Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Het ziet er zeer gering uit - dat kamerke, met zijne witgekalkte muren, waaraan een paar printen in bruine lijsten zijn opgehangen, waar de meubels bestaan in eene vierkante tafel, eenige stoelen met biezen zittingen, een gescheurd porceleinen servies op eene geverfde kommode - maar ziet! alles is zoo kraaknet en zuiver; de gordijnen der alkoof, deels achter eene met printen beplakte scherm verborgen, zijn sneeuwwit; de gordijntjes aan het venster zijn geplooid en de kleine weelde van den mindere - een paar potten met bloemen op de vensterbank - lachen den bezoeker toe. Het is daar in het kamerke niettemin zonnig, lustig en als het blonde meisje het venster opent, en al werkende haar Vlaamsch liedje zingt, dan laat de oude, magere schoenmaker, die tegenover woont, dikwijls den hamer rusten en verschuift, met een lach op de lippen, zijne blauw-wollen slaapmuts. Hij neuriet het liedje meê, of hamert voort en tracht met zijn slag de maat te houden. Anna-Bella is een eerlijk meisje; zij werkt ieverig voor haar brood en werpt het gewonnen penningske in waarheid niet uit het venster. De jonge heeren die haar soms achterna schuiven, fluisteren haar toe - dat zij een markiezinnen-hoofdje heeft, en de schilder welke haar ziet voorbij trippelen, heeft zijn ideaal gevonden. Maar Anna-Bella lacht met die vleitaal en komt in haar kamerke terug, zonder ooit in den spiegel te zien of zij wezenlijk zoo lief is, en of een gepluimde hoed haar beter staan zou, dan wel het met bloemen doorweven sneeuwwit mutsje. Anna-Bella is een weesmeisje; zij is van hare kinderdagen in het gesticht der weesmeisjes opgevoed. Haar vader en moeder zijn aan de verschrikkelijke cholera bezweken en moesten haar kind aan Gods hoede overlaten; zij mogen, als zij uit den Hemel naar beneden blikken, 't geen Anna-Bella heilig gelooft, gerust zien en weten aan wien hun kind haar hartje had toevertrouwd. | |
[pagina 49]
| |
Toen Jan Darinckx, op een avond over zijne onderdeur geleund, zijn pijpke rookte, trippelde het blonde meisje daar voorbij. ‘Wat een lief molleke!’ dacht Jan en hij blikte het meisje na. ‘Wat een flinke jongen!’ dacht het meisje en draaide het hoofdje nog eens om, toen zij de deur eenige stappen voorbij was. Hunne oogen hadden elkander ontmoet; het meisje had gebloosd en Jan had haar vrijmoedig toegeknikt. Den volgenden dag moest het meisje nog eens voorbij den draaierswinkel, en 't was of er de drommel meê speelde, Jan Darinckx zag naar de klok, liet klos en beitel liggen, ging weêr over de onderdeur liggen en stopte nogmaals zijne pijp. ‘Zie, daar is ze weêr!’ mompelde Jan, toen hij het meisje zag aankomen, en zijn hart klopte. ‘Zie, daar ligt hij weêr over zijn onderdeur,’ dacht Anna-Bella, en zij sloeg het oog naar beneden en trippelde voorbij. ‘Dat is geen toeval,’ dacht Jan. ‘Neen, dat is geen toeval,’ dacht Anna-Bella; maar ditmaal zag zij niet om; ze had wel gewild, maar ze durfde niet. ‘Nu ben ik nieuwsgierig,’ dacht Anna-Bella den volgenden dag, ‘of hij weêr over zijn onderdeur liggen zal! Ik wil niets van hem weten, maar 't is enkel uit eene aardigheid....’ ‘Nu ben ik toch wel eens nieuwgierig,’ dacht Jan, ‘of ze weêr komen zal.’ En noch de een noch de andere waren teleurgesteld, en ditmaal konden ze toch niet nalaten eens te glimlachen. Hoe het verder ging, hoe zij elkander spraken en bekenden dat zij in elkanders oogen en hart hadden gelezen, is moeilijk te beschrijven; maar Jan Darinckx wandelde den volgenden Zondag met Anna-Bella langs de Schelde, en | |
[pagina 50]
| |
de draaier draaide zóó lang, dat de eerlijke liefdeknoop gordiaansch was vastgedraaid. Destijds was Anna-Bella nog in een modewinkel werkzaam; doch hare gezellinnen lachten met Anna-Bella's nederig mutsje en nog meer met de liefde van den stoeldraaier. Zij toch droegen zijden hoeden, zijden kleêren - och! duur, zeer duur gekochte hoeden en kleêren! Zij gingen zich vermaken op het bal - het lachende voorhof der wroeging. Zij hadden geganteerde heeren tot vrijers - windhandel in liefde! Zij lieten aan de jonge heeren onderling hare hartjes toekaatsen - en och, zij vergaten dat de kaatsbal in de hand van den baldadigen jongen zoo spoedig versleten is! Anna-Bella heeft een vroolijk karakter; zij kan zelfs soms uitgelaten opgeruimd zijn; doch eergevoel heeft ze in hooge mate, en dat juist heeft Jan Darinckx in haar immer bewonderd, zonder juist te weten wat het meisje met een zoo heiligen glans, die hem zooveel ontzag en eerbied inboezemt, omringt. Zij heeft dan ook de spotzieke meisjes van den modewinkel verlaten, is eerlijk gebleven en werkt nu voortaan thuis, en Goddank! het gaat haar goed. Anna-Bella is niet alleen: zij heeft, zooals wij reeds gehoord hebben, een knaap te onderhouden, die nu reeds dertien jaar telt en haar matant noemt, hoewel hij van haar noch pluim tot hare familie behoort. Eenige maanden geleden was de buurt, waar Anna-Bella woont, in rep en roer: er was een verschrikkelijk ongeluk voorgevallen. De metsendiener, dien niemand dan onder den naam van Plaasteren-Jan kende, werkte aan het nieuwe - met oude materialen gebouwde - huis, ginds op den hoek der straat. Van den vroegen morgen tot den laten avond zeulde Jan, met bakken kalk, met manden steen langs eene ladder, eene waggelende stellaadje op - en 's avonds had hij zoowat meer dan het droog brood verdiend. | |
[pagina 51]
| |
Men bouwt in onze dagen de woningen, bovenal die voor de mindere klasse, zoo sterk als kaartenhuizen; men tast wat steenen op elkaêr, aan-een geplakt met wat zand en water, klopt hier en daar een nagel - maar niet te veel! - in eene kwart-duimsche plank; men stopt de reten, strijkt er met den verfborstel eens over, of stijfselt er een gekleurd papier op - en als het huis elastiek genoeg is om met den wind heen en weêr te slingeren, wordt het voor ijzersterk gehouden. God behoede ons voor een schijn van aardbeving. Wat zeg ik! Als het ongeluk kon komen, dat de aarde eene verkoudheid kreeg en niesde, onze meeste hedendaagsche gebouwen schokten dooreen als een zak uitgestorte aardappels, terwijl die uit Rubens tijd, dat zijn die der oude stad, met verwaandheid naar beneden zouden kunnen zien, om te weten wat er aan hunnen voet lag te spartelen. De huurling leeft voortdurend met het zwaard van Damocles boven het hoofd, en om in dit gevaar te verkeeren moet hij nog wel eene ronde jaarlijksche som storten. 't Zou eigenlijk de eigenaar moeten zijn die den huurling betaalde, omdat hij wel de goedheid heeft zijn leven onder dien waggelenden steenhoop te wagen. Nu, zulk een huis was de oude woekeraar Drummel aan 't bouwen, toen, onder het vallen van vier of vijf droppels regen en het geblaas van een vingerhoed wind, de halfsteensche gevel naar beneden stortte en den ongelukkigen Jan onder den steenhoop begraafde. Het hoofd was verbrijzeld en het bloed van den wroeter kleurde den grond. Het volk school te zaêm; men nam den zieltogende op en dewijl zijne woning - ik wil zeggen, zijn hok van een paar voet groot - daar dichtbij was, droeg men hem daarheen. Gansch de buurt stond overhoop: de schoenmaker verliet zijn pikstoel, de smid zijn aambeeld, de waschvrouw hare tobbe en toen Anna-Bella | |
[pagina 52]
| |
het hoofd door het raam stak en vroeg: ‘Wat is er nu weêr te doen?’ huilde men van alle kanten, op honderden tonen: ‘Och, Plaasteren-Jan! Plaasteren-Jan!’ Men liep de deur van het gangsken, waar iedere reet in den muur een huurder heeft tegen eenige stuivers per week, in en uit; men ging er zijne nieuwsgierigheid voldoen; zien hoe groot de wonde was, berekenen hoeveel bloed - dat men wel op een emmer schatte - uit de opening was gestroomd; maar alleen Anna-Bella dacht aan den levende, aan den dertienjarigen knaap, die in een donker hoekske, naast 's vaders lijk, zat te weenen. Het was Plaasteren-Dooc. |
|