten uitspreken; de schrik dat ze hem doorziet heeft hem een oogen- | |
| |
blik doen weifelen wat hij doen moest, wat hij antwoorden zou... toen werkte dat woord verachtelijk als een slag in zijn gezicht en hij buldert nu in eens tegen haar uit:
- ‘Kies je woorden, asjeblieft! Wat
verbeeld jij je wel? Denk je dat jij mij beoordeelen kan? Denk jij dat je met je nonsens-hersens mij kan begrijpen?’ Hij trilt in zijn woede, vooral omdat hij ziet dat zijn uitbarsting niet den min- | |
| |
sten indruk meer op Kitty maakt Ze blijft staan, star, onbewegelijk, en afgebeten, scherp zegt ze ieder woord verder:
- ‘Je krankzinnige ambitie heeft alles in je gedood. Alles is bij je ten onder gegaan ... Je eergevoel is weg! Je overtuiging is weg! Sprak jij me niet eens van een overtuiging verkrachten? Wat is dit dan anders? Je vergooit je vriendschap, je vergooit jezelf en nu zou je nog mij en je kind er bij willen vergooien!’
Nooit heeft Otto haar zoo gezien, ze staat daar onverbiddelijk als het Beletsel vòor hem dat hem razend maakt, als het Oordeel boven hem waartegen hij in machtelooze woede zijn vuisten strekt... Hij vloekt, probeert voor 't laatst zijn wil, zijn tot nu toe onoverwonnen wil te laten heersenen:
- ‘En toch ben ìk heer en meester; en als jij niet doet wat ik wil, dan zal ik je er toe dwingen met geweld!’
Hij komt vlak bij haar, grijpt haar arm, en 't is goed dat hij haar een ruk geeft die haar zenuwen striemt en haar de kracht geeft om te blijven staan. Waswit, verstijfd, gevoelloos voor alles, blijft ze hem aanzien, zoodat hij haar weer loslaat en zij nog zeggen kan:
- ‘Jij kunt doen wat je wilt. Maar ik blijf
| |
| |
weigeren om mijn kind met dien leugen op zijn hoofd zijn leven te laten beginnen. Wat je ook met me doet, weggaan zal ik niet. Ik blijf hier, bij mijn kind, dat me noodig heeft, nu meer dan ooit.’
Zij doet een paar stappen naar de kamer waar 't kind ligt; met een vloek wil hij haar terughouden, haar den weg naar de deur afsnijden. Maar zòo vreemd, zòo ijzig schrijdt zij voort, dat hij onbewust achteruit gaat voor die tragische figuur, die groote bleeke vrouw, zonder jeugd meer, een vrouw die haar plicht weet, die haar taak heeft gezien, een moeder die den strijd heeft aangebonden om haar kind te behouden, om 't te beveiligen voor het Leven, om 't te behoeden voor den Leugen.
einde.
|
|