let misschien op de rijke kleurafwisseling van het najaarsloof, dat schilderachtig afsteekt bij het donkergroen der dennen.
Die rijke verscheidenheid doet hem opwaarts zien, als de trein ter linkerzijde, langs een breeden en hoogen zandheuvel snijdt, die op helling en rug met jonge maste-, beuke- en eikeboomen is begroeid.
Daar vooral heeft het loof eene schakeering in vorm en kleur, die het weelderigste palet en de sierlijkste teekenstift kan uitdagen.
Aanlokkelijk moet het zijn op die beboschte hellingen te dwalen, langzaam te klimmen en, eens op de hoogte gekomen, het oog over de vlakte te laten waren.
De reiziger houdt, zonder het te willen, den blik op die hoogte gericht, totdat hij boven, in eene breede opening van het hout, eene kleine kapel bemerkt.
De trein is voorbij; maar het kleine bedehuis in de eenzaamheid doet den dichterlijken reiziger droomen, en als er een oogenblik in zijn leven komt dat hij het dommelend stadsgewoel, met al zijne stootende en hortende driften, ontvluchten wil; dat hij rust zoekt voor zijn geschokt gemoed - o dan rijst dat kapelleken, in het midden der bosschen, voor zijnen geest op, en hij hoort wellicht eene stem in zijn binnenste fluisteren: ‘Daarheen!’
Als men de stad Herenthals ter rechterzij laat en de richting van de spoorbaan volgt, bereikt men weldra eenen zandweg, omzoomd door een hoogen wal, met kreupelhout bezet.
Dat is de weg, die naar de eenzame plaats leidt, welke ons, in het voorbijrijden, zoo aantrekkelijk voorkwam.
Men gaat de laatste huizen voorbij, die reeds als verloren in de heide liggen; onwillens werpt men eenen oogslag op de laatste bloemen van het najaar, die achter de doornheg bloeien, en men bereikt den voet van den heuvel,