| |
| |
| |
III. Eerlijk duurt het langst.
Het is zaturdag avond. Mijnheer Lens is van zijn kantoor terug gekeerd en maakt drukke toebereidselen om op reis te gaan.
Waarheen?
Zijne vrouw bekomt ten dezen opzichte slechts zeer onvoldoende inlichtingen; slechts ter loops heeft zij de woorden ‘voor zaken’ - ‘zaken der Bank’ - ‘Spa’ - opgevangen.
Overigens men weet het, zij is niet gewoon zeer indringend te zijn, en toont zich in alles zeer gelaten.
Mijnheer Lens is heen gegaan; hij heeft Doris ter nauwernood omhelsd, zijne vrouw enkel ‘tot maandag’ toegeroepen en is met een reiszak aan de hand en een overjas op den arm, de deur uit gesneld.
Valt het der arme vrouw hard? Zij is aan dergelijke behandeling gewoon, zal men zeggen; doch ditmaal, en ze weet toch niet juist waarom, is haar hart benepen, alsof er eene diepe kloof tusschen hare kinderen en hunnen vader gegraven wordt.
Komt die benepen gemoedsstemming wellicht voort uit de vervlogen hoop, dat zij nu zondag haar kleinen Herman niet zal kunnen gaan zien?
Vrouw Lens zit in de woonkamer, met den slapenden Doris op den schoot.
De winkel is reeds gesloten; maar nog brandt er voor het Lieve Vrouwebeeldje, boven de deur der kamer geplaatst, een flauw lichtje - 't brandt altijd op zaturdag-avond - en werpt een fantastischen schijn over de roode, zwarte en witte rollen, pakken, blauwe doozen, stapels katoentjes in het winkeltje.
| |
| |
Zóó heeft ze die plaats reeds vele jaren verlicht gezien; doch vroeger was het toch geheel anders.
Toen zaten de planken en schabben vol tot boven aan de zoldering, en men hoorde, tot laat in den avond, het rammelen van geld, het ratelend afscheuren der katoentjes; men was moê van 't meten, op- en afrollen, heen en weêr dragen; moê van 't knippen en snijden.
En als het dan heel laat, en het gouden Schaap gesloten en in rust was, telde vader Trilglas, dáár aan de tafel, de ontvangst van den dag, zette vijffancstukken bij vijffrancstukken, francs bij francs, centen bij centen op hoopjes, en na alles goed te hebben nagezien, verdween het geld dáár, in diezelfde kas.
Kwam nu den volgenden dag de winderige en pochende commis-voyageur, om nieuwe waren aan te bieden, dan kocht vader Trilglas met volle betrouwen, zeker zijnde eer aan zijne zaken te zullen doen.
Kwam later dan de oude, drooge gelddrager, voorzien van zijne groote portefeuille en zijn zak als een afgrond zoo diep - dat spook voor zoo velen! - kwam die met de wisseltjes, dan moest vader Trilglas niet heimelijk de achterdeur uit, naar den kelder of naar den zolder sluipen, zooals hij wist dat zoovele buren moesten doen, die grooter winkels hadden dan hij, en op wier kostbare spiegelruiten, in gouden letters, allerhande fransche kwakzalvers-opschriften te lezen stonden.
Nu is dat alles veranderd; maar hare schuld is het niet - neen, gewis niet.
Indien Lieske en het kind in de beugeltjes juist dezen avond maar thuis waren! Indien de moeder alle drie de lievelingen maar rond zich zag! Doch allen zijn rechts en links verspreid en zij zit daar alleen, met het kleinste kindje op den schoot, met de onbetaalde wissels in het dichtbij zijnde verschiet - alleen, gansch alleen in huis.
De nacht kruipt om; reeds vroeg gaat ze met kleinen Doris naar de kerk.
't Is omtrent negen ure des morgens, nu er een hevige ruk aan de winkelbel wordt gehoord.
Wat mag dat wezen?
Een tweede ruk volgt schier onmiddellijk op de eerste.
Vrouw Lens gaat de deur openen; mijnheer Henri Guller, de blonde krullekop, met open oog en gul uiterlijk, stormt binnen en sluit de deur achter zich, alsof de policie hem op de hielen gezeten had.
Mijnheer Guller is doodsbleek; de ontroering belet hem onmiddellijk te spreken, terwijl vrouw Lens den vreemdeling reeds tweemaal, en op koortsachtigen toon: ‘wat is er?’ heeft toegevoegd.
‘Zijt gij jufvrouw Lens?’ vraagt Guller.
‘Zeker....’
‘Is mijnheer Lens thuis?’
‘Neen, dat is hij niet.’
| |
| |
‘Buiten de stad?’
‘Ja,’ aarzelt de moeder, beangstigd, te zeggen; want de onrust, die op Guller's gelaat te lezen is, doet haar beven.
‘Waar is hij?’
‘Ik.... ik weet het niet.’
‘Ik ben zijn vriend, zeg mij waar hij is?’
‘Maar, mijnheer, wat is er gebeurd?’
‘Zwijg.... een onderzoek op het kantoor.... Spoedig, zeg mij waar hij zich bevindt, opdat ik hem verwittige!’
‘Wat hebt gij hem toch te zeggen?’
‘Onverschillig.’
‘Ik ben zijne vrouw, mijnheer, en behoor dus de eerste en de beste ingelicht te zijn.’
‘Gij hebt gelijk. Welnu, gisteren avond en dezen nacht heeft er een onderzoek zijner boeken en der kas plaats gehad en....’
De arme vrouw staat als van den donder getroffen; zij vreest het vervolg der zinsneê te vernemen, en toch moet zij deze volledig kennen.
‘En? ....’ onderbreekt zij hijgend.
‘Er is een overgroot tekort bevonden.’
De moeder laat een hartverscheurenden gil hooren.
‘Hoe, mijnheer! men beschuldigt mijnen man, den vader mijner kinderen van diefstal? .... Dief zijn, hij, een dief!’
En vrouw Lens zakt met stuiptrekkende bewegingen op eenen stoel neêr.
‘Bedaar, jufvrouw Lens, bedaar!’ zegt Guller, die door een innig medelijden met de arme vrouw, bewogen wordt.
De crisis duurt eenige oogenblikken.
‘Zeg mij, mijnheer, is mijn man, is de vader mijner kinderen schuldig?’ vraagt de moeder, den jongen klerk vlak in de oogen starende.
‘Er is niets, hoegenaamd niets bewezen, jufvrouw. Ik heb de verzekering dat, als mijnheer Lens zich aanbiedt, hij de geringste verdenking kan uitwisschen.’
‘O gewis, gewis!’
‘Maar het zou hoogst noodig zijn, dat hij verwittigd werd over 't geen hier voorvalt.’
‘Een brief? ....’
‘Neen, de post gaat te langzaam. Een telegram? .... En nog denk ik, dat het beter ware....’
‘Dat? ....’
‘Dat men hem in persoon verwittigen kon. Indien hij schuldig ware, zou het gewis beter zijn niet meer terug te keeren.’
‘Schuldig? Schuldig? zoudt gij denken, mijnheer, dat mijn man schuldig zijn kan?’
‘Och, ik sprak slechts bij veronderstelling. Bedaar toch, in Gods naam!’
| |
| |
Kleine Doris klampt zich aan de kleêren zijner moeder, of steekt de beide armpkens uit en snikt: ‘moê, moê, wat is er dan toch?’ Maar zij, de moeder, luistert niet naar het smeekende stemmeke van haar kind; zij staart in vertwijfeling den winkel in, en dáár meent ze, op dit oogenblik, haar eerlijken vader, den ouden Trilglas, wanhopig met het voorhoofd op den toonbank te zien leunen, jammerend om den hoon zijnen naam toegebracht.
Schuldig? Neen, dat kan niet zijn! En toch, hoe dikwijls heeft zij zich zelf gevraagd, waar Lens toch al het geld vond om buiten 's huis op een zoo breeden voet te leven; want de arme moeder is niet blind en weet wel in welke verkwistzieke wereld haar echtgenoot verkeert.
Indien de beschuldiging waarheid ware!
Daar schiet een heldere lichtstraal door haren geest.
‘Ik zal zelf gaan,’ zegt ze vastberaden.
‘Zie, dat is opperbest. Maar spoedig. Zeg hem, ja, gij weet wat ik zoo even gezegd heb.’
‘Maar mijn Doris?’
‘Spoed u, ga heen; ik zal wel eenige uren op kleinen Doris passen.’
‘Zorg dan, als ik u bidden mag.....’
‘Geene aanbeveling meer. Ga, in Gods naam!’
De jufvrouw zet den hoed op, hangt een rood geruiten shal om, kust haar kind, ijlt naar de deur, keert nogmaals terug om haar jongske te omhelzen, belooft den lieven kleinen speelgoed en lekkernij, en zoo min zij er aan denkt, dat de reis van tamelijk langen adem worden zal en zij dien avond niet meer terugkeeren kan, zoo min denkt er mijnheer Guller aan, dat hij daar een zeer moeilijken en schier onmogelijk te dragen last op zich genomen heeft.
Eerst nu de kleine met wijd opgezette keel een alarmlied begint aan te heffen, en Guller, die toch nooit kindermeid is geweest, er niet in gelukt het schreeuwende kind te sussen, schiet het hem te binnen, dat hij zich met eene gekke geschiedenis heeft ingelaten.
Hoe Guller ook vleit, streelt en paait, het baat niet, en nu hij, dwaas genoeg, met hooghartig gebieden den meester wil spelen, gilt de kleine nog meer. Hoe luider hij spreekt, hoe grover hij zijne stem maakt, hoe zwarter hij de wenkbrauwen fronst, des te luider schreeuwt het kind.
‘'t Is gek,’ zegt Guller tot zich zelf: ‘de buren zullen nog komen en beweren dat ik dien kleinen duivel den hals wil afsnijden. Indien ik de moeder achterna liep? ....’
Mijnheer Guller is reeds aan de deur, rukt ze open, ziet de straat in; maar nu huilt kleine Doris zóó hard, dat Guller beschaamd is voor de buren en voorbijgangers, en hij haast zich andermaal binnen te gaan en de deur te sluiten. Ook van de moeder is geen spoor meer te zien.
Guller zet zich op eenen stoel; vlak tegenover hem staat de kleine
| |
| |
jongen in den hoek der kamer, met opengespalkten mond en tranen zoo groot als regendroppels aan de wimpers, te huilen.
‘Nu, wees maar zoet,’ fleemt Guller, ‘moê zal welhaast terugkomen.’
‘Moê, moê,’ schreeuwt de kleine.
‘Zij zal u veel lekker en speelgoed meêbrengen.
‘Moê, moê!’ huilt Doris voort.
‘Domkop, die ik ben!’ roept Guller uit, springt op en slaat zich voor het hoofd. ‘Wat had ik mij ook in die dwaze geschiedenis te steken! Maar ingescheept ben ik en varen moet ik ook!’
Dat is ten minste verstandig geredeneerd.
‘Zie, als ge zwijgt, krijgt ge mijn schoon horlogie!’ zegt Guller en houdt het gouden horlogie, aan de gouden ketting, in de hoogte.
Dat flikkerend speelgoed doet Doris bedaren; hij steekt de twee handjes uit om het horlogie te grijpen.
‘Nu, kom dan hier.’
Het kind schudt neen en het alarmlied begint op nieuw.
‘Stijfkop!’ mort Guller en het horlogie nogmaals latende flikkeren, nadert hij den kleine.
Doris bedaart; hij houdt het gouden voorwerp in de beide handjes, lacht door de tranen heen, heft nu de oogen op naar den vreemden heer, slaat ze dan weêr beneden op het uurwerk, en knikt als mijnheer Guller vraagt, of hij nu zoet zijn zal.
‘Nooit meer doen!’ zegt de arme kleine met een bedrukt stemmeke, en ligt de blauwe, onschuldige, lieve oogen zoo vriendschappelijk op, dat mijnheer Guller er door getroffen wordt en hij het kind op het voorhoofd kust.
De vrede is geteekend.
Terwijl het kind het horlogie in de handjes draait, en herhaalde malen poogt de ketting, welke het aan 't knopsgat vasthoudt, los te maken, zit mijnheer Henri denkend rond te zien.
Wat is dat hier naar, akelig zelfs! Die halve schemering in die kleine kamer, ten gevolge der aan de straat gesloten vensterluiken, doet hem aan een lijkhuis, aan een graf denken. En 't is hier dat die arme vrouw hare dagen slijt, terwijl haar man in salons, onder veranda's, aan de helder verlichte disch- of speeltafel plaats neemt; terwijl mijnheer zich verlustigt in den kring van vroolijke vrouwen en heeren!
Dat treft mijnheer Guller.
Nu hij eenen oogslag aan de wanden der kamer wijdt, merkt hij daar voorwerpen op, welke hij ook in het huis zijner moeder gezien en immer vereerd heeft, al scheen hij, een paar dagen geleden, tijdens zijne nachtwandeling met mijnheer Lens, met deze even als de kassier den spot te drijven.
Daar hangt een kruisbeeld; ginds, aan weêrszijden van den spiegel, ziet men de portretjes van grootvader Trilglas en het jongste kind; op de schouwlijst ligt een wit kralen paternoster in een kerkboek; een
| |
| |
brief van de oudste dochter, welke, wonder genoeg! juist in hetzelfde stadje ter kostschool is waar de vader van mijnheer Guller woont.
Nevens de schouw, op den grond, ligt een gebroken houten paard, een pop zonder kop, een schaap met nog drie pooten, kortom, altemaal voorwerpen welke hem zeggen: ‘die arme vrouw leeft hier, in de eenzaamheid, voor God, voor de nagedachtenis haars vaders, voor hare kinderen, zwoegend en slavend, terwijl de echtgenoot verloochenend, losbandig en verkwistend in eene wereld omdoolt, welke de zijne niet is of mocht zijn.
Maar de kleine is het spelen met het horlogie moede; hij dreigt Guller weêr met een alarmlied.
De jongeling lokt het jonkske op zijne knieën en doet het rijden, terwijl hij de trom of de trompet nabootst, ofwel eene marsch fluit. O, die ongenadige kinderen! Mijnheer Guller hijgt naar zijnen adem, zijne beenen zijn pijnlijk door de vermoeinis aangedaan; maar toch roept de kleine gedurig ‘nog, nog!’ en als de klerk Doris van de knieën op den grond wil zetten, dreigt hij het zes-en-dertigste couplet van zijn oorverscheurend alarmlied aan te heften.
Dat laatste doet Guller's zenuwen pijnlijk aan.
Mijnheer Guller begint om de tafel te loopen.
Neen, dit wil de kleine niet, neen! dansen moet hij.
En vooruit! daar begint mijnheer Gullër al zingende passen te maken, te flikkeren, te springen en te draaien, dat het zweet hem van het voorhoofd lekt.
De kleine lacht en springt meê, en roept gedurig ‘nog, nog!’
Maar Guller zakt buiten adem op eenen stoel neêr, en het manneke zet andermaal de keel open en huilt ‘moê, moê!’
Wat dwingeland! Wat barbaar van een kind!
Mijnheer Guller vleit, streelt, wordt kwaad, dreigt, zet zijne donkerste oogen op, en naarmate hij zich zelf opwindt, schreeuwt ook de kleine harder en onvermoeider.
Geen wonder als de buren onmiddellijk zullen toesnellen, en hem vragen of er brand is?
De hemel beware hem voor kinderen! Indien hij zoo'n bengel is geweest als die kleine, verwondert het hem dat zijn vader hem niet vijftig maal daags de ooren van het hoofd trok. Wat hemelsch geduld moet die man gehad hebben! Wat een peilloos ding moet de vaderliefde zijn! Mijnheer Guller begint er iets van te beseffen.
‘Wil kleine Doris nog paardjerijden?’ - ‘Neen, niet meer rijden.’
‘Wil mijnheer Guller nog dansen?’ - ‘Neen, dansen niet.’
‘Nu, voor den drommel! Wat dan?’ - Moet de pop in slaap doen,’
‘Wat! een jongen die met een pop speelt?’
In 's hemelsch naam! Mijnheer Guller neemt de pop zonder kop, en begint te sussen en te zingen. Neen, dat ook niet, en kleine Doris grijpt de pop en werpt ze schreeuwend in den hoek der kamer, waar ze andermaal een been breekt.
| |
| |
‘Loopt naar de maan!’ roept Guller en slaat zich in vertwijfeling voor het hoofd, omdat hij zich zoo dom, zoo moedwillig in dien gekken toestand heeft gebracht.
Wat eischt de kleine daar? Heeft hij het wel verstaan? Wat? Mijnheer Guller moet in den hoek der kamer op zijn hoofd gaan staan!
Maar dat kind is eene kleine plaagduivel!
Komaan, laat ik het maar beproeven. 't Gaat niet. Toch wel, het moet. Nog eens gewaagd. Daar staat mijnheer Guller met de twee beenen te molenwieken; maar die positie is niet lang uit te houden. O, vaderliefde, wat moet ge groot, oneindig groot zijn!
Doris heeft honger. Honger? Drommels, aan die moeilijkheid, welke zich onvermijdelijk moest voordoen, heeft mijnheer Guller niet gedacht. En de moeder, welke niet terugkomt! Dansen, paardjerijden, springen, des noodig op zijn hoofd wandelen, kon Guller wel; maar kok is hij nooit geweest.
Ha! daar in de kas is misschien boter en brood. Gevonden. Nu is de boterham te dik, dan te klein, dan te lang, dan te kort; dan is er te veel, dan te weinig boter op, en de boterham vliegt waar de pop met gebroken kop ligt. Er moet siroop en suiker op; maar drommels! Guller kan toch geen siroop uit de pomp putten!
Eindelijk wordt de boterham opgenomen; het stof heeft hem nu behoorlijk gesuikerd en de kleine jongen, op de knieën van mijnheer Guller geklouterd, marmert met zijne vette vingers zijn fijn linnen hemd en den zomerjas.
Nu steekt hij hem het brood in den mond, om hem te doen happen; dan huilt hij omdat mijnheer Guller een te groot stuk uit den boterham bijt, want de arme jongen wordt zelf half razend van den honger, of wel, omdat hij de lippen hardnekkig gesloten houdt en niet happen wil.
De boter en de broodkruimels zitten hem in den opkomenden baard, in het hoofdhaar, in den neus.
Mijnheer Guller wenscht alle kinderen, en bijzonder Doris, naar de maan en vergelijkt het zoete en ongestoorde jonkmansleven, met de vaderlijke zorgen en plagerijen. En zoo iets noemt men ‘een zoo lieven jongen!’
Neen, dezen dag zal hij nooit vergeten; want alle wederwaardigheden mogen wij hier niet beschrijven.....
Eindelijk valt het kind in slaap, en de klerk is zoo gelukkig tijdelijk van den last ontslagen te zijn, dat hij er niet aan durft denken, den schreeuwer in den grooten leuningstoel neêr te leggen.
Een uur van doodsche rust gaat voorbij.
Mijnheer Guller beult zich het hoofd af, om het middel te vinden het huis te kunnen verlaten, en zich van den verpletterenden vaderlast te ontdoen.
Eindelijk wordt de kleine andermaal wakker; hij wrijft zich met de twee dikke, malsche handjes in de oogen en is blijkbaar slecht geluimd.
| |
| |
Bij het eerste woord dat mijnheer Guller spreekt, laat het manneke grijnend ‘nee... e...e...e’ hooren en zet de keel wagewijd open.
Guller is wanhopig, en, ten einde geduld, zet hij den kleine op den grond en dreigt, in eene theatrale houding, hem aan zijn lot over te laten. Er wordt op dit oogenblik gebeld.
Gered, gered! denkt mijnheer Guller. Laat zijn wat het wil: laat er tien policieagenten, met den procureur des konings aan het hoofd, de deur binnenstormen; laat ze hem grijpen, binden en onmiddellijk recht over hem doen in den deurstijl - 't is hem wel! Liever dàt, dan nog langer door dien kleinen beul gemarteld te worden.
Mijnheer Guller snelt naar de deur en opent ze.
Daar stormt eene vrouw, eene hem onbekende vrouw, binnen.
‘Waar is mijne nicht, mijne nicht Lens?’ gilt zij met gesmoorde stem en ziet Guller half verwilderd in de oogen.
‘Zijt gij de nicht van jufvrouw Lens?’ vraagt de jongman.
‘Waar is zij, waar is zij?’
‘Ik zal haar gaan roepen!’ zegt Guller, grijpt zijn hoed, vliegt de deur uit en ijlt de straat op, alsof hem een spook op de hielen gezeten had.
Wel is waar hoort hij in de verte achter zich nog roepen: ‘dief, dief!’ maar hoe gevoelig ook op het punt van eer, wendt mijnheer Guller het hoofd niet om.
Liever aangehouden en tijdelijk geschandvlekt worden, denkt hij, dan wel naar die galei terugkeeren.
Mijnheer Guller bereikt ongedeerd den hoek der straat.
Nu hij weêr eenigermate tot zichzelven komt, denkt hij andermaal aan den toestand der arme vrouw en de kinderen van den kassier.
Rust heeft hij niet; hij gaat naar huis, dan naar het kantoor, waar eenige vertrouwde bedienden, met den schrik op het aangezicht, rondloopen; waar bestuurleden der Bank met bekommerde wezenstrekken gaan en komen zonder iets te doen; waar deze fluisteren, gene de schouders optrekken, anderen de beschuldigende cijfers lorgneeren, nog anderen, woedend, een verdubbeld getal policieagenten eischen.
‘Erg!’ zegt men hier, terwijl de onderlip zwaarmoedig afhangt.
‘Verschrikkelijk!’ zegt men ginder.
‘De duizenden stapelen zich op, als de vlokken sneeuw in den winter!’ zegt een ander.
‘Dom wie het niet zag!’ beschuldigt men hier. ‘Die kerel’ - gisteren zou men nog met allen eerbied en ontzag ‘mijnheer’ gezegd hebben - ‘die kerel maakte al te grove verteringen.’
‘Dat ging naar partijen, dat was lid hier en lid daar; dat smulde en teerde tot laat in den nacht; dat hield van....’ en de spreker noemde die fraaiigheid wat zachter.
‘Ja, zoo iets hoort er bij. Dat gaat bij zulke klanten hand aan hand.’
| |
| |
‘Dat had een deftig burger kunnen zijn, en dat trapt zoo baldadig alle eer en fatsoen onder de voeten!’
‘Daarbij Lens was een speler.... Kom, dat weet iedereen! Geen nacht of hij speelde grof in de societeit.... of elders.’
‘Ja, 't was een gemeene kerel. Jammer! hij heeft eene zoo recht brave vrouw, en daarbij nog een diep ongelukkig kind.’
‘Hoe, was Lens getrouwd?’
‘Wel zeker, wist ge dat nog niet? Lens trouwde met de dochter van den ouden Trilglas, uit het gouden Schaap, een die er warm in zat; maar Lens wist het schaap wel te scheren.’
‘Nu 't zal een geweldige slag zijn, als het in 't publiek geweten wordt. Wat zal mevrouw Drozer-van Filtz den neus optrekken, als zij weet dat haar cavalier zoo'n sprong heeft gemaakt!’
‘Och, die Drozer's beteekenen ook al niet veel. Blufmakers anders niet.’
‘Met dit al zal zij het genoegen hebben als getuige te verschijnen voor de rechtbank....’
‘Aie! aie! aie!’
‘En dan wat rol speelde Lens in de kiezingen!’
‘Susst, dat juist heeft zekere hooge personen zoo blind gemaakt als mollen.’
‘Waar is hij heen?’
‘Dat weet de hemel! Men gaat het gouden Schaap doorsnuffelen.’
‘Och, de knaap zit reeds, met de zakken goed gevuld, te Londen, in het refugium peccatorum.’
‘En dat duurt nu reeds zooveel jaren, en geen enkel dier groote heeren heeft er iets van gezien!’
‘Ja, maar Lens was slim.’
‘En wat hem hielp, de groote heeren zijn blind en dikwijls....’
‘En dikwijls dom.’
‘Hoeveel beloopt het te kort?’
‘Hier zegt men 80, ginds 100, daar 150,000 francs.’
‘Stil.... daar zijn de heeren van het gerecht!’
En drie of vier statige, deftige, zwarte en gebrilde heeren treden de Bank binnen, en de zware deur met ijzeren grendels, kettingen en sloten valt achter hen toe. Och, nu behoeft men de deur zoo secuur niet meer sluiten!
Mijnheer Guller heeft alles gehoord, alles gezien, maar geen woord gezegd. Al wat men uitschreeuwt of fluistert, is waar en niemand weet het beter dan de arme jongen, dien mijnheer Lens als zijn kweekeling beschouwde, getuige de nacht, in ons eerste hoofdstuk beschreven.
Toen heeft Guller soms gesidderd over de oneerlijke, cynieke en eigenbaatzuchtige taal van den kassier; toen heeft deze zich, min of meer opgewekt door den champagne, voorgedaan zooals hij wezenlijk was; toen legde die man inderdaad onbewimpeld zijne denk-, zijne
| |
| |
handelwijze bloot, en ziedaar nu, beste Guller, dat alles in toepassing gebracht! Eerlijk duurt het langst! Dat hoort mijnheer Guller in zijn gemoed weêrklinken, tot zelfs 's nachts.
't Is of hij den ganschen nacht in den grooten toren staat, en boven hem het zware, eentonige, maar duidelijk afgeteekende tikken van het groote uurwerk hoort, en dat onverbiddelijk altijd hetzelfde zegt; dat nooit sneller of langzamer gaat, dat geen zijsprongen duldt; dat men stil houden kan, ja, maar door de hand van een kind bewogen, weêr onverbiddelijk tikt op elke syllabe: eer - lijk - duurt - het - langst.
|
|