| |
| |
| |
| |
Rivierschuimer.
Beelden uit het Volksleven.
‘Draait uw bleek kunstlicht uit en werpt uwe verlepte kunstbloemen op den zolder! Het ware feest van licht en bloemen vangt aan! De lente is gekomen!’
Dat zegt ons de gulle Mei als de kleine en frissche bloemen uit den dorren grond opschieten; als de witte bloesems de zwarte takken in blanke veeren en pluimen herscheppen; als de kleine vogels het drukker dan ooit hebben met tjilpen, kwetteren en vliegen; - als de mensch zelf den pels afschudt en gevoelt dat het bloed, met verjongden drift, in hem stroomt.
De Meimaand is aan de Moedermaagd gewijd. 't Is of deze, de uitverkorene, onzichtbaar door bosch, veld, hof en duin treedt, en de bloemen vóór haren voetstap opschieten, en de bloesemrijke takken eerebogen vormen, om haar te beschaduwen.
En wij, wij brengen die bloemen tot in de meest afgelegen hoeken; in onze zwarte en bouwvallige volks- | |
| |
buurten, waar zij bloeien op de waggelende houten vensterbank; in onze binnenkamer, waar zij geur, kleur en liefde brengen; in onze kerken, waar zij onder de hooge gewelven prijken, Haar ter eere!
In de kerk vooral spreekt alles van feestzin; het beeld der Vrouwe staat in een bloeiend perk en boven Haar is een gewelf van bloemen gevormd, soms door een golvend gaas van wierookwalmen omgeven. Het orgel zingt een slepend lied van vrede en liefde voor armen en rijken, voor grooten en kleinen.
Aan een der zware pilaren zit eene vrouw neergehurkt; zij is schier verborgen in een armoedigen, valen en gelapten mantel; de kap is over haar hoofd geslagen, doch men ziet toch haar mager en bleek gelaat, dat veeleer verlept dan oud is. Een paar haarklissen, die langs haar voorhoofd en ingevallen wangen afdalen, zijn nog zwart, ofschoon met wit doorregen.
Onverschilligheid ligt op haar aangezicht te lezen; zij ziet alsof ze niet ziet, en 't is een raadsel met welk doel zij dààr, nabij het glinsterende beeld, gezeten is.
Nu er vóór in de kerk eenige beweging komt, slaat de arme vrouw nochtans het hoofd op en er speelt een bittere glimlach, doch schier onmerkbaar, over haar beenderig wezen.
Het oog volgt de personen, die van den kant des altaars komen en naar de deur gaan.
't Is een bruidspaar uit den werkmansstand: bruid en bruidegom gaan voorop, vrienden en bloedverwanten volgen.
De laatsten zijn vaders en grootvaders, door het werk stijf en scheef gegroeid, wier grauwkleurig en doorploegd gezicht afsteekt bij den groven hemdsboord en heldergekleurden halsdas; wier zware, vereelte handen, misvormd door den arbeid, uit de enge, korte mouwen van het zondagskleed steken; wier breede schoenen op den kerk- | |
| |
vloer neerkomen als waren het stalen hamers - maar eerlijke gezichten hebben die menschen!
Allen - vooral het bruidje, en zelfs de bruidegom, die zich blijkbaar geweld aandoet om dat gevoel te verdringen - allen zijn zoo wat verlegen dat zij ter langst door de kerk moeten gaan, en dus gedwongen de aanwezigen vlak in 't gezicht te loopen.
Het paar is vereenigd - de wenschen zijn vervuld!
't Is wel niet voor hem en haar dat het orgel speelt, dat de wierook walmt, dat de bloemen pronken; maar die kostelooze pracht in de kerk zal hun lang in 't geheugen blijven.
Ziedaar twee menschen, die onder een zalig voorteeken der wereld ingaan? Zullen zij gelukkig zijn? Ziedaar het groote vraagteeken, dat rechts en links op hunnen levensweg staan zal.
De arme vrouw ziet het paar achterna en nu het verdwenen is, misschien voor altijd verdwenen in het groote mierennest der samenleving, ziet de arme sukkel weer strak voor zich, en beelden uit vroegere dagen wremelen in haren geest.
Vijftien jaar geleden verliet zij ook de kerk aan de zijde van hem, die haar trouw en liefde beloofde; zij dacht toen ook dat haar een gelukkig leven te wachten stond.
Siska was twintig jaar toen zij trouwde; zij was een flink, sterk gebouwd meisje, blozend, vroolijk en gulhartig, de tweede of derde van een half dozijn kinderen, die het den vader dikwijls benauwd maakten.
Deze wist ook vandaag niet altijd, of hij hen morgen wel de noodige broodkorst geven kon.
‘Als de kinderen groot zijn, zullen zij voor ons werken!’ zegde moeder, die nooit de hoop liet vallen.
‘Gij zijt er wel meê,’ antwoordde glimlachend de vader, die levensondervinding had opgedaan; hij wist hoe
| |
| |
het meest altijd ging met de ouden en de jongen in het werkmansleven.
Pas hadden de kleinen veeren en konden zij op eigen vleugels drijven, of zij verlieten hun armoedig nest.
Deze zwalkte op zee, kwam in den beginne van zijn zwervend leven na elke reis geregeld naar huis, doch verdween eindelijk, en waar hij bleef of waar hij rustte wist niemand.
Een andere was soldaat; een derde trouwde vroeg en had voor eigen bengels te zorgen; een vierde ging de wereld in; een vijfde was op het dwaalspoor, en dat viel den vader hard - zeer hard!
Toen Daan Kopper, de kalfaterer, Siska meenam, zaten de oudjes weer alleen gelijk toen ze het huwelijksleven aanvingen en de weldadigheid was hunne toevlucht, totdat zij van het wereldtooneel verdwenen, zooals zij er opgekomen waren - onbekend en vergeten.
Dat is het lot.
Daan Kopper was een struische jongen met sterke kneukels; hij was, zegde men, goed geleerd, las als een advokaat; kortom, ging aan kaai en dok door als iemand met ‘een gezonden kop’.
‘'t Was ook in de Meimaand dat Daan met Siska trouwde; dat het paar een kamerken betrok in het Schipperskwartier en het nieuwe leven aanving.
Toen ook was alles licht en bloemrijk - zooals nu! - en dat duurde eenige maanden, zelfs nog toen Siska in de oude wieg, waarin hare moeder beurtelings het half dozijn geborgen had, een jongen Daan, of beter gezegd een jongen Polycarpus toedekte en schommelde.
Dat deel van het leven was gelukkig geweest, vooral als het paar 's Zondags ging wandelen en Daan den kleinen bengel - niet zwaarder voor hem, dan eene kinderpop - op zijne beurt in den gespierden arm droeg.
Maar allengs bracht Daan het volle weekloon niet meer
| |
| |
thuis, en dat hinderde Siska. De duivel, die soms langs den weg van het goede gaat, om tot het kwade te geraken, stookte de arme vrouw op, en het vonkske, dat nog geen speldepunt groot was, gloeide weldra als het oog van den booze zelven.
Daan's hoogmoed was gekrenkt; want zijne kameraden beweerden dat niemand in de kroeg schooner de ‘gazet’ kon voorlezen dan de kalfaterer - en dat wilde hij dan ook doen zooals voorheen, te meer omdat Siska er zich tegen verzette.
Het stippeltje hoogvaardij in Daan's karakter benuttigde de booze.
Langs dààr - 't is zoo'n slimme schurk! - sloop hij het kamerken, of beter gezegd, het hart binnen en Siska was niet doorzichtig genoeg om tegen hem te worstelen. Hij lokte meer Daan van vrouw en kind weg.
De schelm lachte heimelijk toen hij den eersten keer Daan, op zekeren Zaterdagavond, waggelend thuis bracht, en deze zingend den engen trap opklonste.
Het misnoegen was vroeger slechts een neveltje; 't werd allengs eene wolk - eene donderwolk, en wat deze in zich besluit weet niemand.
Het eerste bitter woord, het eerste verwijt werd gewisseld: de eerste bloedige grofheid werd uitgeworpen.
De bedreiging werd dadelijkheid; aan Siska's oog ontviel eene traan en aan haar hart een bloeddrop.
De kleine Carp sliep rustig voort in zijne wieg; doch toen de vader de hand tegen de moeder ophief, schoot hij wakker en begon te krijten.
Daan hoorde dit niet, of liever verstond die geheimzinnige taal van het kind niet.
De jeneverduivel drong voor goed binnen, doodde het godsdienstige gevoel en wierp het zaad van afgunst en nijd, van hoogmoed en luiheid in het gemoed van den ongelukkige.
| |
| |
Dat zaad zou ontkiemen!
Daan werd een misnoegde, een leêglooper, een twister.
Smartelijk was het leven der arme vrouw; ellende en eindelijk honger werd haar deel. Van huis tot huis, van straat tot straat, van wijk tot wijk zwierf zij jaren rond, ten gevolge van gemis van betaling der kamerhuur, huiselijke verstoring en wangedrag.
Het vonksken, een speldepuntje groot, was eindelijk een groot vuur geworden.
Daan werd een wereldhervormer, want de samenleving, waar iedereen werkt - elk in zijne sfeer - had geen kosteloozen jenever voor hem, en toen hij eindelijk zag dat het lastdier, dat zijne vrouw, hem geene duit aanbracht, ging hij weg en liet haar alleen met den jongen.
Doch nu ging het thuis beter: de moeder werkte en slaafde, en de knaap werd door brave menschen - daar zijn er nog veel, teveel zelfs voor de deugnieten! - stoffelijk en zedelijk verzorgd.
Juist die betrekkelijke welvaart deed den wereldhervormer tot haar terugkeeren; doch meer verdierlijkt. Hij bracht opnieuw de wanorde in den armen huiskring - hij die de wereld in orde wilde brengen!
Eindelijk verdween Daan andermaal en nam den jongen meê: want hij wist wel, het monster! dat hij de moeder hierdoor een bloedigen trap gaf.
Afgemarteld door het onrecht haar toegebracht, niet bij machte om tegen den beul te worstelen, liet zij den moed zinken.
Soms, als deze eenigermate in haar herleefde, dwaalde zij dagen en avonden in de volksbuurten rond om haren zoon terug te vinden. Als zij hem vond, lokte zij hem meê, doch de jongen verdween andermaal.
Weleens kwam Carp uit eigen beweging terug, als hij bij vader geen brood meer vond, of deze hem te lang alleen liet.
Carp was een stoute, ruwe en zelfs hartelooze jongen,
| |
| |
en naar gelang hij grooter werd, vond hij het plezieriger bij den losbandigen vader dan bij de moeder.
Bij deze moest hij immers den wagen met wit zand trekken, welke magere handel aan moeder en kind brood verschafte. Zij verloor dan ook weldra den knaap uit het oog, en stond nu alleen - alleen in de wereld!
Wat heeft zij in de laatste jaren een smartelijken Calvarie-berg beklommen! Zij heeft gewerkt en gebedeld. Haar weg liep herhaalde malen door het gasthuis en het bedelaarsgesticht: doch eerlijk is zij gebleven!
Het gelukkige bruidspaar bracht aan Siska veel van die vervlogen beelden te binnen, en zij glimlacht bitter nu zij de getrouwden achterna staart, die niets dan gouden zonnestralen, kleurige en frissche bloemen in de verte ontwaren.
Eenmaal van nabij gezien - Siska meet ieders leven aan het hare - zijn die zonnestralen hard strooi, en de bloemen niets meer dan met tranen doorweekte lompen....
Heeft deze herinnering haar staalhard gemoed getroffen? Misschien wel, want zij werpt een smeekenden oogslag naar het beeld van de Moeder der bedrukten.
Die oogslag is een gebed dat verdient aanhoord te worden....
Siska verlaat de kerk; zij heeft de hand tot bedelen niet uitgestoken. Eene aalmoes ontvangen van den bruidegom, zou haar nog meer doen denken aan Daan en den Meidag van vroeger.
Traag gaat ze den kerktrap af, zonder te letten op hetgeen rondom haar gebeurt. Plotseling stormt een volksjongen - die onder het loopen zelden vooruit, maar gedurig rechts of links ziet - den trap op en bonst de arme vrouw zoo hevig tegen het lijf dat ze wankelt.
't Is een jongen van dertien of veertien jaar, met eene
| |
| |
soort van vijgemat voor hoed en eene kleeding, die versleten en verscheurd is. Zijn aangezicht is hoekig, beenderig, alsof het uit gelig hout is gekapt; het oog levendig, stout en onbeschaamd; de bovenlip is eenigszins opgetrokken, laat groote snijtanden zien, geschikt om de hardste korsten te vermalen - als er maar korsten zijn.
Nu de rakker onbesuisd tegen de vrouw bonst, wordt niet zij, maar wel hij, kwaad; hij mompelt iets dat op eenen vloek gelijkt; doch nu hij opziet en zijne moeder herkent - want 't is Carp - zegt hij lachend:
‘Zie dan wie daar is!’
Carp zet zijn weg niet voort; hij daalt integendeel, naast zijne moeder, den trap af.
‘Waar huist ge tegenwoordig?’ vraagt de moeder.
‘Nu eens hier, dan daar.’
‘Toch bij hem?’... Het woord ‘vader’ wil er bij Siska niet uit, doch de jongen verstaat wien zij bedoelt.
‘Ja, ik ben bij hem teruggegaan, sedert hij weer geld verdient.’
‘Zoo? en wat heeft hij aan de hand?’
‘Hij heeft eene schuit gehuurd, eene soort van oude traliemand, en daarmee brengen wij 's nachts koopwaren over.’
‘'s Nachts?’
‘Ik verspreek me; hij heeft me verboden dit aan wien ook te zeggen.’
‘Drijft hij dan geen eerlijken handel?’
‘Ja, dat raakt mij niet; als ik mijn verdiend loon maar krijg.’
‘Waarom 's nachts? Ik vrees te raden wat handwerk hij drijft. Wat hij doet geeft me weinig; maar wel wat gij doet, Carp? En vaart ge dezen nacht weer uit?’
Een onbeschaamde lach speelt op het gezicht van den jongen.
| |
| |
‘Geef me 'nen borrel,’ zegt hij ruw, ‘en ik zeg u alles.’
‘Carp,’ en de stem der moeder beeft, ‘hebt gij ook al den jeneverduivel in het lijf, die uwen vader zoo diep ongelukkig heeft gemaakt!’
Carp lacht; hij wil heengaan, indien de koop niet gesloten wordt; doch de moeder roept hem terug en er vangt een vertrouwelijk gesprek tusschen beiden aan.
‘Waar is uw vader?’ zegt de moeder, na blijkbaar eenige bepaalde inlichtingen te hebben bekomen. ‘Ik moet hem zien.’
‘'t Zal wat zijn!’ antwoordt de jongen op onbeschaamden toon. ‘Van dezen morgen was hij al boven wind.’
‘Ik kende hem jarenlang niet anders. Kom, ik moet, ik moet hem spreken!’ en Siska gaat driftig naast den jongen. Haar wezen is rood gevlamd, en zij mompelt binnensmonds dreigende woorden.
Zoo opgewonden was zij niet in jaren; zoo gauw ging zij in langen tijd niet; zoo stout was zij nimmer dat zij hem, haren beul, tot in zijn verblijf durfde opzoeken!
Van waar die omkeer.
Het moederlijke gevoel, sedert langen tijd door verachting, haat en wrok versmacht, en dat eindelijk plaats maakte voor eene ijskoude onverschilligheid, door den onwil van den jongen en de macht tegen welke zij vruchteloos worstelde - het moederlijke gevoel is, met een onweerstaanbaar geweld, wakker geworden.
Dat gevoel maakt van de moeder eene leeuwin, die, spijts alle gevaar, hare welpen verdedigt! Zij wil niet, bij God zij wil niet - en die eed is heilig - dat haar zoon den gevloekten weg opga, waarop de vader voortstronkelt.
Zie, de vrouw zóó vertrapt, zóó verguisd, zóó diep neergeslagen in het slijk, richt zich eensklaps met eene
| |
| |
dreigende veerkracht op, bereid om lijf aan lijf, op leven en dood den strijd aan te gaan. 't Is een grootsch, verheffend, bovennatuurlijk gevoel, bekwaam tot alle opoffering, tot alle lijden, tot den marteldood zelfs.
Die arme vrouw, die moeder verheft zich tot den rang der heldinnen!
Aan de dok, tegen een rotten, afgebrokkelden muur, buiten de zonnehitte, leunt een kerel. Men zou zeggen dat zijne eenigszins doorzakte beenen zijn lijf niet meer dragen; hij schijnt zijne schoft zoo vast tegen den muur te drukken dat dààr ook het draagpunt van zijn log lichaam moet worden gezocht. Men zou zeggen dat hij op dat deel van zijn corpus aan eene kram hangt.
Verwaarloosd ziet hij er uit in kleeding en in gelaat. Dat laatste kenmerkt de verbeesting der dronkenschap: de wangen zijn gezwollen, de oogen gebalkt en waterachtig; de lippen grof en blauw; de mondbeeners, met een grauw stoppeligen baard omzet, steken vooruit gelijk bij eenen buldog, altijd gereed om te bijten.
De kleeding is even afzichtelijk als de uitdrukking en de vorm van het wezen. Zijn vest doet denken aan eenen voetdwell zonder bepaalde kleur, die, men weet niet eigenlijk hoe, om zijn lijf geslagen is; de huif van eenen zijner klompen is gescheurd en met een reepel oud blek vastgenageld; zijn hoed moet van den aschhoop opgeraapt zijn; de halsdas, tot eene koord ineengedraaid, doet aan den strop van den gehangene denken.
Walgelijk beeld van den dronkaard!
't Is Daan Kopper, wien niets overblijft van den flinken werkman van voorheen.
Siska herkent hem, doch een ander die hem in jaren niet gezien heeft, zou hem niet meer herkennen.
Drie rampzalige wezens, alle drie beelden der diepste
| |
| |
ellende, die eens eene eerlijke welvaart beleefd hebben, staan tegenover elkander!
Indien Daan nog een grein eergevoel behouden heeft, kan hij den verschrikkelijken toestand berekenen, waartoe hij vrouw, kind en zichzelf gebracht heeft; doch uit den jeneverstroom stijgt nooit een schijn van eergevoel meer op.
Siska is door dat gevoel beheerscht; zij meet op dit oogenblik den afstand tusschen den welstand van vroeger en het verval van vandaag.
De verachting en de haat voor het monster gloeien in alle volheid in haar, en zij staat voor hem pijlrecht - zij, die lang reeds gebogen ging; met vlammend oog - zij, wier blik altijd onverschillig, zielloos was; uitdagend - zij, die voor hem als eene slavin gekropen had!
Daan verroert zich niet; maar zijn half toegenepen oog tintelt van gramschap.
Zóó staan ze een oogenblik gelijk twee wilde dieren, die elkander aan 't lijf willen, totdat Daan, onder het mompelen van een ruwen vloek, den voet opheft om haar een geduchten stamp toe te brengen; doch als hij ziet hoe onvervaard zij hem in de oogen ziet, laat hij grommend den voet langzaam zakken.
‘Wat wilt ge?’ zegt hij dreigend.
‘Ik wil niet dat ge van mijnen jongen eenen deugniet maakt zooals gij geworden zijt.’
Eene dreigende buldering is het antwoord van Daan.
‘Zeg, wat stiel doet ge?’ hervat Siska. ‘Ik vermoed dit....’
‘Wat raakt u dat?’
‘Niet wat u betreft; maar wel wat Carp aangaat. Hem tot dronkaard en dief opleiden zult ge niet!’
‘Dief!’ brult Daan. ‘Zwijg of ik sla u den kop in!’ En het monster komt recht; doch Siska gaat geen stap achteruit, en Daan zakt andermaal tegen den muur terug.
| |
| |
‘Dief!’ mort hij, en op hetzelfde oogenblik trekt hij de schouders op en lacht ruw. ‘Kom, ga uwen weg en laat me gerust!’
‘Neen! ik begrijp wat handwerk gij doet. Gij zijt rivierschuimer, gij zijt dief geworden, en zoo waar als er een God is, zal ik u bij het gerecht aanklagen!’
Bij het woord ‘gerecht’ springt het monster brullend op Siska aan; doch de jongen, die tot dan achteloos en onverschillig tegen den muur leunde, onverschillig in den twist tusschen vader en moeder, vliegt toe, en zijne gespierde vuist stoot Daan ruw terug.
‘Dat niet!’ roept de knaap. ‘Gij komt haar niet aan 't lijf, of 't zal u rouwen!’
Diep is de moeder getroffen; dàt heeft ze van den ruwen jongen niet verwacht. Hij wil voor haar vechten, hij wil haar verdedigen! Onder zijn brutaal uiterlijk ligt dus een gevoel van liefde tot haar verborgen!
O, die beweging vergoedt bij Siska veel lijden. Haar gemoed schiet vol, de tranen springen haar weldoende uit de oogen.
‘Neen,’ zegt ze nu bedaard en zelfs op smeekenden toon, ‘neen, ik wil niet dat hij voor de gevangenis opgroeie! Daan, om Godswil! maak hem niet schuldig, zooals gij schuldig geworden zijt!’
‘Naar den duivel met uw sermoon!’ mort de dronkaard, ‘ik zal u alle twee den kop intrappen, als gij een half woord durft kikken!’
‘Houd den mond,’ zegt de jongen, die een machtigen invloed op den vader schijnt te hebben; ‘daar komt volk en ginder staat de policie! Kom meê, ik heb geld....’ en hij grijpt den vader bij den arm en trekt hem mee naar den kant der kroeg.
Centen en kroeg zijn een machtig lokaas voor den wereldhervormer.
Toch mort, gromt en vloekt hij nog; maar hij gaat mee.
| |
| |
De arme moeder staat als verpletterd. Zij wil op hare beurt toespringen, en aan den jongen den weg naar den jeneverduivel afsnijden; doch de veerkracht, die haar bezield heeft, is gevallen; elke onstuimige beweging daarbij kan eene tusschenkomst van de policie teweegbrengen.
Inderdaad, ginds op den hoek der straat staat een scherp toeziende gerechtsdienaar. Eéne beweging, één woord en hij legt de hand op den plichtigen vader; doch wie zegt haar, dat ook haar zoon niet reeds plichtig en strafbaar is?
Zij, de moeder zelve, zou hem dus overleveren, zien wegvoeren en door het gerecht voor immer zien brandmerken? Neen, zij zal Carp integendeel uit de handen van den schuldigen vader rukken; zij zal, zij moet hem redden!
Dezen avond hervatten zij hun misdadig handwerk; zij kent uur en plaats: de knaap heeft haar ingelicht!
Het is een grauwe, halfdonkere nacht. Aan den hemel schittert geene ster. De wolken drijven langzaam, schier onmerkbaar voort; hier en daar laten zij lange, donkerblauwe banen open, alsof zij de lucht met reusachtige vlammen wilden marmeren.
Beneden langs de rivier, aan den stadskant, brandt eene onmetelijke rij gaslichten; zij schieten vurige pijlers in het water, die ons in den waan brengen dat de zwarte stad op den oever, op eene rij gouden kolommen rust.
Op de rivier, eene donkere stalen vlakte, wordt alles van lieverleê stil; de schepen schijnen in den nevel reusachtige spinnewebben te zijn.
Geen stoomer ploegt nog het watervlak; slechts als men scherp luistert, hoort men een gegons dat van de rivier opstijgt, zooals het orgel laat hooren, als de hand de toetsen reeds verlaten heeft.
Wij laten de stad verder en verder achter ons; de
| |
| |
vormen der gebouwen worden zoo onduidelijk dat men denkt eene zware wolkbank aan den horizon te zien.
Nog een oogenblik hoort men, doch in gebroken klanken, het geklingel van den beiaard in den hoogen toren.
De rivier wordt eenzamer; het laatste beurtschip, met eene brandende lantaarn aan den mast, is langzaam, als een nevelig spookschip, voorbijgedreven.
Hier en daar, verre, zeer verre, pinkt nog een lichtje. een gloeiende nagelkop in den nevel - en eindelijk ziet men niets meer dan de zwarte oevers; hoort men niets meer dan soms een zacht geklots van het water, dat doet denken aan een gebroken alto-toon, die in den nacht verborgen gaat.
Stil... als men scherp luistert hoort men een zwakken, regelmatigen riemslag in het water. Men bemerkt in den beginne niets; doch men heeft de overtuiging dat niet verre van den oever eene boot over het water schuift.
Twee personen zitten in die boot; zij bukken zich voorover; zij heffen zich weer op, volgens de beweging der riemen.
De roeiers zijn een volwassene en een knaap: 't is Daan Kopper en Carp.
Noch deze, noch gene zegt een woord; maar beiden loeren schuw over het water heen, als duchten zij onraad, en niet zonder reden: Daan is een rieverschuimer. Na eenige koopwaren op de kaai gestolen en die in de boot geborgen te hebben, vaart hij de rivier op om het geroofde, op een paar uren afstand, in de handen der verhelers te leveren.
Nu de rivier gansch eenzaam is, laat Daan zijnen riem een oogenblik rusten, haalt eene flesch te voorschijn, ontkurkt ze, drinkt gulzig en wil er daarna den stop weer opslaan; doch Carp heeft ook het werk gestaakt, legt de hand op de flesch en trekt ze driftig tot zich.
Dreigend, morrend volgt de oude die beweging; doch
| |
| |
hij vreest blijkbaar den jongen, en slechts als deze de flesch gestopt heeft, haalt Daan ze hebzuchtig tot zich, als wil hij het vuurwater voor zich alleen houden.
De boot drijft voort.
Een onduidelijke kreet, die van den oever opstijgt, galmt dof over het water en de twee roeiers spitsen de ooren.
‘Wat mag dat zijn?’ zegt de oudste met gesmoorde stem. ‘Wat riep men daar?’
‘'t Klonk in mijn ooren als riep men ‘Dief! dief!’ antwoordt de jongen spottend en sarrend.
De oude geeft geen antwoord.
‘Carp,’ zegt hij na eene poos stilzwijgen, ‘ga aan wal, zie of er onraad is, en of de voerman in den omtrek gereed staat om het goed weg te halen.’
‘'t Is verduiveld donker,’ antwoordt Carp; doch de oude geeft geene acht op die bemerking.
De boot wordt naar den kant van den rivierdijk gestooten.
Tegen dezen staat eene menschelijke gestalte, schier met de voeten in het water; nochtans bemerken de rivierschuimers haar niet.
De boot nadert den dijk.
‘Spring aan kant!’ zegt de oude, en Carp, die de donkere schaduw voor vasten grond houdt, waagt den sprong en verdwijnt in het opspattende water, terwijl de boot, door den sprong teruggestooten, naar het midden der rivier stiet.
Een hartverscheurende kreet klinkt over het water; de menschelijke gestalte, op den boord en in de schaduw verborgen, schiet toe, springt in de rivier, tast en grijpt in het wilde rond, en nu de knaap weer boven komt, valt hare hand als bij toeval op hem en klampt hem vast.
Beiden zijn een oogenblik op het punt van te zinken; doch Goddank! daar vindt de onverwachte reddende hand,
| |
| |
een steunpunt, en een zwarte massa, die den drenkeling achter zich sleept, worstelt driftig tegen den wal op.
De redding is het kloeke werk eener vrouw.
‘Carp, Carp! zijt gij het?’ roept zij angstig, nu zij den geredde op den begrasden dijk neerlegt; en Carp, rillend, bibberend, en door den doodsschrik overmand, herkent die stem, klampt zich aan de kleêren der moeder vast, wringt zich weenend tegen haar lijf en roept:
‘Moêke, moêke!’
Siska kust den jongen als waanzinnig van geluk. Zóó noemde hij haar toen hij nog klein was en in de wieg lag. O dat woord, die terugkeer tot zalige dagen, doet alles vergeten en vergeven!
Op dat oogenblik hoort men in de rivier een helsch gekraak, opgevolgd door een helschen roep, die met eene bovenmenschelijke kracht wordt uitgestooten.
De kreet doet de moeder ijzen en den bevenden knaap nog dichter bij zijne moeder dringen. Beiden luisteren met ingehouden adem. Nog eens wordt die kreet herhaald. Men meent eene bliksemsnelle beweging van een donker voorwerp boven het water te zien - en alles is stil, doodstil.
De oude boot van den rivierschuimer verloor het evenwicht door den sprong van Carp, en nog meer door de onvoorzichtigheid van den dronken Daan, en vóór dat deze zijne maatregels genomen had, werd zij door den stroom tegen een zwaren paal geslagen.
Krik-krak-krak! klonk het duivelsch; het water stroomde bruisend in de oude boot; het vaartuig zonk en Daan verdween met zijn gestolen goed in de diepte....
Siska begrijpt wat ongeluk op de rivier plaats heeft.
‘Uw vader verdrinkt!’ zegt ze met eene koortsachtige kracht. ‘Hem redden is onmogelijk. Kind, kind, kunt ge nog bidden? Erbarming, God! wees hem genadig!
| |
| |
Eene seconde later rolt de Schelde weer rustig en kalm voort.
Er dwalen zwarte gestalten over den hoogen dijk. Zijn het medeplichtigen van den riverschuimer? Zijn het de verhelers? Is het de policie, op het spoor der dieven?
‘Kom, Carp,’ zegt de moeder angstig, ‘kom, men zou u kunnen vangen en naar de gevangenis sleepen!’ En moeder en knaap worstelen langs den zwarten rivierdijk voort.
‘Moêke, moêke!’ zegt de jongen met diepe ontroering in de stem, en als begrijpt hij dat zijne zoo diep miskende moeder hem van den dood, van de gevangenis gered heeft. ‘Moêke, ik zal voortaan bij u blijven en voor u werken!...’
De moeder heeft haar kind gered! De Moedermaagd heeft den oogslag van dezen morgen, met een genadevollen oogslag beantwoord....
|
|