| |
| |
| |
I. Op weg naar huis.
De kamerdeur wordt gesloten en op hetzelfde oogenblik dat dit plaats heeft, hoort men eene vrouwenstem au revoir roepen - een groet, die, door een spleet der deur, nog door een zwaardere dito, die eens mans, herhaald wordt.
Twee personen dalen de trap af, die nog door het flauw wiegelend en stervend ganglicht bestraald wordt.
Het zijn gewis de twee laatste bezoekers; 't is ook laat: de klok in de keuken, waar een soort van knecht geeuwend zit te wachten, slaat juist twee ure.
Beneden aan de trap gekomen, haalt de oudste der twee personen, den sigaarkoker te voorschijn, steekt hem zijn gezel toe en nadat de jongste zijne sigaar aan het traplicht heeft aangestoken, biedt hij ze den oudste aan.
Deze is op dit oogenblik juist niet zeer behendig, want hij woelt zijne sigaar zoo ruw tegen die zijns makkers, dat een regen van vonken op den traplooper valt, welke de jongste zich haast met den voet uit te dooven.
Beiden verlaten het huis; de deur valt achter hen toe, en misschien werpt de knecht hun wel een onkristelijken wensch ‘naar de weêrlicht’ achterna.
't Is een zomernacht. De hemel is donkerblauw, doch met sterren bestippeld.
In de straat brandt het gaslicht en voor de Heiligenbeelden, die te Antwerpen de hoeken der straten versieren, wiegelt het trage en dofroode vlammeke van het oliepitje.
| |
| |
Overal heerscht stilte, welke enkel door den stap der beide personen of der nachtwacht in de verte, gestoord wordt.
‘Welnu,’ onderbrak de oudste der twee, ‘welnu, mijnheer Guller, hoe hebt ge den avond doorgebracht?’
‘Voortreffelijk, mijnheer Lens. Een alleraardigst gezelschap, eene allervroolijkste vrouw.’
‘Ja wel,’ antwoordde mijnheer Lens, op een eenigszins onverschilligen toon.
‘U schijnt daar zeer welkom te zijn, mijnheer Lens.’
‘Niet zonder reden. Ik ben, door mijne betrekking van kassier der Bank, ook wel in staat mijnheer Drozer-van Filtz dienst te bewijzen.’
‘Dat geloof ik gaarne.’
‘Meer dan gij misschien denkt.’
‘Alles schijnt daar toch op zeer breede leest geschoeid te zijn. Mijnheer Drozer schijnt er warm in te zitten.....’
‘Ja wel,’ is nogmaals het antwoord van mijnheer Lens, doch er ligt iets in dien toon dat aan een fijner opmerker dan de jonge heer Guller is, een greintje achterdocht zou hebben ingegeven.
Er heerscht een oogenblik stilte.
‘Is mijnheer Drozer niet van adel,’ hervat degene dien men mijnheer Guller noemde, ‘dan toch behoort hij tot den hoogen koopmansstand, die dezen nabij komt, niet waar?’
‘Ja..... ja....’
‘Mevrouw Drozer is zeer lang met mij in gesprek geweest.....’
‘Ik heb dat opgemerkt.’
‘Zij heeft mij zoo'n ontzaglijk getal hooge kennissen met ellenlange titels opgesomd, mij zooveel gesproken van rijkdom, juweelen, rijtuigen, toiletten, huizen bouwen, reizen, badplaatsen, en de hemel weet wat al! dat ik niet anders denk, of hebt ge me dezen avond niet op, maar over den dorpel der beau monde gebracht.’
Mijnheer Lens glimlacht.
‘Nog al...’ antwoordt hij flauwtjes.
‘Alles schijnt mij toe dat mevrouw Drozer-van Filtz eene zeer beschaafde vrouw is en de pracht van haar salon verraadt mij de vrouw van fijnen smaak.’
‘Gij schijnt betooverd te zijn, mijn beste Guller.’
‘Vergis ik mij dan, mijnheer Lens?’
‘Hebt ge nog vuur, mijnheer Guller? ... Ja? ... Zoo...’
‘Gij hebt geen vuur,’ en de welwillende jonge gezel staat stil en steekt zijne sigaar tegen die zijns makkers, die moeilijk het juiste punt treffen kan.
‘Mijne sigaar is zoo vast als ware zij van steen gemaakt,’ mompelt hij.
‘Mag ik u eene andere aanbieden, mijnheer Lens?’
‘Neen, ik dank u, 't zal gaan.’
| |
| |
‘Ja,’ hervat de jonge heer ‘deze avond heeft mij inderdaad eenigzins, of liever tamelijk veel betooverd. Ik heb nu voor het eerst het leven der hooge wereld van nabij gezien, en ik beken dat ik mij daar inderdaad wèl bevind. Ik hoû mijnheer Drozer-van Filtz, omringd door een zoo aangenamen kring van dames en heeren, met een zoo sierlijk salon, met eene zoo weelderige veranda, door bloemen en geheimzinnig licht recht oostersch gemaakt, voor een gelukkigen duivel.’
‘Kent gij het geheim van dit alles?’
‘Neen, mijnheer Lens.’
‘Geld, mijnheer Guller, altijd geld, niets dan geld. Tracht dàt te bekomen, door alle mogelijke middelen.’
‘Door alle middelen, zegt u, door alle eerlijke middelen natuurlijk.’
‘O, gewis... maar de eerlijkheid is, in ons modern wereldje, een zeer rekbaar ding, mijnheer Guller. Deze noemt eerlijkheid, wat gene oneerlijkheid noemt. Dat ligt aan de opvatting van het woord; het eigenbelang geeft aan dat woord een gansch ander karakter dan wel 't geen er door een onpartijdig, benijdend of vijandelijk beoordeelaar aan wordt toegeschreven. Alles is betrekkelijk in de wereld en ik heb dat woordje eerlijkheid en ook dat der zedelijkheid, reeds zoo dikwijls verschillend en met zooveel varianten hooren uitleggen, dat ik niet juist meer weet waar de grenzen van beiden gelegen zijn, tenzij die welke de commissaris van policie er aan geeft.’
Mijnheer Lens lacht, nu hij die onbeschofte woorden uitspreekt; mijnheer Guller zwijgt. Of hij verstaat niet recht wat de kassier zegt, of de uitlegging bevredigt hem niet.
Dit laatste kan wel het geval zijn; want Guller, nog zeer jong, moet nog met al de vooroordeelen zijner lieve moeder behebt zijn. Hij is twintig jaar oud, heeft dus de kinderschoenen pas verlaten, en het dons op de bovenlip moet nog met een vergrootglas worden bekeken, wil men juist weten wat het worden zal.
Nu, mijnheer Lens, aan wiens leiding op de Bank, waar hij insgelijks beambte is, de jongeling werd toevertrouwd, heeft aan den ouden Guller, een gepensioneerde kapitein in een vlaamsch provinciestadje, beloofd, een man, een man op de hoogte zijns tijds, van zijnen zoon te maken. Bravo! heeft de oude militair geantwoord; maar of hij juist met mijnheer Lens in gemeenschap van denkbeelden leeft, valt te betwijfelen.
‘Mijnheer Guller,’ hervat de leermeester, ‘gij zijt tamelijk dichterlijk. Gij hebt nog vele illusiën en onderscheidt juist de waarheid van de begoocheling niet. Om in de wereld vooruit te komen, om salons en veranda's te bezitten, moet men zich van al die begoochelingen weten te ontdoen. Dat is mijn stelsel. Ik ben een praktisch man en wil een vriend voor u zijn.’
Mijnheer Guller trekt nadenkend aan zijne sigaar en gaat met een eenigszins gebogen hoofd, luisterend, naast den kassier voort.
| |
| |
‘Gij denkt dat de kring, in welken ik u gebracht heb, de hooge wereld is.’
‘Is dat niet zoo?’
‘In 't geheel niet. Dat is eene wereld waar alles valsch en kunstmatig is: woorden, houding en manieren; waar men eigenlijk de hooge wereld slechts naäapt of, nog beter gezegd, parodieert. Gansch die kring doet haar best om als rijk en voornaam door te gaan. Men vindt het misplaatst te doen of zich te bevinden, dáár waar zich de gewone burger bevindt, en geen toegang tot de adellijke gezelschappen hebbende, haat men deze innerlijk en wil men ze onder eene uiterlijke pracht, onder groote woorden, onder gefabriceerde namen verpletteren, ofschoon geldmiddelen en opvoeding niet altijd met die groote pracht in verhouding staan. In 't geheel niet.’
Mijnheer Guller ziet verwonderd op; hij houdt de uitgedoofde sigaar tusschen de lippen geklemd, zonder aan trekken te denken.
‘Dat volk noemt men wel eens den “nieuwen rijke”; het is nog geenszins de zoogezegde geldaristocratie, die veel hooger staat en uit welke de barons en graven worden gemaakt, maar die reeds door wrijving met den adel zich eene caste gelooft. De kring, van welken wij spreken, is eene welvarende burgerij, met mevrouwen uit een burgerlijken katoen- of pottenwinkel voortgekomen; maar die alles doen om te vergeten wat zij geweest zijn en den minderen man als modder beschouwen. Dat volk is het dwaasste en gekste ras van gansch de samenleving. In geen kring zijn de snobs, zoo als de Engelschman zegt, in grooter getal dan dáár.’
Mijnheer Guller zwijgt nog altijd.
‘Denk echter niet, dat ik u deze kringen wil doen vaarwel zeggen, neen! Er is daar een zeker voordeel, een ruime schat van praktische levensondervinding op te doen. Er is daarenboven pleizier: tafelgenot en slemperij te vinden, want ruim verteren schijnt aan die menschen zeer voornaam toe. Verder zijn die dames, meest allen, op de hoogte van onzen tijd, dat is tamelijk vrij in hare manieren, den rug aan kerk en kluis toekeerende, zich inlatende met nieuwe denkbeelden, zich opzichtelijk kleedende voor iedere koffiepartij, kortom, een heel vroolijk en aardig volkske. Gij ziet, mijnheer Guller, er is daar veel goeds; maar een praktisch man moet zich niet laten verblinden.’
Dat alles wordt op een half spottenden toon gezegd.
‘Alzoo zijn die menschen niet buitengewoon rijk?’ onderbreekt mijnheer Guller.
Mijnheer Lens laat lachend een pttt! hooren, en werpt veel beteekenend het hoofd achterover.
‘Niet voornaam?’
Een ander lachje.
‘Waarom gaat gij er dan heen, mijnheer Lens?’
| |
| |
‘Omdat ik, zoo als ik reeds gezegd heb, daar veel goeds vind, al was het maar: eene goede keuken, lekkeren wijn, eene ruime speeltafel en geen femelende en kwezelachtige vrouwen en die daarom in het oog der fatsoenlijke menschen, niet minder eerlijk zijn.’
Dit alles is zeker cyniek.
Lezer, vindt ge niet dat de jonge Guller aan de leiding van een man, gansch op de hoogte des tijds, is toevertrouwd?
De les is echter nog niet ten einde.
‘Hoor,’ gaat mijnheer Lens voort, en hij klopt op zijnen vestzak: ‘ik heb dezen avond bij toeval zoo wat gespeeld en won van mijnheer Drozer 500 francs. Dat is 300 francs winst, goed berekend; want ik gaf aan mevrouw, om ook eens heel voornaam te schijnen, een geschenk van 200 francs, voor eene gekke historie van twee amandelpitten. Speelt gij nooit?’
‘Neen.’
‘Gij hebt ongelijk.’
‘Ik kan niet spelen.’
‘Ik zal uw meester zijn. 't Geeft goede rente, als men maar een weinig behendig is. Daarbij een man die zijnen weg wil maken in de wereld, moet zich soms aan het groene tapijt laten bevinden en het goud laten rollen.’
De twee personen treden voorbij een blinden muur, aan welken een groot kruisbeeld is gehecht. Aan een zwaren ijzeren stang is eene lantaarn vastgemaakt, des avonds door de vrome buurt ontstoken, en beneden aan den voet van het kruis is eene houten bidbank geplaatst.
Het licht bestraalt den Gekruiste, die met gebogen hoofd, dag en nacht, den voorbijganger aan zwoegen, aan lijden, aan sterven, aan een beter leven moet doen denken.
In den stillen nacht maakt dat groote beeld, met donkere schaduwen overgoten, op ons immer een diepen indruk. 't Is eene godsdienstige herinnering aan het eenvoudige leven onzer grootvaders, aan dien tijd toen wij nog zoo onzinnig niet verfranscht, dat is ‘ontzedelijkt’ waren.
Daarom ook haat de hedendaagsche wijsgeer die openbare getuigenis van het godsdienstige gevoel, en hij denkt dat de vooruitgang reuzenschreden zal gedaan hebben, als er in plaats van dat beeld een herberguithangbord zal hangen en de oliepit, dat klaar bewijs der verachtering, door eene gasvlam zal vervangen zijn!
Maar van dat oogenblik zal men er ook een policie-agent zien staan, terwijl men er nu somtijds slechts eene weêrlooze vrouw ziet neêrknielen.
Zoo even ging er een nachtwacht voorbij en de man nam de muts af, stond eene poos stil, vouwde de grove handen te zamen, murmelde iets, en stapte toen weêr met afgemeten tred voort.
Een oogenblik te voren kwam er een dronkaard voorbij; zin- | |
| |
gend, dreigend, razend, naderde hij, maar bij het beeld gekomen, zweeg hij, nam de muts af, eene herinnering! en morde: ‘hola, dat is God!’ Voort ging hij, en hernam eerst verre van daar zijn dronkemanspraat.
Nog wat vroeger strompelde eene arme vrouw, met een korf aan den arm, langs den muur, om in de eerste schemering de weggeworpen lompen, vodden en half uitgebrande sintels op te rapen, en stil stond ze, boog de knieën op de houten bank en zette daarna klotsend haren weg voort.
Ja, het volk vereert de Godheid, overal waar het meent deze bijzonderlijk te vinden; alleen de nieuwe wereld haat dit alles, omdat zij, in hare onmeetlijke trotschheid, niet aan plicht en onderwerping wil herinnerd worden.
Nu mijnheer Lens met zijn gezel tegenover het beeld gekomen is, licht Guller even den hoed op.
Dat bemerkt de kassier en hij lacht spottend.
‘Wat doet ge nu, mijnheer Guller? Groet gij, even als de domme massa, dien grof gesneden houtblok?’
Mijnheer Guller is onthutst.
‘'t Is uit oude gewoonte...’ mort hij.
‘Ja, ik begrijp het: gij kunt de kinderschoenen nog niet wegwerpen; maar, beste jongen!’ en de man lacht ruw, ‘hoe wilt ge rijk worden als gij ten minste een half dozijn hoeden per jaar verslijt, met gedurig al die mismaaksels der kunst te groeten, die het domme en nog dweepzieke Antwerpen tegen zijne gevels plakt. Guller, mijn beste Guller, laat dien man rustig aan zijn kruis hangen. Wat zou hij u kunnen geven? Men heeft hem immers handen en voeten vastgenageld en hem dus machteloos gemaakt u iets toe te steken.’
Hij lacht nog altijd, de leermeester van het cynisme!
‘Dat is nog eene begoocheling, mijne beste Guller, welke gij moet laten varen. Indien daar, op die plaats, een bankier, een man der Beurs of eene schoone vrouw stond, ik zou zeggen: Guller, lieve jongen, neem uw hoed tot op den grond toe af. Maar voor dien sansculotte....’
Guller heeft bij dat laatste woord gesidderd.
Die Lens is een diep gezonken kerel, zult gij zeggen, lezer! een kerel, die hier niet voor onze oogen moest optreden.
Gij bedriegt u: 't is een beeld des tijds en men moet soms, met doordringend oog zien wat onze tijd in wangedrochten voortbrengt. Lens is een aanhanger van de leer der verstoffelijking. Wend uw oog niet af, volg hem tot mijne laatste bladzijde: het einde kroont het werk!
Zoo onbeschaamd zal mijnheer Lens morgen echter niet zijn; de wijn werkt nu zoo wat op zijnen geest. Morgen zal hij meer diplomaat zijn en spreken volgens den eisch der omstandigheden. Wat
| |
| |
hij nu gezegd heeft zal hij zeer behendig, des noodig, voor niets dan gekkernij doen doorgaan. Doch nu, op dit oogenblik, spreekt hij zooals hij wezenlijk denkt.
‘Weet ge, mijnheer Guller,’ zoo hervat de spraakzame kassier, ‘wanneer men dat uiterlijke, in onze dagen, nog vereert? Als er voordeel uit te halen is. Al die aanbidders en beeldengroeters zijn huichelaars.’
‘Mijne moeder heeft mij geleerd....’ zegt de jongeling als tot verontschuldiging.
‘Och, uwe moeder,’ valt mijnheer Lens spoedig in, ‘was evenals de mijne, eene doorbrave vrouw uit den ouden tijd; toen had al dat gefemel nog eenige waarde, nu niet meer. De mensch wordt meer en meer verlicht, schudt zich dat stof van het lijf en slimmer dan de oude hermijten, kleedt hij zich in fijn linnen, in plaats van in een stekeligen pels; wrijft zich wat pommade de Lion in de haren, in stede van wat assche. Een en ander is wat aangenamer en riekt beter.’
Er tinkt eene klok. Van waar komt die klank? Men weet het niet juist. De klokketoon stijgt op uit eene massa huizen, links van de twee personen gelegen. Het is de klok van dit of dat klooster, door een blok huizen als ingesloten, en wiens bestaan als het ware onbekend zou zijn indien de klank het niet kwam verraden.
Verkondigt die metalen haan, met heldere stem, enkel den nieuwen dag, wiens schemering ginds in het oosten welhaast zal doorbreken? Roept hij enkel op tot nieuwe werkzaamheid?
Neen, er is in die stem iets anders dan in het natuurlijk instinkt van den kraaier aan de hoeve: die klok spreekt, in hare eentonige klanken, van hooger leven, van losmaking van het stoffelijke en streving naar het geestesleven: - zij spreekt dus niet tot het gemoed der Lensen!
‘Gaat gij nog naar de kerk, mijnheer Guller?’ zegt mijnheer Lens, door den klokketoon op dit kapittel gebracht.
‘Neen,’ is het antwoord; want Guller durft niet anders meer dan ook de man op de hoogte des tijds te schijnen.
‘Dat is ten minste iets, laat er de kassier op volgen. ‘'t Is ook inderdaad eene weelde, welke men zich in onzen tijd niet kan toelaten. Overigens, 't is ook geene mode meer in de wereld, welke gij zooeven verlaten hebt, ten minste niet bij de mannen. De vrouwen, ja; maar die gaan zondags naar de kerk evenals naar eene parade. Schepsels zonder overtuiging, hechten zij zich aan alles wat schittert, of waar zij schitteren kunnen....’
Mijnheer Lens wil op dit kapittel doordraven, doch het schijnt den jongeren gezel niet te bevallen, want hij tracht aan het gesprek eene andere wending te geven. Gewis, die jonge Guller kan de kinderschoenen nog niet uitwerpen! Neen, hij hoort niet gaarne op dien ruwen toon spreken. 't Is alsof in dien klokketoon, in de stilte
| |
| |
des nachts, zijne overledene moeder weêr tot hem spreekt. Dat zegt hij niet luid; voor geen goud ter wereld zal hij dit aan Lens zeggen, maar 't is toch zoo.
De kassier laat echter het kapittel, 't is een van zijne lievelingsonderwerpen, zoo gemakkelijk niet varen. Geld is alles in de wereld; godsdienst en zedelijkheid zijn hinderpalen om dit te bekomen, ten minste als men die twee woorden ernstig opneemt: zóó denkt de kassier er over.
‘Men moet in onze dagen zich alle wereldsch genot trachten te verschaffen,’ zegt Lens: ‘niets ernstig opnemen, al heeft men er den schijn van, en als men het geld eens machtig geworden is, moet men genieten, genieten binnen de palen die men fatsoen noemt, zooals men in het verkrijgen, binnen de palen der eerlijkheid gebleven is, welke de commissaris van policie, ik heb het u gezegd, heeft voorgeschreven; want zie, beste jongen, als men buiten deze gaat, zou men zich moeielijkheden aandoen en niet iedereen is geschikt, om door de mazen van het uitgespannen net van moeder justicie te kruipen.’
‘Maar.....’
‘Maar..... de wereld zal u niet meer vragen hoedanig gij het geld bekomen hebt. Wel zekere kniezerswereld; doch wie stoort zich aan deze! Men heft de schouders op en lacht.’
Men is op den hoek der straat gekomen; er wordt afscheid genomen. De kassier vraagt nogmaals vuur; doch mijnheer Guller toont hem de uitgedoofde sigaar.
‘Nu, goeden nacht.’
‘Goeden nacht, mijnheer Lens, en ik dank u.....’
‘Bah! nietigheden. Dat dankje brengt niets bij. Ik wil u morgen een anderen kring laten zien, oneindig pleizieriger dan die van dezen nacht. Morgen.... Doch geen woord over dit alles.... geen woord....’ en die laatste woorden worden op een gansch anderen toon, dan wel de vorige, uitgesproken.
‘Ik verzeker u mijnheer Lens, dat.....’
‘Nu, goeden nacht.’
De kassier gaat de straat in. Alleen zijnde komt hij meer en meer tot zich zelven; de champagne is allengs verdampt.
‘Wat ben ik dom!’ denkt hij plotseling. ‘Die vervloekte champagne maakt altoos mijne tong los en dan draaf ik zonder ophouden door. Wat duivel! waarom dat alles aan dien melkbaard gezegd.... Bah!’ mort hij na een oogenblik, ‘indien hij er later op neêr komt en ik zie dat hij mij tot niets dienen kan, zal ik alles als gekkernij doen doorgaan..... 't Was anders eene heerlijke zaak, zoo ik hem den last kon doen dragen.....’ en mijnheer Lens ziet rechts en links achter zich, uit vrees van er iemand te ontwaren, die zijne gedachten zou kunnen betrappen.
Die kinderachtige denkbeelden in hem dooden; hem aan de ge- | |
| |
noegens verslaven; hem..... compromitteeren, ja, dat kan..... dat zal..... Waarom niet? .....’
Dit zijn de laatste denkbeelden van mijnheer Lens.
Hij staat nu voor de deur van een burgerhuis. 't Is een winkelhuis, want beneden is er een breed en tamelijk hoog raam, dat nu door donkerkleurige blinden gesloten is. Boven de deur, aan een als eene S gebogen ijzeren staaf, is een verguld schaap vastgemaakt, dat zien we in den schijn van het gaslicht. Indien dit laatste helder genoeg brandde, zouden wij op het glas boven de deur, in roode letteren gelezen hebben: V. Trilglas verkoopt katoen en wollenstoffen.
|
|