| |
| |
| |
‘De Verstooteling’ is andermaal een werk van voor twee-en-twintig jaar, en dat ik niet zonder eene duchtige herziening aan de pers mocht toevertrouwen. Is het werk nu, na die herziening, eindelijk verdienstelijk geworden? Ik bezweer dit niet, doch ik meen het voor onze dagen leesbaar te hebben gemaakt. Ik verlang overigens, dat de welwillende Vlaamsche lezer mijne novellen beoordeele volgens deze nieuwe uitgaaf, en mochten in later tijd, nadat ik het hoofd ter ruste gelegd heb, herdrukken plaats hebben, verzoek ik dat geen mijner eerste verhalen, welke niet door mij herzien werden, in aanmerking zullen komen, en dit omdat zij niet in haar bestaanden vorm kunnen herdrukt worden en ik ze ook voor geen verbetering vatbaar achtte.
1878.
| |
| |
| |
| |
De Verstooteling.
Tafereelen uit onzen Tijd,
I.
De Dood van Piko-Poko.
In de maand Juni van 1840 bevinden wij ons op een zandigen weg der Kempen, tusschen Turnhout en Antwerpen.
De namiddag is brandend heet geweest. Het zand gloeit onder de voeten; de bladeren der boomen en planten hangen als ontzenuwd; de bloemen laten hunne hoofdjes zakken en schijnen te klagen onder den zengenden adem der zon, wier licht en warmte echter haar leven is.
Te vergeefs zag het nederig bloeiende kruid, het insekt dat over den dorren grond kroop, de vogel die in het loover huppelde, de reusachtige eik wiens lommer geene verkwikking meer aanbood, de reiziger die zich op den weg bevond - te vergeefs zag alles smachtend naar den
| |
| |
verstaalden hemel, of niet eene wolk eenige regensdroppels voorspelde.
De reiziger, die zich op dat oogenblik op den Kempischen weg bevond, en die zoo smachtend ten hemel staarde, was een arme jongen van ongeveer twaalf of dertien jaren.
Aan zijne zonderlinge kleeding kon men zien, dat hij in deze landstreek niet thuis hoorde; zijn kleed was daarenboven een wonderlijk mengelmoes uit de meest verschillende standen.
Er was echter harmonie in: want of men de oude vuurroode broek zag, of den versleten Italiaanschen stroohoed, met veêren en pluimen versierd, of het grauw linnen wammes, dat den armen jongen een kwart el te eng was - het een en ander hing in vodden en lompen aan zijn lijf.
Hier blonk een koperen, daar een stalen of beenen knoop aan dat echte Bohemerskleed, en daar waar de knoopen ontbraken, had een verroeste nagel, een doorn of een stuk koord de opene plaats ingenomen.
De schoenen gaapten op twee of drie plaatsen, of liever, zij grijnslachten en verraadden, bij den eersten oogslag, dat de reiziger de kousen als eene nuttelooze weelde beschouwen moest.
Als men nauwer toezag, bemerkte men door het half geopende wammes, dat de borst door een engsluitend kleed, dat uit verschillende kleuren bestond en met koperdraad doorstikt was, bedekt werd.
Ware het gelaat van den knaap niet zoo buitengewoon mager geweest, men had het als zeer innemend kunnen aanwijzen. De wangen bestonden niet meer en waren in twee hoekige kuilen veranderd: de zwarte oogen lagen diep in hunne kassen en glinsterden slechts door de tranen die er in opwelden: de lippen waren purperblauw en de handen zoo mager en doorschijnend als van eenen teringzieke.
| |
| |
Zag de arme jongen inderdaad smachtend van dorst naar den hemel?
Neen, hij dacht aan de hitte niet, doch nadat hij het oog op het blauwe uitspansel geslagen had, vestigde hij zijn blik op een kasken dat hij, met een leêren band om den schouder, aan zijne zijde droeg. Voorzichtig hief hij een ouden lap op die hetzelve bedekte, en uit die draagbare wieg staarde den knaap een ziek en waterachtig oog aan.
De zieke was een kleine aap, de vriend, de hoop van den armen reiziger. Het was voor dit arme dier, dat de bedeljongen zijn betraanden blik ten hemel richtte, als riep hij de engelen ter hulp, voor de genezing van het beestje.
Glimlacht niet, die aap was niet alleen de eenige vriend van den armen jongen - neen! Piko-Poko, zoo heette de aap, was ook zijn leven en bestaan.
Als Piko-Poko voor de kinderen van de rijke menschen danste, of als hij duizenden fratsen beging, had de jongen brood; dan kon men hem voor geen bedelarij aanhouden en in het bedelaarsgesticht opsluiten; maar als Piko-Poko stierf - wat dan?
Een zacht gesteen, als dat van een lijdend klein kind, deed zich in het kasken hooren, en om den zieke des te beter eenige verlichting te schenken, zette de jongen zich in de schaduw van een beukenboom op het mos neêr; hij deed den draagband los en lichtte voorzichtig den doek op.
Daar lag Piko-Poko met zijn flauw, stervend oog zijn jongen meester aan te zien; daar lag hij nog in zijn hansworstenpak, de arme aap! nog altijd met dat gespikkelde wonderkleed aan, dat hem een zoo geestig en koddig aanzien gaf; nog altijd met de kleurige en gepluimde kap met bellekens op den kop.
‘Piko-Poko!’ jammerde de jongen; ‘lieve kleine! Ja, ik zie het wel, gij zijt ziek: maar ik kan niets voor u doen. Men zegt dat er een goede God hierboven is, Piko; ik heb Hem reeds dikwijls voor u aanroepen; maar Hij
| |
| |
hoort den armen Bohemer niet. Wordt gij niet beter, Piko-lief?’
De aap kreunde zacht, maar pijnlijk.
‘Och, gij moet niet sterven, Piko. Wie zal mijn vriend nog zijn als gij dood zijt? Wie zal met mij spreken, met mij lachen, met mij weenen? Wie zal mij brood bezorgen? Daarbij, wat zal Tamerlan zeggen, als ik zonder u terugkeer?... Hij zal mij misschien doodslaan; want hij is zoo wreed jegens mij, en als hij mij slaat, lacht hij nog zoo vreeselijk!’
De zieke zag zijn vriend, met eene onbeschrijflijke uitdrukking in het oog, aan; hij scheen de klacht van den knaap te verstaan, en het was alsof hij hem antwoordde:
‘En toch, ik gevoel 't, ik zal sterven, hoeveel vriendschap en dienst ik u nog had kunnen bewijzen. Ik ga u voor, gij zult mij volgen, indien een liefderijk wezen u niet spoedig opbeurt. Ach, meester! de honger en het lijden hebben ons beiden verschrikkelijk vermagerd!’
Een wit en doodachtig vlies zakte over de oogen van het arme beest; na eene poos opende de aap deze weêr en richtte nogmaals den blik op den jongen meester.
Het was een vaarwel.
De aap sloot de oogen, kreunde pijnlijk, snakte naar lucht en de bont gepluimde kop zakte neêr, terwijl de bellekens een zacht gerinkel lieten hooren, alsof zij nu de doodklokskens voor den armen gestorvene wilden zijn.
De jonge heiden weende, boog zich over het lijkje neêr, kuste het aangezicht van den aap en kermde:‘Piko-Poko! Piko-Poko!’ als wilde hij zijn vriend tot het leven terugroepen.
Toen de jonge reiziger, na eenige oogenblikken zoo getreurd te hebben, het oog opsloeg, stond een andere reiziger voor hem; hij leunde op een knoestigen eikestok en er zweefde een bittere glimlach over zijne lippen, bij het zien der droefheid van den knaap.
| |
| |
De pas aangekomene was een man van omtrent zestig jaar oud, zoo gerimpeld was zijn aangezicht, zoo grauw zijn haar; maar als men een nauwkeurigen blik op hem wierp, bemerkte men dat hij op verre dien ouderdom niet bereikt had.
Het kleed van den reiziger was allerwonderlijkst. De zwart leêren ransel, dien hij op den rug droeg, had in hem den Duitschen ambachtsman doen kennen; maar de oude soldatenjas, met groote koperen knoopen, scheen integendeel den krijgsman aan te duiden. De spitse hoed, waarop nog het stuk van eene veêr prijkte, zou ons aan den Tyroler, en zijne blauw lijnwaden broek aan den Kempischen oorsprong hebben doen denken.
Het was eene mengeling van kleeding, die scheen te zeggen, dat de nieuwe reiziger overal thuis behoorde, en even als de kleine Bohemer, een ‘wereldburger’ kongenoemd worden.
‘Waarom weent ge?’ vroeg hij den knaap. ‘Laat gij, om den dood van dat kleine dier, zooveel tranen vloeien?’ liet hij er na eene poos spottend op volgen.
De knaap staarde op den vreemdeling met een oog, waarin een bloedig verwijt gloeide; hij sprak echter geen woord en richtte het gelaat weer naar zijn dooden vriend.
‘Gij antwoordt mij niet?’ ging de grijsaard voort, terwijl hij zich tegenover hem neêrzette. ‘Hij weent!’ morde de oude man binnen's monds; ‘hij weent omdat een nietig dier sterft - maar hij weet niet wat het zegt voor een vader, zijn eenige dochter te verliezen.’
De grijsaard zit in gedachten verzonken.
Na een oogenblik hief hij het hoofd op, en het was alsof er eene gansche omkeering in zijne ziel plaats greep. Hij zag den jongen Bohemer met belangstelling aan, en zeide zacht:
‘Ik ben wreed jegens hem geweest, die arme aap was hem misschien zoo lief, als het kind aan zijn vader. Hij
| |
| |
weent: dat is een bewijs van zijn goed en deelnemend hart. Vergeef mij!’ ging hij luidop voort, zich tot den jongen richtende en zijne stem kreeg eene zalvende zoetheid, ‘ik heb u door mijne spotternij zeer gedaan. Hield gij dan zooveel van dit diertje?’
‘Het was mijn eenige vriend op deze wereld!’ snikte de jongen. ‘Hij was zoo verstandig, zoo slim; hij kende al mijn lijden, al mijne vreugde, en nu hij dood is, zal ik niemand meer hebben om meê te spreken.’
‘Arme jongen!’
‘Daarbij, de Groote Tamerlan zal mij de ribben breken, omdat Piko-Poko dood is.’
‘Wie?... de Groote Tamerlan?’
‘Ja, het hoofd van den troep.’
‘Gij zijt een Bohemer?’
De knaap knikte.
‘Uit welk land zijt gij geboortig?’
‘Dat weet ik niet. Wij, arme dwalers hebben geen geboorteland: elk land is het onze; elke taal leeren wij aan, alsof het onze eigene ware. Wij worden geboren waar het toeval het wil, hier of elders, onder den blauwen hemel of in een tochtigen stal, op den harden grond of op een bussel stroo.’
‘Wie was uw vader, wie uwe moeder?’
‘Dat weet ik niet,’ hervatte de jongen onverschillig;
‘maar ik herinner mij flauw dat mijne moeder eene kaartlegster was. Zij verkocht mij jong aan den Grooten Tamerlan, die van mij eenen herkuul wil maken. Sedert dien tijd heb ik overal met hem rondgezworven; ik heb met hem in de steden, in de dorpen, in de bosschen en in de bergen geleefd. Mijn eenige en wezenlijke vriend was Piko-Poko; maar die is nu dood!’ voegde de knaap er opnieuw weenend bij.
‘Ik beklaag u, kind!’ zeide de vreemdeling. ‘Hoe is uw naam?’
| |
| |
‘Mahomet.’
Een glimlach zweefde over de lippen van den reiziger.
‘Hebt gij geen anderen naam, geen christelijken naam, dien welken gij gekregen hebt, toen de priester u het water van den doop op het voorhoofd sprenkelde?’
De knaap schudde het hoofd ten teeken van ontkenning, en scheen zelfs verwonderd te zijn, dat die naam eenige tegenwerping kon verwekken, terwijl hij zoo duizenden malen de lachspieren van het ‘geëerd publiek’ in beweging had gebracht. Daarbij, die naam klonk immers zeer schoon, zeer welluidend!
‘Gij schijnt verwonderd over die aanmerking vriendje?’ zeide de oude man. ‘Gij draagt den naam van een groot vijand der Christenen; van een man, die altijd oorlog voerde tegen onzen God en zijn uitverkoren volk.’
De verwondering van den knaap hield niet op.
‘Gij zijt geen Christen?’ vroeg de oude man.
‘Dat is,’ hervatte de jongen, ‘of ik ter kerke ga en God bid, die daar boven in “de blauwe zee” leeft?’
De grijsaard knikte.
De knaap schudde het hoofd.
‘Tamerlan heeft ons gezegd, dat wij maar arme menschen zijn, en geen tijd hebben om onze dagen in de kerk te slijten. Dat is goed voor de rijken, die niets anders te doen hebben; maar aan zulke genoegens en uitspanningen mogen de armen niet denken. Daarbij, die God hoort ons niet: ik heb Hem daar straks voor Piko-Poko gebeden, en Piko-Poko is niettemin gestorven.’
‘Arm kind!’ zeide de grijsaard diep aangedaan, als betreurde hij de verwaarloosde opvoeding van het kind. ‘Maar,’ ging de reiziger na eene poos voort, ‘als gij een christelijken naam droegt, zoudt gij boven in die “blauwe zee”, zooals gij den hemel noemt, een engelbewaarder hebben, die uw gangen hier op aarde zou gaê slaan, die uwe zuchten en smeeken zou hooren en ze overbrengen.
| |
| |
naar den troon van dien God, welke zoo goed, zoo barmhartig is. Zoudt gij zulk een engelbewaarder niet willen hebben?’
‘Ik heb er een!’ was het antwoord, en er gleed een lichten glimlach om de bleeke lippen.
‘En wie dan?’
‘Zingolina; zij beschermt mijnen rug tegen de slagen van den Grooten Tamerlan.’
De oude man vond het raadzaam het gesprek, over het godsdienstig punt, af te breken.
‘Wie is Zingolina?’
‘De kaartlegster; zij, die in de lijnen der hand en in de sterren leest; zij is de rechterhand van Tamerlan als hij toovert en goochelt. Nu eens speelt zij voor engel, dan weer voor duivel.... Maar zij is zoo goed, die lieve kleine Zingolina - o, zoo goed! Toen ik ziek werd, droeg zij alleen zorg voor mij, en toen zij mij moest verlaten, deed zij Tamerlan er in toestemmen den armen aap, mijn besten vriend, bij mij te laten.’
‘Zij zal uwe voorspreekster zijn bij Tamerlan!’ liet de grijsaard bemoedigend op die woorden volgen.
‘Ja, dat hoop ik; anders....’
‘Heeft Zingolina zooveel invloed op den Grooten Tamerlan?’
‘Zij vermag alles. Zij is goed en zacht als een lam maar als zij kwaad wordt, is zij eene leeuwin. Dan ballen zich hare kleine vuisten; dan doet haar kleinen voet den grond dreunen; dan gloeit haar oog, en als zij tandenknarsend zegt “Ik wil! ik wil!” wordt Tamerlan zelf op zijne beurt een lam. Zoo zag ik haar toen Tamerlan mij eens het hoofd tegen den muur wilde verpletteren.’
‘Welnu, Mahomet, wees gerust; nu ook zal Zingolina u niet vergeten. Zeg, waar reist gij heen?’
‘Naar Antwerpen, waar de Groote Tamerlan met gansch den tooneeltroep is; dat is te zeggen hij en de
| |
| |
kleine Zingolina, want al de overigen hebben ons verlaten.’
‘En waarom dwaalt gij zoo alleen?’
‘Wij komen uit Duitschland en hebben van stad tot stad gereisd, tot in deze heidestreek. Niet ver van hier, in een dorp, werd ik ziek en Tamerlan liet mij achter, omdat ik niet kon vervoerd worden. Een braaf dorpeling heeft mij, gedurende veertien dagen, opgepast - mij en mijn armen aap....’
Dan zich tot den doode wendende, sprak de jongen voort:
‘Piko-Poko, waarom zijt gij gestorven nu ik genezen ben! Had Zingolina u maar meê genomen, gij zoudt nog leven, en mij welkom heeten als ik bij haar terugkeer.’
De oude man zweeg en hield zich met zijn eigen zaken bezig. De knaap zweeg ook en bleef smartelijk naar den dooden Piko-Poko zien. Na eene poos hervatte de oudste reiziger:
‘Mahomet, hebt gij nooit verlangd, uwe moeder terug te zien?’
‘Ik heb er nooit aan gedacht,’ mompelde de jonge Bohemer.
‘God!’ morde grijsaard in zich zelf, ‘wie weet of mijne dochter niet denkt zooals die arme dwaler! Wie weet of er ooit een enkele zucht in haar hart opkomt, die naar haar vader of naar het graf harer moeder zoekt! En ik, die sinds zooveel jaren ronddwaal, zonder een oogenblik rust te vinden; ik, die als een andere Ashaverus altijd het “Voort, voort!” achter mij hoor, tot zelfs 's nachts in mijn koortsachtigen slaap!’
‘Wat mompelt ge daar?’ vroeg Mahomet.
‘Iets wat sinds vijftien jaren mijn ongeluk uitmaakt.’
‘Wie zijt ge?’
‘Voorheen was ik koopman; thans ben ik een....’
‘Hoe heet gij?’ onderbrak hem de knaap.
| |
| |
‘Godfried.’
‘Ik vind “Mahomet” veel schooner. Zijt gij arm?’
‘Ik ben het nu, maar ik was het niet altijd.’
De grijsaard bedekte het aangezicht met zijn handen en weende.
‘Hebt gij veel geleden?’
‘Veel, zeer veel.’
‘Waarom lachtet gij dan toch om mijne smart?’
‘Ik was onrechtvaardig. Ik denk altijd dat niemand zoo veel recht heeft om te weenen als ik; dat niemand meer recht heeft om beklaagd te worden dan ik. Maar, Mahomet, wees mijn vriend.’ - en de oude man greep de hand van den knaap, ‘wij zullen elkander verstaan, onze harten zijn door het lijden beproefd.’
‘Ja!’ zeide Mahomet, ‘laat ons vrienden zijn.’
Op die verklaring gaf men elkander de hand.
‘Mahomet,’ hervatte Godfried, ‘nu zal ik mijne geschiedenis vertellen.’
‘Ja, maar ik heb vreeselijken honger!’ onderbrak hem plotseling de jongen, en er dreef eene akelige uitdrukking over zijn mager gelaat.
Godfried bedacht zich.
‘De avond zal weldra gevallen zijn,’ zeide hij eindelijk, ‘laat ons samen aan gindsche hoeve gastvrijheid gaan vragen. Als er goede menschen wonen, zal er dezen avond toch wel een kruimel brood voor ons van tafel vallen. Kom!’
Godfried sloeg de aangewezen richting in; de knaap wikkelde Piko-Poko in den ouden lap, hing het kasken weêr op den rug en volgde den grijsaard.
‘Waarom neemt gij dat lijkje nog meê?’ vroeg de oude man.
‘Och! laat het mij nog eenigen tijd bewaren. Zie, hadt gij die ontgoochelende woorden niet gesproken, ik had nog geruimen tijd in den droom verkeerd, dat mijn arme Piko-Poko sliep.... Gij zijt wreed!’
| |
| |
Mahomet stond op den zandweg stil; een trek van diepe smart plooide zijne wangen.
‘Och, ik meende het zóó niet!’ onderbrak Godfried.
‘Daarenboven,’ ging de jonge heiden op zachten toon voort, ‘wij, arme dwalers, gelooven dat een vriend, al is het ook slechts zijn lijk, geluk bijbrengt, en wie was op aarde mijn vriend als het Piko-Poko niet was?... Neen, neen! ik zal hem niet verlaten vóór morgen; dan zal ik zijn lijk op eene veilige plaats, waar booze menschen of roofgediert het niet zullen vinden, ter aarde bestellen. Gij zult mij helpen, niet waar? Gij zult voor mij bloemen plukken om zijn graf te versieren?’
De grijsaard knikte goedaardig.
Beiden gingen in de richting der naburige hoeve; zij klopten aan en, binnen getreden, vroegen zij een plaatsken in den stal; doch het antwoord was barsch weigerend. Als aan iets dergelijks gewoon, wendden de dwalers zich om en verlieten weêr gelaten het huis.
Op eenige stappen van de woning, zag de oude man zijn jongen reisgenoot gretig aan een stuk brood knagen.
‘Hebt ge brood gekregen, Mahomet?’ vroeg Godfried.
‘Genomen...’ was het antwoord.
‘Gestolen!’ liet de grijsaard er op volgen.
De knaap bekreunde zich om dat woord niet en verzadigde zijn eetlust, terwijl Godfried nadenkend en morrend het hoofd schudde over zooveel miskening van het zevende gebod, het ‘mijn’ en het ‘dijn’.
De samenspraak aan den landweg was niet tusschen onze twee nieuwe kennissen besloten gebleven.
Indien een opmerkzaam waarnemer het loof van het kreupelhout hadde gescheiden, zou hij iemand gevonden hebben die niet alleen aandachtig geluisterd, maar ook in de smart van de twee ongelukkigen gedeeld had.
In het lommer van het bosch, dat zich achter het kreupelhout uitstrekte, had een jong meisje zich eenige
| |
| |
oogenblikken opgehouden. Dat meisje, of liever dat kind - zooveel kinderlijk schoons bezat zij - droeg een sierlijk amazonen-kleed en had zich, door eenen stroohoed met breeden rand, tegen de hitte der zonnestralen weten te beschutten.
Is zij schoon? hoor ik reeds mijne nieuwsgierige lezeres vragen.
Schoon? Ik vind in het Gespan van Schoonheden van Hooft en in de zoete Thaumantis van Jacob van Zevecote, nauwelijks woorden genoeg om haar naar behooren te schetsen.
O ja, het waren bij haar wel, zooals de dichterlijke drossaart van Muiden zingt:
‘Kaakjes, zacht van ijs en gloed,
Nectar rood in zilvren kelken.’
En de gelukkige verloofde van dat lieve kind, had er wel mogen bijvoegen:
‘Blosjes, die mij doet verwelken
Porseleintjes van granaat,
Kooltjes die mijn hartje braadt.’
Het waren wel voor eenen aanbidder:
Tandetjes, albasten klipjes,
Van mijn hart op stukken stoot.’
En dan de oogen van dat lieve kind! Het waren wel die zielvolle kijkers van Van Zevecote's Thaumantis:
‘Siet de oogen oock daer by,
| |
| |
Die my lachen doen in pyn,
Die my droef in vreugd doen syn.’
En die des te schooner waren, omdat zij vochtig werden door het medelijden. Men mocht wel zeggen, bij het zien der blonde lokken die langs hare wangen afdaalden, wat de Gentsche dichter van zijne Thaumantis zong:
‘Siet de gouden stricken maer
Van haer blont gestruyvelt haer,
Soete stricken, daer myn hert
Dat meisje was nog in den lentedroom des levens, en als men haar zag met den krans van wilde bloemen om den hoed - gewis door eene liefderijke hand er om gestrikt, kon men een oogenblik denken de toovernimf der bosschen te zien.
Toen de twee personen op den landweg, waren heen gegaan, verscheen het meisje uit het houtgewas en staarde de twee zonderlinge menschen na. Nu zag ze, hoe zij aan de naburige hoeve werden afgewezen, en den weg insloegen die zich naar een hoogerop gelegen huis leidde.
‘Zij gaan naar de hoeve van het kasteel!’ zeide zij, en alsof een beslissend denkbeeld in haar opkwam, keerde zij in het bosch terug en riep met eene nog kinderlijke stem: ‘Arabella! Arabella!’
Het paard dat door dien naam aangesproken werd stond op den rand van het bosch en trachtte, zooveel als het gebit toeliet, het spichtige gras te grazen. Toen zijne meesteres nabij hem kwam, strekte het edele dier, op een tikje met de karwats, de voorpooten uit om de rijderes des te gemakkelijker te laten opstijgen, en blij draafde Arabella op de woning aan, die de schoone rijderes ‘de hoeve van het kasteel’ had genoemd.
| |
| |
De amazone kwam aan de hoeve, op het oogenblik dat de twee zwervers deze wilden verlaten, omdat de pachter, evenals de andere hoevenaar, hun nachtverblijf geweigerd had. Zij zagen er ook zoo wonderlijk uit - die dwalers.
Het jonge meisje hield de teugels van haar paard in, en niet zoohaast had Mahomet dit bemerkt of hij schoot toe, nam eene smeekende houding aan, gaf eene nog lijdender uitdrukking aan zijn gelaat dan dit te voren had, en zeide met eene stem die de steenen zou vermurwd hebben:
‘Eene aalmoes! eene aalmoes!’
Terzelfder tijd riep hij de jonge rijderes in verschillende talen toe, en de woorden signora, fraulein, lady, sennora, demoiselle wisselden zich beurteling af - een bewijs, dat de knaap in alle landen, bij zijne bekende nijverheid, de gemakkelijke industrie van een bedelzak voegde.
Een zilverstukje rolde voor zijne voeten, en tevens fluisterde eene nog kinderlijke stem:
‘Ween niet meer over Piko-Poko!’
De knaap zag op, een glimlach waarin verwondering merkbaar was, zweefde over zijn beenderig gelaat.
‘Pachter!’ ging de rijderes voort, zich tot dezen wendende, die met ontbloot hoofd in de deur der hoeve stond, ‘geef toch nachtverblijf aan die arme menschen!’
De oude Godfried zag met een niet minder verwonderd oog dan Mahomet, op den vriendelijken engel, welke plotseling als uit den hemel gedaald kwam.
‘En gij, Godfried,’ zoo zeide zij nog, ‘wacht met uwe geschiedenis te vertellen tot ik straks teruggekomen ben.’
Zij glimlachte hem bemoedigend toe, en het paard hernam zijn vorigen loop. De twee vreemdelingen staarden de amazone na, totdat zij achter den hoek van het huis, verdwenen was.
|
|