| |
| |
| |
Stille waters diepe gronden. Beelden uit het dorpsleven.
I. De twee buren.
De dorpsstraat strekt zich, in breede kronkels, tot op eene aanzienlijke lengte uit; onregelmatig is zij bebouwd, doch levert eene rijke verscheidenheid op.
Hier eene hoeve, daar een welvarend burgerhuis; hier eene schuur met verweerde deuren, ginds eene turfschob met zwart strooien dak; hier een oude windmolen, verder eene smids of een wagenmakerswerkhuis.
Nu eens zijn die verschillende gebouwen min of meer aan elkander verbonden door eene doornheg, door eene rij hoog opgaande, magere populieren, of dikke knotwilgen; dan eens door eene donkerzwarte gracht of eenen vijver, glimmend als gepolijst staal.
De linde- en kastanjeboom en zijn met dicht loof om- | |
| |
hangen; zij beschaduwen sommige huizen zoo donker, dat deze ons doen denken aan de vrouwen, die 'sZondags ter kerke gaan, diep in hare falies gedoken.
Op eenige honderden stappen van elkander liggen twee huizen; dit zooals dat heeft een donkerrood pannendak, met een vergulden weerhaan op den geveltop.
Hier woont de wagenmaker, Dirk Tegel; daar de gewezen mulder, Bald Spronk.
Dirk's huis is door een breedgetakte linde beschaduwd, heeft groengeverfde vensterluiken, en er hangen witte gordijntjes aan de drie onderste rijen der ruiten.
Een groote noteboom kenmerkt het huis van Spronk; 't is netter geverfd, rijker ‘gegordijnd’ dan dat van Tegel - een duidelijk teeken van welvaart. Er is zelfs bij Bald Spronk een kleine bloemhof voor de deur aangelegd, en door een groenwit hekken van de straat gescheiden.
Daar, in dat hofke, met zeer smalle paadjes, bloeien, in verschillende jaargetijden, tulpen, rozen, leliën, dahlia's en zonnebloemen, tot groote bewondering der schooljeugd, die wel eens de hand tusschen het latwerk steekt, om deze of gene bloem machtig te worden.
Bald Spronk is een man van in de zestig, lang, breed geschouderd en forsch van gestalte. Spierwit is zijn haar en juist hierdoor spreekt zijn regelmatig gevormd, eenigszins gevuld en gezondbruin aangezicht des te sterker. In zijn geheel genomen heeft Spronk een kalm, deftig en welwillend uiterlijk.
Zie, hij staat juist in zijne open deur en rookt rustig zijne korte aarden pijp; de rand van den ouden, strooien hoed werpt eene donkere schaduw op zijn getint aangezicht.
| |
| |
Aan zijne kleeding, ofschoon niet van eene bijzondere sneê, naar meer verzorgd dan die der andere dorpelingen, ziet men wel dat Spronk niet meer voor den broode werkt.
Dit zelfs moet ge opmerken aan de krijtwit geschuurde klompen van den baas, en aan de stalen horlogeketting met blinkend signet, dat op dit oogenblik des te vinniger blinkt nu een zonnestraaltje, door het loof dringend, er juist op neervalt. 't Doet vluchtig denken dat bij Bald Spronk een derde oog, en zelfs het helderste van allen, in het midden van den broeksband staat.
In het huis draagt alles den stempel van welvaart en burgerrijkdom.
Kraaknet is de roode vloer der huiskamer; glimmend de glazenkas met kristal en oud porselein. De muren zijn bezet met eene lambrizeering van witte Delftsche steentjes, waarop blauwe figuurtjes. Op de schouwlijst, met hagelwit kleed, staat eene rij gebloemde telloren, en in den hoek van den haard noodigt een hooge en gemakkelijke zetel u tot rusten uit.
Hoe het er nu in de groote kamer daarnaast uitziet, zullen wij ter zijde laten; die wordt slechts geopend als er familie komt, of als heeroom, de pastoor, een bezoek aflegt.
Het schoonste sieraad van het huis is echter Spronk's dochter, en de eer en de roem van het huis is de ‘heerzoon,’ die als geestelijke in de stad gevestigd is - en dat verhoogt, in de oogen der dorpelingen, aanzienlijk het ‘voorname’ der familie.
Hilda Spronk is het flinkste meisje van het dorp; zij gelijkt in trekken haren vader, doch haar wezen | |
| |
is langwerpiger en fijner van sneê; haar vel is blank, frisch, licht gepurperd; de helderdonkere oogen glinsteren als perels en het haar is zwartglimmend als eene ravenveer.
Als Juffer zou Hilda wat te grof zijn; als dorpsschoonheid is zij volmaakt. Hilda's kleeding is als de meubeling van het huis - eene mengeling van 't geen men bij den rijken boer en den welvarenden burger aantreft.
Dirk Tegel, de wagenmaker onder den lindeboom, zit er, zegt men, nog veel warmer in dan Spronk; maar ziet, het ‘voornaam zijn’ gaat hem niet zooals dezen.
Hij ook is een zestiger; doch zijne kruin is door eene bruine pruik met stekelig haar bedekt; zijne gelaatskleur is grauwbruin; zijn wezen is doorploegd met groeven en rimpels, die een zwarten grond hebben; zijne kleine, grijsachtige oogen worden door lange, grauwe wenkbrauwen overluifeld.
Tegel's neus vooral is karaktervol, niet zoo zeer omdat hij spits en scherp, maar omdat hij bijzonder breed gevleugeld is, en die vleugels soms zoo zenuwachtig trillen.
Wat zijne gestalte kenmerkt, is de eenigszins hooge of liever gekromde schoft. Deze is hem eigen geworden door het gebogen staan bij het kappen en kloppen. Dirk laat de onderlip zeer laag hangen, zelfs dan als er zijn pijpke, of, zoo als het volk zegt, zijn ‘baardbranderke’ met koperen dop, niet op rust.
Gij moet niet verder naar hem vragen: hij ook staat in zijne open deur, of beter gezegd, hij leunt tegen den deurstijl en loert, onder de klep van zijne platte haren muts, de straat in.
Ook Tegel rookt zijne pijp; zijne dochter zit op de | |
| |
bank onder den lommerrijken boom, met naaiwerk op den schoot.
Berga is een welgemaakt, blond meisje, minder gezet dan Hilda. Hare gezichtskleur is matbleek; het donkerblauw oog heeft iets droomerigs, iets vadsigs.
Op zeker oogenblik flikkert echter dat oog, speelt een glimlach over dat wezen, teekenen zich twee kuiltjes in de wangen en er tintelt iets vroolijks, schelmsch in de trekken van het meisje.
Een stil waterke met diepen grond?...
Spronk en Tegel zijn geene vrienden; doch die gevoelens slaan niet tot openlijke vijandschap over. Daartoe zouden de Spronk's zich niet leenen: deze houden zich altijd op zekeren afstand en zwijgen.
Men groet elkander met een lichten hoofdknik, met een gemor dat ‘goeden dag’ beteekent; maar Tegel geeft wel eens vrijen teugel aan zijne scherpe opmerkingen tegen de Spronk's, omdat hij nogal gemeenzaam is met zijne dienstboden, iets wat bij zijnen buurman nooit het geval is.
Waar ligt de grond van de vijandschap - doch neen, dat woord is te scherp - van die onderduimsche verwijdering?
Deze bestaat reeds vóór jaren: zij is eene familieoverlevering, die tot de vaders, misschien zelfs tot de grootvaders opklimt en, met de spaarduiten, door de zonen schijnt geërfd te worden.
Grootvader Tegel moet grootvader Spronk eensgeducht hebben beet genomen bij den aankoop van eenen akker. Ja, daarvan hangt, bij de oudste dorpelingen, nog wel iets zeer flauw in het hoofd; doch is dit nu nog de reden der klove tusschen de twee gezinnen?
| |
| |
Zeker is het dat als de rijke Tegel heimelijk Spronk den voet kan dwars zetten, hij dit niet zal laten; Bald weet dit, doch hij zwijgt en zegt den volgenden Zondag weer even koel als zijn grootvader deed - dus zoo wat honderdvijftig jaar geleden - tot Tegel's grootvader ‘dag Tegel.’
Tegel laat op Spronk's molen, al is deze dan ook verhuurd, geen korrel graan malen: Spronk laat in Tegel's werkhuis geene spie in ploeg of wiel slaan; doch hierop let niemand in het dorp, tenzij Jeurie, de knecht van Dirk, die een fijne en schelmsche stokebrand is, hetgeen men aan zijn loensch oog en valschen glimlach zeer goed kan bemerken.
‘Hebt ge gezien, baas, wat schoone lamp bij Spronk op de huistafel brandt?’ zegt de venijnige tong. ‘Ze weten daar, onder den noteboom, niet meer wat ze van weelde en hoovaardij zullen doen.’
‘Zoo!’ antwoordt Tegel barsch en loert schuins naar den kwaadstoker.
‘Nu, 't is maar bij manier van spreken; het zijn mijne zaken niet.’
‘Wat geef ik om 't geen men bij Spronk doet,’ mort Tegel; doch nu het avond geworden is en het lamplicht of de vuurglans de vensters der huizen in vierkante oogen verandert, gaat Dirk kwansuis de straat in, om eens wat te ‘treën’ na het avondeten, zooals men gewoonlijk zegt.
Door de nette gordijntjes heen, want de vensters zijn nog niet gesloten, ziet Dirk eene rijk gekleurde, eene wonderschoone bollamp op de tafel branden, en mompelt bij het huiswaarts keeren:
‘Wat dat ding wel kosten mag?’
| |
| |
't Geeft niets! Acht dagen later brandt bij Tegel eene lamp, met eene zóó kleurige kap, dat de kinderen hunne neuzen tegen de ruiten komen platdrukken, om naar de roode en blauwe paradijsvogels en papegaaien te zien, die op het lichtscherm pronken.
Van dit huis gaan zij naar het huis van Spronk, klimmen op het witgroene hekken van den bloemhof, rekken de halzen, staren met groote oogen naar binnen en komen tot het besluit dat de lamp bij Tegel, zeer zeker, de schoonste is.
Spronk, die op de bank tusschen de stokrozen zit en zijne pijp rookt, glimlacht bij de rechtspraak der straatrakkers.
Nu, dat vonnis is te verwachten als Xander aan 't hoofd der bende staat. Xander, verkorting van het prachtige, lange ‘Alexander,’ is de kleinzoon van Dirk Tegel, die bij grootvader inwoont, omdat op het naburige dorp, waar zijn vader gevestigd is, de schoolmeester hem eens met klank buiten zette - gewis niet om zijne deugden.
De knaap, met kort, stekelig, wit haar op het hoofd en witte haren aan de oogleden, met een Tegel's neus en sproeten in het aangezicht, draagt het kenmerk van den harteloozen wildzang, en schijnt een waardige zoon van ‘den kniezer,’ zooals men zijnen vader noemt .
Wat hij wil, wil de dorpsjeugd, en des noodig weten zijne gespierde kneukels haar tot onderdanigheid te dwingen, hetgeen niet belet dat als de jongens uit zijne macht zijn losgewenteld, zij wel eens, van heel verre, sarrend en uitdagend zullen roepen:
‘Neen, de lamp van Tegel is leelijk, doorleelijk; de lamp van Spronk is de schoonste!’
| |
| |
Doch na die heldendaad verdwijnen zij ook bliksemsnel in de huizen, gelijk ratten in hare pijpen - en als de oude Tegel iets dergelijks mocht zien, zou hij eens heimelijk, doch aanmoedigend, lachen, zonder echter een woord te zeggen.
‘Weet ge 't al?’ zegt de wagenmakersknecht een andermaal, ‘Spronk gaat er een heerenrijtuig op na houden.’
‘Zoo?’ antwoordt Tegel, en zijne lip hangt lager dan naar gewoonte. ‘Eene aardkar, wilt ge zeggen?...’ voegt hij er stekelig bij.
‘Neen, een schoon karretje op veeren.’
‘Hm, hm!... En wat knol zal hij daarin spannen?’
Nu, dat weet de knecht niet. Dat gaat hem ook niet aan; hij bemoeit zich nooit met andermans zaken....
Pas is Tegel echter weggegaan, of er speelt een glimlach over zijne dunne lippen. Hij weet wel, de schelm! dat hij Tegel den doorn der jaloezie in 't hart heeft gestoken.
Nog vóór dat Spronk zich het zoogenaamde ‘heerenrijtuig’ heeft aangeschaft, rijdt Tegel reeds over den weg en ziet, heimelijk zegepralend, op het huis onder den noteboom neer.
Nu de zwarte smid, wiens oogenwit en tanden deugenietachtig afsteken bij het besmeerde aangezicht, op zekeren avond vóór zijn werkhuis staat, met de zwarte kneukels achter het bovenstuk van zijn schootsvel geborgen, plaagt hij een flinken jongen, die op den slijpsteen zit en zijne pijp rookt.
‘Een van twee, Helm!’ zegt hij fijn spottend. ‘Tusschen welk paar wielen zult ge rijden?’
| |
| |
Helm, een sterkgebouwde krullekop, lacht op zijne beurt, doch geeft geen antwoord op de moeielijke vraag.
‘Zal het Hilda ofwel Berga zijn?’ hervat de smid.
Helm klopt zijne pijp op den slijpsteen uit, fluit een deuntje - en de smid, die een blauwen Maandag te Brussel heeft gewoond, zingt tusschen de tanden: ‘Entèr les deuze mon cor se danse.’
Hoe die duivelsche smid, dwars door het baaien slaaplijf heen, tot in het binnenste van iemands hart zien kan!...
| |
II. Helm van den hanekam.
Helm Daniëls woont op een half uur afstand van de straat. Hij is een eenige zoon en de vader is eigenaar van eene schoone hoeve, die ginds, aan gene zijde der lage weiden, onder eene groep eikeboomen ligt - eikeboomen zoo recht als waskaarsen en, in het oog der kinderen, hoog als kerktorens.
‘Een rijk gedoei,’ zegt elke boer, die het huis, de schuur, den stal, de schaapskooi, de welbebouwde akkers, de dichtgepakte kudde schapen en de glimmende koeien van ‘den Hanekam’ ziet - zoo noemt men de hoeve. ‘Ja, de oude Daniëls zit er warm in!’
De zoon Helm is pas de twintig ingetreden; hij ziet er goed uit en heeft een innemend uiterlijk. Er ligt iets oprechts in zijn welwillend oog, iets guls en opgeruimds in zijn helderen lach; doch de ouderen in het dorp zeggen wel eens: ‘Helm van “den Hanekam” is nog jong,’ en dat jong doelt op het onvaste, het onbestendige zijns karakters.
| |
| |
Eenige dagen nadat wij Helm voor de eerste maal ontmoet hebben, komt hij van de jaarmarkt, die in het naburige dorp gehouden werd.
De jongen gaat alleen over den grooten weg. Hij heeft de markt verlaten nog vóór dat de zon ondergaat, die nu als een groote, vurige bol tusschen het elzenhout, of tusschen de donkergroene toppen der boomen hangt.
Waaraan denkt Helm?
De jongen is, gelukkig, overtuigd dat de smid niet in den omtrek waart; dat hij de donkere schaduw niet is van den boom, die langs den weg staat te droomen; dat die zwarte plaaggeest ginds niet in de vurige zon zit; dat zijn blikkerend oog niet op het vlammende haantje van den toren heeft plaats genomen; dat hij zich niet heeft verscholen tusschen de kwakende kikvorschen in de sloot!
Met een woord, Helm is gelukkig dat hij nu eens vrij en door niets gestoord, denken mag.
't Duurt niet lang; Helm hoort achter zich, op den steenweg, een dof gedommel, dat allengs duidelijker wordt en weldra het geratel van wielen verraadt.
De jongen ziet om, en in de verte nadert een karretje. Nog eens omgekeken - en hij meent twee personen in het rijtuigje te zien. Nog eens omgedraaid - en, 't is wel zeker: 't is Spronk met Hilda.
Er kriemelt den jongen een wonderlijk gevoel door het lijf en tot in de puntjes zijner haren, en, inderdaad, zonder te willen, ziet hij rechts en links of hij nergens den verraderlijken smid ziet.
Juist schieter een wild konijntje, als een bliksem zoo snel, dwars over den weg heen; het heeft zijne lange ooren in den nek gelegd, zijn witgrijs pluimstaartje op- | |
| |
gewipt en het verdwijnt, als tot eenen bol ineengewrongen, in eene gapende pijp van den hoogen houtwal.
Zou dat konijntje ook...? Zijt ge dwaas, Helm! Zeker is 't dat Helm, bij het geratel van het rijtuigje, zou willen verdwijnen gelijk het konijntje.
't Is eene gekke gedachte, niet waar? Ook komt het aan Helm voor dat de zon in eenen lach schiet, dat de eikeboom spottend het hoofd schudt en de kikvorschen in de sloot hem uitjouwen!
Stijf, stokstijf gaat de jongen voort, 't Is of hij wil zeggen: ‘Ik hoor het toch niet;’ doch het paard wint veld; het zit hem reeds dicht op de hielen.
Zal het voorbijdraven, en komt de jongen er roodwordend en met eenen hoofdknik af?
Neen, het paard wordt ingehouden; het beest proest luid, als wil het Helm dwingen eens om te kijken. Toch gaat de jonge man stijf door, totdat hij ‘Helm!’ hoort roepen, en ook omziet.
Spronk zit op de voorste bank van het karretje; zijn gelaat heeft altijd dezelfde kalme en goedhartige uitdrukking. Achter hem, op de tweede bank, zit Hilda, met een halfmodischen lakenen mantel om en eene kraaknette, kanten muts op, waaraan twee breede linten van gewaterde zijde fladderen.
‘Kom, Helm,’ zegt Spronk, ‘rijd een eindweegs met ons mee.’
Helm mompelt iets dat beteekenen moet: ‘Ik ben niet vermoeid.’
‘Kom, kom, des te vroeger zult ge op “den Hanekam” zijn,’ hervat Bald.
Helm nadert het rijtuigje, stapt in en, rood als een hanekam, zet hij zich naast Spronk op de eerste bank.
| |
| |
Waarom niet op de tweede? Dan ware het aan bruintje zoo zwaar niet in den rug geweest.
De jongen heeft het meisje enkel gegroet met het gemompel van ‘Hilda.’
De oude man klakt met de tong, en het paard dat ‘den stal riekt,’ hervat den snellen draf.
‘Zijt ge naar de markt geweest, Helm?’ zegt Spronk. ‘Zaken gedaan?’
‘Neen,’ zegt de jongen en zijne stem mist vastheid. ‘Neen, 't vee is duur....’ en hij geeft de prijzen op, die voor het inlandsche vee werden besteed. De varkens waren tamelijk bij prijs; de draagkoeien waren niet ‘koopelijk.’
Spronk antwoordt kort en bondig; soms bepaalt hij zich bij het geven van eenen hoofdknik.
Helm spreekt van het ‘roodbont’ of van het ‘zwartbont’ - en hij schijnt te vergeten dat achter hem, Hilda, het meest gezochte meisje van het dorp zit.
De jongen van ‘den Hanekam’ vindt dat Spronk schoon koren op den akker, prachtig vee op stal, een flink paard in zijn karretje heeft, en de oude knikt en wel eens fijn glimlachend, zegt hij: ‘Ja, dat gaat nogal.’
Nu komt er een oogenblik rust; de jongen is uitgepraat. Helm zoekt naar een nieuw onderwerp, dat er des te moeielijker uit wil, naar gelang men dieper in de verlegenheid zit.
Het gesprek springt van den hak op den tak, en eindelijk rolt het over het feest dat de oude pastoor vieren zal, ter gelegenheid van zijn vijftigjarig priesterschap. Dan zal de dorpskerk immers versierd worden?
‘Ja,’ zegt Spronk lachend en hij keert zich half om, ‘ja, dat is Hilda's werk.’
| |
| |
Dan ook ziet Helm eens bedeesd om, en hij merkt dat Hilda om 's vaders woorden glimlacht.
‘Ja’ zegt de jongen ‘da's vrouwenwerk.’
Bijna op hetzelfde oogenblik neemt Helm de teugels uit de hand van den vader over, want deze moet zijne pijp stoppen - en de jongen kan toch niet vóóruit en tevens achteruit, kan niet te gelijker tijd naar het paard en naar Hilda zien!
‘Ik kom op ‘den Hanekam’, om bloemen voor het feest te halen,’ zegt het meisje dat zich eenigszins voorover buigt, om zich te doen verstaan; want de wielen ratelen geweldig.
Helm denkt in dat ratelen een langen, een eindeloozen schaterlach te hooren om zijne onnoozele verlegenheid.
‘Nu dat moet ge zeker doen,’ antwoordt de jongen, nog eens het hoofd omwendend, en nu hij ziet dat Hilda niet lacht gelijk de duivelachtige wielen, schept hij eenigszins moed.
Waarom zet Helm het gesprek niet voort?
Helm, gij zijt een dwaaskop! Als ge bij den smid op den slijpsteen, of bij de buren aan het groote sopketelvuur zit, zou men zeggen dat de zoon van ‘den Hanekam’ het haantje van den toren, neen! de maan uit de blauwe lucht zou durven halen, en nu...?
Naarmate het rijtuigje de plaats nadert, waar Helm zal afstappen om den binnenweg, die naar de hoeve leidt, in te slaan, gloeit zijn hoofd heviger.
Eindelijk neemt Spronk de teugels uit zijne hand over en zingt tot het bruintje: ‘Huu....uu....’
‘Gij zijt er,’ zegt de oude Bald, ‘of rijdt ge mee naar het dorp?’
| |
| |
‘Neen, ik dank u!’ is 't antwoord en de jongen staat op en springt af. Hij groet Spronk, hij knikt tot Hilda, en terwijl het karretje den weg naar de dorpsstraat inslaat, gaat Helm den zijweg in, die tusschen twee doornheggen naar de hoeve leidt: twee doornheggen, wel het evenbeeld van den toestand, waarin Helm Daniëls zich bevindt!
Eensklaps staat hij stil en driftig met den voet op het harde pad stampend, zegt hij: ‘Wat heb ik daar als een domme gans met den ouden zitten wawelen.’
Toch wil Helm zich vrijpleiten: ‘Hilda,’ zoo denkt hij, ‘is ook zoo zwijgend! Wie weet of ze niet trotsch is? Berga is veel spraakzamer en gulhartiger.’
Inderdaad, bij de Tegel's is Helm veel beter thuis dan bij de Spronk's. Hilda is.... misschien schooner; maar dat ‘voornamige,’ of hoe men dat ding ook noemen moge, kan Helm niet kroppen.
En hadde de smid daar tusschen de twee heggen gestaan, hij zou andermaal gezongen hebben: Entèr les deuze mon cor se danse.
Helm gaat droomend voort en komt weldra aan de weilanden, die den naam van het ‘Gebroekte’ dragen en een lage, breede en lange vlakte uitmaken, door welke het ondiepe rivierke met moerassigen bodem, in breede kronkels slingert.
Links van die laagte ligt in de verte de zoogenaamde straat, rechts de ‘Hanekam.’ Een pad en een vlonder over het rivierke leiden van het dorp naar de hoeve. Op dat brugske staat Helm - hij weet niet waarom! - eenige oogenblikken stil, en staart op het schier onmerkbaar drijvende water....
| |
| |
't Is of hij aan dien flauw bewogen spiegel de oplossing wil vragen van al de raadsels, die in zijn benevelden geest oprijzen.
Beneden ziet hij eene tweede brug, een tweeden Helm - neen, een zwarten smid, die als liet water min of meer rimpelt, lachend schuddebolt.... Helm heft driftig het hoofd op en misnoegd zet hij zijnen weg voort.
Nu is de vlakte met gras en het groene tapijt met witte en gele stippels gemarmerd. Eenige maanden geleden waren de weiden onder eene ijsbaan verborgen.
Het zwarte elzenhout, de witte berkeboomen, het dorre en schuifelend riet en de gele, bevroren waterlissen staken boven dien donkeren vloer uit.
Helm bereikt ‘den Hanekam.’ Schuur en stal zijn reeds gesloten. De waakhond, die binnen het hekken op liet erf rammelend zijne ketting sleept, blaft bij den naderenden voetstap, totdat hij de stem van den jongen herkent.
De zoon heft de klink op en treedt binnen.
‘De Hanekam’ is een echte boerenwoning: wit gekalkte muren, eikenhouten kas met koperen ketels, die in den gloed van het haardvuur als zonnen glinsteren, spek aan de lage, zwart berookte zoldering, een breeden haard met grooten sopketel
In den hoek van den haard zit de oude Daniëls, en de moeder, eene gezette en welvarende vrouw, gaat op hare klompen klonsend door het huis.
De pachter is een zeventiger; hij is een mager, gespierd man, met een gebruind en diep gegroefd gelaaten een groot en kalm oog onder de lange, grijze wimpers.
Zie, dat wezen spreekt van een eenvoudvollen en | |
| |
eerlijken levenswandel: eenvoudvol, gelijk zijn diemiten vest en zijne blauw gestreepte wollen muts zijn.
Wat zijn vader is geweest, dat ook is hij. Hij leeft in dezelfde omgeving als tijdens zijne kindsheid. Helm, dat verlangt hij, zal voortleven zooals hij deed; dat is, hij zal niets anders kennen dan - werken en bidden.
Met het overige houdt de oude man zich niet bezig, en hij zou niet begrijpen dat Helm zich om iets anders bekommerde.
Als Helm vertelt dat hij een eindweegs met de Spronk's gereden heeft, is moeder in den hoogsten hemel; want zij verbergt het niet dat Hilda en Helm een flink paar zouden zijn....
De oude man zwijgt, al vindt hij dit ook; maar ook hem, evenals den zoon, hindert het ‘voornamige’ van de Spronk's, dat hun eigen is zonder dat zij het weten; want braaf zijn ze, ja.
Het groote en strakke oog van den ouden hoevenaar richt zich naar beneden; het schijnt de vlammen en de kronkels van den rook te volgen, ofschoon het dezer vormen niet ziet.
Zou Hilda, die in het dorp een zoo net huis bewoont, zich hier op den eenzamen en boerschen ‘Hanekam’ willen vestigen? Zou zij zich in die oude en nederige omgeving verlustigen, zij, die gewoon is in eene zekere nieuwe weelde te leven?
Neen, dat zal ze niet. Deed zij eens hier hare intrede, o, dan zou zij misschien alles willen veranderen, en de oude Daniëls zou zich op ‘den Hanekam’ niet meer thuis gevoelen.
De man kan de plaats ruimen; doch alleen het eerste denkbeeld maakt zijn oog klammig....
| |
| |
Neen, zij zal willen dat Helm het dorp kome bewonen. Helm, zijn Helm, zijn éénige niet meer dáár, bij zich zien!... Daaraan zou hij zich nooit gewennen. Dat zou in den vader een gevoel opwekken, of hij hem bij de anderen naar het kerkhof had zien dragen - bij de anderen, want nog drie kinderen had God hem gegeven en ze hem allen ontnomen.
Misschien, wie weet! zouden, na den ouden man, vreemden op ‘den Hanekam’ wonen - en dit denkbeeld hindert hem zóó vinnig, dat hij zich eensklaps opricht en zonder bepaald doel naar buiten gaat.
Dáár ziet hij, altijd zonder te zien, naar den donkerblauwen hemel met heldere sterren, die de hoeve overwelft. Het rund loeit in den stal, de avondkoelte suist in de hooge boomtoppen, de torenklok slaat in de verte acht ure.
Dat hoort hij nu, zooals hij dit reeds in zijne jeugd hoorde; doch dezen avond treft het hem meer dan ooit.
‘'t Zal morgen goed weer zijn, baas,’ zegt de stalknecht, die nog eenen emmer water put.
‘Ja, dat zal het wel, Hannes,’ zegt de boer; hij gaat langzaam verder en verdwijnt onder de donkere boomen.
| |
III. Zijn de tegel's boven?
Den volgenden Zondag, na het Lof, is Helm in de dorpsstraat. Berga staat juist in de opene deur, en nu de zoon van ‘den Hanekam’ nadert, speelt er een | |
| |
glimlach over haar gelaat, zoo blij als een zonnestraaltje, na eene regenbui, over het klammige veld.
't Is of ze Helm verwacht, want nu hij het huis onder den lindeboom binnentreedt, verdwijnt ook het meisje en sluit de deur, als heeft ze een lang gewenschten vogel in de knip gevangen.
Dat zegt de smid, die in het Molentje aan de kegelbaan zit en schelmsch lachend den jongen achterna heeft gekeken.
Helm blijft lang, zeer lang bij Tegel, doch hoe scherp men ook loere aan de kegelbaan, het huis vertelt niets van 't geen er binnen omgaat.
Nu het avond wordt, opent men de poort naast Tegel's huis, die de binnenplaats van de straat scheidt, en het karretje van den rijken wagenmaker komt langs daar buiten.
Berga, Helm en Tegel hebben er plaats in genomen en Tegel houdt de teugels.
Aan tegenspartelen viel niet te denken: de jongen is, onder het algemeen gelach, schier op het rijtuig gedragen en daar met geweld vastgehouden.
Neen, de feestelijke optocht bevalt hem niet; want hij denkt aan dien duivelschen smid en hoopt eindelijk dat Tegel de voorkeur aan den binnenweg geven zal.
Tegel is wel slimmer: hij rijdt integendeel ter langs door de straat, waar op dit oogenblik de geburen voor hun huis op de bank zitten of tegen den deurstijl leunen; waar de smid aan de kegelbaan staat; waar, beter dan dat, Bald Spronk met zijne dochter, in het bloemtuintje gezeten zijn.
Helm wenscht zich, en hij weet zelf niet waarom, twintig uren ver van daar; hij voelt het rood tot in zijne | |
| |
haren, zooals iemand die het vuur bij den smid heeft aangeblazen.
Tegel schijnt zich slechts met zijn vurig paard bezig te houden, doch zijne vossen-aandacht loert rechts en links, en geen duivel kan gelukkiger zijn dan Tegel op zijne triomfkar.
Dirk kletst met de lange zweep, de wielen ratelen, het paard slaat driftig de hoeven in het spoor en hinnikt uitdagend.
Wiens aandacht zou niet opgewekt worden!
Helm slaat de oogen neer of loert verlegen rond, nu hij langs het huis van Spronk rijdt; hij durft zelfs niet groeten.
Als eene windhoos vliegt paard en rijtuig voorbij.
De oude Spronk blijf uiterlijk kalm, doch inwendig kriemelt bij hem een gevoel van misnoegen. Het schoone gelaat der dochter verandert niet een zier; zij draait min of meer het hoofd om, ten einde het vliegende karretje na te staren, en er speelt een lichte glimlach over haar wezen.
‘Ze brengen Helm in triomf naar ‘den Hanekam’ zegt ze welgemoed.
‘Ja,’ mompelt de vader; hij staat op en gaat binnen, misschien omdat hij over het gebeurde met zijne dochter niet spreken wil. Misschien ook wil hij Tegel, bij dezes terugkeer, geen tweede maal eenen triomf gunnen.
Uiterlijk is hij bedaard zooals altijd; inwendig spookt die Tegel in zijnen geest om.
‘Entèr les deuze!’ zingt de smid tusschen de tanden, en het referein van zijn lied is een schaterlach.
‘Waarmee lacht gij zoo dwaas?’ vraagt een zijner gezellen.
| |
| |
‘Met hetgeen ik inwendig zie!’ antwoordt de vroolijke man.
Helm is in geen acht dagen meer in het dorp gekomen, en zeker in geen veertien bij den smid.
Op ‘den Hanekam’ is het gebeurde van Zondags bij moeder Daniëls niet erg welkom geweest: zij houdt niet van de Tegels; zij mort omdat haar zoon er heen wil.‘En dan die Berga....’ mompelt moeder, en driftig slaat zij de kas toe.
Ja, maar Helm denkt dat Berga meer van zijne soort is dan Hilda. Nu echter Hilda eenige dagen later op de hoeve komt, om bloemen te halen voor het feest, vindt Helm dat ze toch zijne gading wel zijn zou, ware zij maar wat meer ‘meegaande.’
Wat al bloemen en nog bloemen snijdt Helm af, en werpt die inden opgehouden voorschoot van het meisje! Geene warm gekleurde roos, geen koude sneeuwbal, zooals hij de balroos noemt, ontsnapt aan zijn mes! En als Hilda zegt: - ‘Maar Helm, 't is nu genoeg!’ antwoordt de jongen: ‘Ze kunnen niet beter besteed worden dan aan 't feest van onzen pastoor.’
Doch zou er bij deze reden niet eene nevenbedoeling bestaan?
Hilda trekt half lachend, half verlegen den open voorschoot herhaalde malen toe, als wil zij een einde stellen aan de vernieling; doch als Helm weer nieuwe takken vol bloemen heeft afgesneden, meent zij den voorschoot andermaal te moeten openspreiden.
Dat spel doet de bazin van ‘den Hanekam,’ die, met de bruine handen op de heupen, aan den ingang van den hof staat, schaterend lachen, als wil zij Helm aan wakkeren om de vracht grooter te maken.
| |
| |
Indien Berga daar, beneden hem, hadde gestaan, zou Helm, evenals zijne moeder, gul en vrijmoedig hebben gelachen.
Gewis zou hij het meisje geplaagd hebben, met nu eene balroos op het puntje van haren neus te laten vallen, of haar eene heele vracht goudenregen in het aangezicht te werpen, en Berga hadde gegiecheld dat het een lust ware geweest om te hooren.
Met Hilda vangt de jongen dat spel niet aan. Waarom niet? ‘Wel,’ zou hij naar de gewoonte der Kempenaars gezegd hebben, ‘wel, daarom niet.’
Buiten de stevig ineengegroeide hulstenheg, die den hof der hoeve omringt, groeien nog vele bloemen op den kant van de sloot. Nu Hilda naar die plaats gaat, ziet ze het gras met het schoonste hemelsblauw doorweven: 't zijn al vergeet-me-nietjes, die men ziet.
‘Och,’ zegt Hilda, op misprijzenden toon en ze keert terug in den hof bij moeder Daniëls, ‘wat kan ik met dat goedje doen!’
Doelen die woorden enkel op het gebruik dezer blauwe bloemkens bij het feest? Had Helm - wie weet, het hart zit zoo vol geheimzinnige kronkels! - had Helm, bij het aanbieden dezer bloemen, eene zinrijke gedachte? Denkt hij dat de woorden van Hilda dit diep verborgen zielsgeheim kwetsen?
Zeker is het dat Helm minder tevreden is over Hilda nu zij weggaat, dan toen zij gekomen is.
Tijdens het maken der toebereidselen tot het feest is hij soms zeer ingetogen, en als hij, boven op eenen dwarsbalk staande, een afhangenden bremtak aan den eereboog steekt, of een rood en zwart jaarschrift aan | |
| |
het hout nagelt, hoort hij den smid, die beneden staat, soms frazelen: ‘Entèr les deuze mon cor se danse.’
't Geeft in het dorp eene drukke en vroolijke beweging - niet het dansende hart, of volgens de woorden van den smid ‘de dansende waldhoorn’ - maar wel het verjaringsfeest; doch niet bij Tegel, die heimelijk ‘knak’ is, omdat de Spronk's in dit feest alweer aan het hoofd staan.
Ja, dàt hindert hem; doch hij zegt het niet.
Tegel geeft voor dat hij, jammer genoeg! juist op den dag van het feest naar de stad moet, en daarom, nu het gansche dorp nog slaapt en de frissche morgenkoelte door het min of meer ritselende loof stroomt, wordt het rijtuig ingespannen en Dirk rijdt met Berga weg.
Hij rijdt het huis van Spronk voorbij, waarde vlag reeds waait; de kerk, waar de eerepoort staat, die hij gaarne, durfde hij, met eenen stoot van het wiel hadde neergereden!
Berga zit naast hem en zegt niets.
Ook bij haar woelt er iets diep, zeer diep in het hart; doch uiterlijk is zij kalm, stil en onderworpen.
Dirk integendeel ziet norsch vóór zich en kletst nijdig met de zweep naar de ooren van het paard.
Het vurige dier slaat den kop ter zijde, en dit moet den wagenmaker doen denken dat ook het beest tegen hem en met de Spronk's heult, want Tegel mort eene bedreiging tusschen de tanden en kletst nijdiger.
Nog nijdiger slaat hij naar den valschen hond van den smid, die als een bliksem zoo snel onder de staldeur uitschiet en woedend tegen het ratelende wiel van het rijtuigje blaft.
Tegel is inderdaad erger dan een getergde hond.
| |
| |
Het is eene opbeuring voor hem als hij de dorpsstraat achter zich heeft en niets meer ziet, en niets meer hoort van al die ‘gekke beweging.’
Maar als Dirk op een paar uren afstand van het dorp voor de eerste maal ‘peistert’ en den herbergier hoort zeggen: ‘'t Zal er vandaag “op zijn” in het dorp,’ krijgt hij andermaal den duivel in 't lijf.
Vooruit, vooruit! tot dáár waar men niet meer weet dat er een dorp bestaat, waar vandaag feest wordt gevierd!
Tegel zegt weinig of niets als hij, laat in den avond, terugkeert.
Als die nijdigaard van een knecht den volgenden dag al de omstandigheden van het feest wil vertellen - hoe Spronk dit, hoe Helm dat deed - zegt Tegel in den aanvang: ‘Zoo, zoo!’ - dan: ‘Wel, wel!’ - en eindelijk: ‘Och, laat me gerust met al die gekheid.’
Niets lekt verder uit.
De dramas op het dorp zijn schier altijd dramas van het hart. De hartstochten schuilen in zijne diepte en rimpelen slechts zelden de oppervlakte.
Er wordt weinig gezegd, ten minste niet luidop; er wordt veel gemompeld, doch het gemompel gaat 's zomers in het gesuizel der boomen; 's winters in het geknetter van liet groote houtvuur verloren.
| |
IV. 'S nachts op het ijs.
Het wintert fel.
Het rivierke, in den zomer een zoo nietig ding, dat met zijn lauw water over den bruinmoerigen bodem | |
| |
schuift en nauwelijks kracht genoeg heeft om eene lis, om eene bies te doen trillen - het rivierke is van lieverlede gezwollen; zijn water is tot boven zijne kronkelige en afgebrokkelde boorden gestegen en heeft al de weiden overstroomd.
Tusschen de dorpsstraat en ‘den Hanekam’ ligt nu eene uitgestrekte watervlakte, wel twintig minuten gaans breed.
Geen voetpad, geen rivierke, geene afdamming is nog zichtbaar.
Alleen de elzenheggen, die de weiden afteekenen, steken hier en daar hare zwarte grillige takken uit den waterspiegel op. 't Schijnen in de verte reusachtige pennekrabbelingen in het schrijfboek van Xander Tegel te zijn.
De leuning van het brugske, waarop zich nu juist een zwarte vogel, op reis naar het zuiden, te rusten zet, teekent de plaats aan, waar de bedding van het rivierke verborgen is.
Op de ondiepe plaatsen schuifelt klankeloos het dorre riet, bewogen door den nijdigen noordewind.
Deze rimpelt de breede watervlakte, totdat zij verstijft en een donkergladde vloer wordt. Verscheidene dagen heeft de dorpsjeugd 's morgens, met Xander Tegel aan het hoofd, bij het water gestaan; zij heeft met aardkluiten en steenen, ofwel met eenen stamp der klompen, beproefd of het ijs eindelijk sterk genoeg was. Gisteren zakten kluiten en steenen nog door den ijsvloer; vandaag schuiven zij reeds over de vlakte.
Eindelijk is deze een dofte metalen spiegel, waar de wind machteloos over henen strijkt, gelijk de hand van een kind over het harde en gladde graniet.
| |
| |
Hoera! daar glijden de jongens, op hunne klompen, stout over de glimmende baan; daar krast, en snijdt de schaats over het ijs en laat een sneeuwig spoor achter!
In de verte, omgeven door een mistigen nevel, die den horizon beperkt, ziet men het zwarte, kriemelige geboomte van ‘den Hanekam.’
's Avonds, bij helder weer, pinkt in die richting een vonk, eene ster - 't is de gloed van het vuur, die door het venster van de hoeve schijnt.
Als Helm naar het dorp moet - 't gebeurt maar zelden - kiest hij den grooten omweg niet; hij bindt de schaatsen aan, ijlt lijnrecht over den ijsvloer en komt ook langs daar terug, dwars over weg, sloot, wal en weide.
Dit doet hij ook dezen avond, nu de vrienden bij Spronk genoodigd zijn om de beschimmelde ton oud bier, die reeds lang in den kelder ligt, te ontsteken - echte gerstenwijn, donkerhelder als Bourgonje en bijna even krachtig. Ook het versche varkensvleesch wordt gebraden en als nagerecht worden de wafels, met suiker bestrooid, opgediend.
Moeder en vader hadden den jongen moeten vergezellen; maar de noordewind geeselt zóó nijdig, dat hij het oude bloed zou doen verstijven.
Helm gaat dus alleen.
Nu, 't. is heldere maneschijn, zoo helder dat Helm zeer goed onder weg zijn avondgebed in zijn kerk boek zou kunnen lezen.
‘'t Zal niet vroeg zijn,’ zegt Helm, als hij de deur uitgaat en op zijnen terugkeer doelende.
‘Neen, dat zal wel waar wezen,’ antwoordt de moeder lachend.
| |
| |
Moeder staal in de deur van ‘den Hanekam’ en ziet, aan de overzij der ijsbaan, doch zeer nevelig, twee of drie lichten in de dorpsstraat flikkeren.
Helm zet zich op korten afstand van de hoeve neer en bindt de schaatsen aan, en een paar minuten later ziet moeder zijne zwarte gestalte in den avondnevel verdwijnen. Nog eenige seconden hoort zij het doffe gegons der schaatsen op den ijsvloer.
Nu doet ze de deur toe en onder het uitstooten van een lang ‘brrr,’ stookt zij het groote vuur op, waarboven het sop in den koperen ketel pruttelt.
Het wordt doodstil op ‘den Hanekam’; het spinnewiel snort, de voetstap klonst, het vuur knettert niet meer. Meid en knecht, en ook vader, zijn naar bed; in den hoek van den haard gezeten, zal moeder de terugkomst van den zoon afwachten.
't Is moeders gewoonte de laatste naar bed te gaan.
Het slagvenster is open gebleven en moeder heeft de brandende lamp op de vensterbank gezet, om den rijder als hij terugkomt, tot baak te dienen, al schijnt de maan dan nog zoo helder.
Stil, doodstil is het op ‘den Hanekam.’
Binnen tikt de klok, buiten sleurt de bandhond soms zijne ketting over den houten dorpel van zijn hok; in den haard sjierpt onvermoeid de krekel: 't is misschien zijn laatste lied....
Moeder is welgemoed; opwekkende denkbeelden, tintelend van geluk, komen zelfs in haren geest op.
't Is of op dit oogenblik de groote hoeve druk bevolkt is en dat al de wezens, die er omwandelen, zoo innig gelukkig zijn als de moeder.
Hilda en Helm!... De haard, met zijnen kolengloed en | |
| |
flauw opwalmenden zilverigen rook, verdwijnt en in verbeelding ziet moeder het kerkpad in den zomer.
Rechts en links staat het weelderige graan op den akker, en onder de lommerrijke boomen gaan de twee kinderen, gaan Hilda en Helm, in bruiloftskleed ter kerke.
De klok klept; van alle kanten komen de dorpelingen naar de dorpskerk. De zon schijnt door de hooge ramen, en doet op den autaarde koperen kandelaars glinsteren, zooals den met goud geborduurden kasuifel van den priester, den ‘heerzoon;’ want die laatste bidt om zegen voor het jonge paar.
Diep treft dit denkbeeld de brave vrouw, die zelfs verwonderd is dat zij dezen avond zoo'n aardige gedachten heeft.
Zoo'n aardige, dat er een traan in haar oog opwelt; doch deze wordt opgevolgd door eenen glimlach, als zij aan de hoeve denkt, waar men ook feest vieren zal.
Dat was nog nooit gebeurd; men had er tot nu toe slechts het lijkbier gedronken - en dit is zeker niet feestelijk. Waarom moest die sombere herinnering, uit het diep verledene, nu juist bliksemsnel door haren geest schieten?
De klok slaat tien uren.
‘Wat blijft de jongen toch laat in het dorp!’ zoo denkt moeder en ze staat op; ze ziet door het venster, doch niets duidt de terugkomst aan.
Is moeder ongerust? Neen, nog niet; ze is veeleer ongeduldig; ze wil Helm terugzien, al is het maar om uit den klank zijner stem iets te vernemen, dat met de beelden van vóór een oogenblik in betrekking staat.
De klok tikt - tikt - tikt altijd voort, en moeder bidt.
| |
| |
Eindelijk ratelt het werk, 't slaat elf uren en de koekoek zingt zijn eentonig lied.
Elf uren - en Helm is nog niet thuis.
Nu wordt moeder ongerust. Indien zij zelve naar het dorp ging? Onmogelijk; maar den knecht zal zij wakker maken en hem naar Spronk zenden.
Reden te meer om dit te doen, daar de maan soms achter de wolken verdwijnt, en de ijsbaan dan niet zoo helder meer verlicht is als een paar uren geleden.
Of Hannes het lekker vindt uit de warme kooi te komen, en in den nacht over het ijs en in den scherpen noordewina naar het dorp te loopen? Neen, dat vindt hij niet, en het duurt ook lang eer hij gapend, bibberend en grommend van den donkeren trap komt.
De lantaarn met brandende oliepit staat reeds op tafel; de wollen wanten liggen er naast. Vijf minuten later ziet de moeder niets meer van hem dan het licht der lantaarn, dat in het midden van het ijsveld nu eens verdwijnt, dan eens verschijnt.
't Is als een dansend dwaallicht.
Hannes vordert snel. Stil! hoort hij ginds verre, achter de heggen en het hooge riet, het gegons niet van eenen rijder? De jongen staat stil en luistert. Neen, 't moet de wind zijn, die door het schuifelend riet suizelt.
Nog een eind verder treft een kreet het oor van Hannes, en dat geluid doet hem andermaal stilstaan. 't Is een akelig geroep; doch neen, de jongen heeft in den nacht en in de eenzaamheid gekke gedachten. 't Is de kreet van den nachtvogel op de ijsvlakte, of het gekwaak der ganzen, die, in eenen driehoek, hoog, zeer hoog door de lucht roeien.
Voort, Hannes, voort!
| |
| |
Eenige minuten later ziet moeder - die met de armen in den voorschoot gedraaid, om ze tegen den scherpen noordewind te beveiligen, onder de gonzende eikeboomen van ‘den Hanekam’ staat en angstig het oog op het dorp gevestigd houdt - eene wonderlijke verschijning.
Allengs verschijnen en verdwijnen, en verschijnen nogmaals, een aantal lichten langs den kant van het dorp; zij bezetten eene lange lijn, gelijk veldontdekkers op eene vlakte, of vormen breede kronkels. Nu bewegen zij zich in een halven cirkel, of hernemen weer de rechte lijn van een oogenblik vroeger.
‘Wat mag dat beteekenen?’
Moeders hart klopt, jaagt; maar neen! en er speelt een glimlach op hare lippen, de gasten van Spronk brengen Helm gewis in triomf naar ‘den Hanekam.’
De lichten dansen in den grauwen nacht heen en weer, op en neer, en bewegen zich weldra in eene en dezelfde richting, in die van den vlonder, waar het rivierke diep onder het ijs verborgen is.
Moeder hoort in de verte stemmen, doch wat er gezegd wordt blijft nog een geheim. Zijn het vreugdekreten?
Neen, neen! zij hoort eenen kreet, die zoo nijdig door den nevel klieft als een bliksemstraal door de zwarte wolk. 't Is een kreet van ramp, van ongeluk; 't is een ‘wee, wee!’ door eene geheimzinnige stem in den nacht uitgeworpen.
Eene bange rilling overvalt de moeder, en ‘Helm, Helm!’ klinkt het over hare trillende lippen. Zij wil | |
| |
naar de plaats waar ze de lichten ziet; doch hare beenen weigeren dienst te doen.
‘Erbarming, God, mijn God!’ roept ze uit als door eene bovennatuurlijke macht bezield, en zooals de kreet over het ijs heen tot in het hart van de moeder drong, zoo moet haar kreet, in het diep der hemelen het hart van den Vader aller moeders getroffen hebben; want de kracht herleeft in haar - en zij snelt over het ijs!
Daar ligt haar Helm, haar lieveling, half in het water, half op den ijsvloer, zonder een schijn van leven. Zijn aangezicht is doodsbleek - doodsbleek in den rooden lichtglans der lantaarns; zijne handen, blauw als zijn ze van metaal, omklampen het riet dat boven het ijs uitsteekt; zijn hoofd is met geronnen bloed gemarmerd.
‘Helm, Helm!’ jammert de moeder op eenen toon, die eenen doode in het graf zou doen ontwaken; doch geen woord, geen snik, geen trek der spieren antwoordt op dien uitroep.
‘Naar de hoeve, snel naar de hoeve!’ dat is de kreet van Spronk tot zijne genoodigden en knechten, die den armen jongen reeds omringden.
Immers, toen Hannes aan het dorp kwam, kreeg hij bericht dat Helm reeds vertrokken was.
Toch had Hannes hem ‘met geen oogen’ gezien, en toen hij zich het verwijderde gegons van schaatsen op de ijsbaan en den bangen kreet in den nacht herinnerde, vreesde de knaap een ongeluk.
‘Wie weet!’ had Spronk gezegd, en nadat men haastig de lantaarns ontstoken had - een goed licht kan nooit kwaad - ging men op weg om zich over het gebeurde te vergewissen.
| |
| |
Helaas! de schrikkelijke waarheid treedt weldra te voorschijn.
Arme Helm! hij heeft den kortsten weg over het ijs gekozen om des te gauwer bij moeder te zijn. Hij wist misschien niet dat de ‘palingstikker’ daar, op die plaats, eene opening had gemaakt om te visschen.
Neen, die opening was toegevrozen!... Wie heeft het ijs dan weer versch gebroken!
De palingstikker? Neen, de arme duivel ligt sedert drie dagen ziek te bed. Wie, wie?
Niemand antwoordt; het riet schuifelt en gonst, en moge het iets lispelen, niemand verstaat zijne geheimzinnige taal, evenmin als de maan, die nu weer, doch beneveld, aan den donkerblauwen hemel glanst, iets verraadt van 't geen zij heeft gezien....
Op ‘den Hanekam’ is alles in rep en roer. Moeder alleen verliest het hoofd niet. In huis gekomen, is zij op de knieën voor het Mariabeeld van Scherpenheuvel gevallen en met uitgestrekte armen heeft ze geroepen:
‘Moeder, moeder der bedrukten, gij kunt, gij zult mij mijn kind niet laten ontnemen!’
Dan is zij betrouwend opgestaan en heeft al hare krachten aan haren Helm gewijd.
Onder de koesterende zorgen, hem toegediend, heeft Helm de oogen geopend, doch weer gesloten. De onbeduidende glimp van herleving, die niet langer dan een oogenblik heeft aangehouden, is zoo ontroerend geweest of op dat oogenblik de hemel openbrak en zijn eeuwige glans door de hoeve straalde.
Vol moed, vol hoop is de moeder; en als zij den ouden vader, stil weenend en snikkend ziet zitten, het hoofd gebogen en de handen moedeloos op de knieën rustend, | |
| |
gaat zij tot hem, legt de hand op zijnen schouder en zegt:
‘Neen, neen, onze Helm zal niet sterven!’ en zij drukt op dat woordje ‘niet.’
De docter is gekomen en kort na hem een andere toevlucht: de groote Helper, de Koning van hemel en aarde!
Deze nadert stil en kalm over het ijspad, door zand en assche begaanbaar gemaakt; Hij nadert, gedragen door een oud man, gesloten in een gouden vat en verborgen onder de kleêren des grijsaards....
Hij nadert, voorafgegaan door een armen, huiverenden knaap, die in de verkleumde hand eene smookende lantaarn, in de andere eene bel draagt, welke hij soms, doch zeer zelden, tinken doet, om in de eenzaamheid te verkondigen:
‘Hier is het Woord dat Mensch geworden is!’
Hij nadert in den stillen nacht, nu er niets suizelt dan het dorre riet, en twee of drie dorpelingen, die van de hoeve komen, ontblooten diep ontroerd het hoofd, knielen op het ijs en bidden nu de verborgen God wordt voorbij gedragen...
| |
V. Hilda en berga.
De ramp, den zoon van ‘den Hanekam’ overkomen, hangt als eene donkere en drukkende wolk boven het gansche dorp.
Elke tijding, die soms van gene zijde van het ijsveld wordt overgebracht, boezemt nieuwe onrust in: Helm leeft nog, doch de hoop op levensbehoud is klein - zeer klein!
| |
| |
Toen Berga de verschrikkelijke mare vernam, werd zij bleek als eene doode en is als ontzield op den grond gezakt.
De oude Tegel stond verpletterd en niemand in zijn gezin had ‘rust of duur’; alleen Jeurie behield zijnen glimlach, die, als met eene stift in het koper, op zijn aangezicht gedreven is.
Allengs vermant zich Dirk; hij komt, ten minste uiterlijk, zijne ontroering door redeneerkracht te boven.
Waarom, denkt hij, moeten wij ons dit alles zoo aantrekken? Helm hing in den laatsten tijd meer aan de Spronk's dan aan de Tegel's! Waarom moest hij ook bij Spronk te gast gaan?
In den loop van den dag heeft er in het huis van Tegel iets zonderlings, iets vreemds plaats.
Terwijl Dirk dubbend, doelloos en inwendig gejaagd vóór het venster der huiskamer staat en naar buiten staart, ziet hij Hilda Spronk recht op zijn huis afkomen.
‘Zou die’ denkt Tegel, en er loopt eene huivering over zijn lijf, die zelfs tot in zijne bruine pruik kriemelt. ‘Zou die naar hier komen?.... Neen, dat zal toch zeker niet....’
En toch komt Hilda altijd recht op Tegel's huis aan....
Dat is nog nooit gebeurd! Een Spronk zette nooit den voet bij Tegel op den vloer, zoomin als een Tegel weet hoe de dorpels in het huis van Spronk liggen!
Nog eenige stappen en Hilda zal de klink der deur opheffen. Tegel heeft den moed niet iets te zeggen; hij wendt zich om en verlaat snel en grommend, langs de achterdeur, de woonkamer.
Dirk gaat in het werkhuis, dat altijd zijne schuilplaats | |
| |
is als hij alleen zijn wil; als ‘de wereld tegen zijnen dank staat,’ zegt meid en knecht.
Vandaag werkt Jeurie niet; 't is Zondag. De breede deur van het werkhuis is dan ook gesloten; er heerscht dáár eene vale schemering, te meer nu de ruiten van het kleine venster dik met ijsbloemen bedekt zijn.
Tegel staat onbeweeglijk met de handen in de broekzakken; somber is zijn oog en diep hangt zijne lip af. Zonder zijn hoofd om te wenden, dwaalt zijn oog rond, alsof hij vreest, uit de donkere hoeken, Spronk of.... iemand anders te zien opdagen.
Tegel zou wel een stuiver geven, indien hij weten mocht wat er binnen, in de woonkamer, gezegd wordt; doch terugkeeren durft hij niet.
Ja, wat wordt er binnen gezegd?
Hilda opent de deur, doch wel wat bedeesd.
Berga is alleen; zij zit in den hoek van den haard. Zieken lijdend is zij, want ze heeft den warmen, gebloemden schoudermantel om, die reeds sedert eene halve eeuw dienst doet bij alle zieke vrouwelijke Tegel's. Om haar hoofd is een witte doek gebonden. Hare oogen zijn rood; ze heeft geweend - lang geweend.
Nu Hilda binnentreedt, wendt Berga het hoofd om en de dochter van Spronk herkennende, stijgt een lichte gloed op hare wangen.
Onwillens rijst zij uit den zetel op, en staart met verbaasden blik op Hilda, die nu echter, ten minste uiterlijk, kalm is.
‘Gij zijt verwonderd mij hier te zien,’ zegt de dochter van Spronk en hare stem beeft.
‘Ja,’ mompelt Berga, ‘dat is wel zoo. Wat is uw verlangen, Hilda?’
| |
| |
‘Ik heb vernomen dat ge ziek zijt.’
‘Ik was vroeger ook ziek en toen zijt ge nooit gekomen....’
‘Neen, maar de omstandigheden waren dezelfde niet.’
De zieke zakt langzaan in haren zetel terug; Hilda blijft voor haar staan.
‘Onze familiën,’ hervat Hilda, ‘waren nooit erg bevriend. Waarom dit niet was, weet ik niet; doch wat mij betreft, ik heb geene genster haat of afgunst jegens u of de uwen in het hart. Ik hoor dat gij lijdt, en niemand beter dan ik begrijp de oorzaak van dat lijden.’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden trilt Hilda's stem.
Strak ziet Berga het buurmeisje in de oogen.
Wil die oogslag zeggen: - ‘Hoe weet gij dat?’ Ofwel zelfs: ‘Wat gaat u dat aan?’
Dat is een raadsel; misschien woelen de twee gevoelens, uit die woorden ontsproten, gelijktijdig in haren geest op.
‘Ik wil,’ zegt Hilda op zachten toon, ‘ik wil u een woord van troost brengen.’
‘Wie zegt u dat ik lijd?’ laat Berga er nu, tamelijk vinnig, op volgen, als wil zij door die woorden eenen scheidsmuur opwerpen tusschen haar en de indringster, die, Berga gevoelt het, een harer geheimen wil meester worden, of misschien reeds meester geworden is.
Om Hilda's lippen speelt een lichte glimlach.
‘Wie beter dan ik, Berga, kan dit weten?’ zegt het dochterke van Spronk, en bij die woorden kleurt Berga min of meer.
| |
| |
Hilda zet zich op den stoel, naast den zetel, en op zachten toon en met een vriendelijken glimp in het oog, zegt ze:
‘Ik kom van “den Hanekam” en u zeggen dat Helm beter is.’
Nu schiet een hoog rood over Berga's matte wangen; in haar binnenste tintelt een zalvend gevoel, dat gansch haar wezen dooradert; dat haar streelt en vleit en tevens verwondering baart - en weldra door eene min of meer toornige opwelling vervangen wordt.
Berga beschouwt immers Hilda als eene medestreefster, schier als eene vijandin, en het ontsluieren van haar hartsgeheim is haar een doorn in het hart.
‘Wilt ge met mij den spot drijven?’ zegt ze zacht verwijtend.
‘Neen,’ luidt het antwoord, ‘dat ligt niet in mijne bedoeling. Indien ik met dit denkbeeld, voor de eerste maal sedert lange jaren, den dorpel van uw huis overstapte - want ik herinner mij flauw dat ik als kind slechts eens in dit huis geweest ben - zou ik een slecht hart hebben. Om u te komen plagen en beleedigen, in een oogenblik dat gij lijdt, zou ik eene stoutheid hebben, die mij in mijne eigen oogen onteeren zou.’
Berga bedaart.
‘Geloof me,’ hervat Hilda, ‘met u die goede tijding te brengen, was het mijne bedoeling u troost te geven.’
‘Maar gij zelve....’
‘Ik weet wat ge zeggen wilt; maar juist van die dwaling, welke u beheerscht, zou ik u willen vrij maken. Ge denkt, Berga, dat ik het ben, die Helm van u aftrekt?.... Welnu, gij verkeert in dwaling; ik heb daar- | |
| |
aan niet gedacht, en waarom zou ik u niet zeggen: ik koester gansch andere bedoelingen.’
Er tintelt een heldere glans in Berga's oog, getemperd door een licht schaamtegevoel.
‘Gij brengt mij misschien een offer...’ stamelt zij.
‘Laat dat zoo. Ik zegde u immers dat ik andere levensbedoelingen heb. Genoeg zij het u door mij te hooren zeggen, dat er nooit tusschen Helm en mij een woord, over eene latere verbintenis, gewisseld is en dat ik dit ook niet van hem verwacht.’
‘Op’ den Hanekam ‘en uw vader....,’ doch Berga spreekt niet verder.
‘Mijn vader heeft over iets dergelijks zich nooit een woord laten ontvallen, en voor 't geen elders, buiten mij, mocht gezegd of beraamd worden, ben ik niet aansprekelijk.’
Berga is ontroerd; zij grijpt Hilda's hand en drukt die innig, terwijl zij de andere voor hare oogen brengt, want ze weent....
‘De Tegel's hebben u wel slecht beoordeeld,’ zegt ze ten laatste.
‘Laat het voorgaande vergeten zijn, en wat er nu tusschen ons gezegd is, een diep geheim blijven. Wij zullen te samen voor Helm bidden.’
‘Ja’ zegt Berga en met een dankbaar gevoel, ‘ja, dat zullen wij!’
Hilda is weggegaan.
Wat heeft zij een scherpen doorn uit het hart van Tegel's dochterke getrokken! Wat al toorn, haat en jaloezie heeft Hilda in weinige oogenblikken gebluscht Wat al folterende daemons, die soms in Berga's hart spookten, heeft ze met eenige woorden weggevaagd!
| |
| |
Maar zou alles waar zijn wat ze voor een oogenblik heeft gehoord? Heeft Hilda inderdaad naast haar gezeten en haar gesproken? Heeft niet een droom hare zinnen begoocheld, of, zooals men in minder dichterlijke taal in het dorp zeggen zou, is zij niet betooverd?
Neen, de stoel, waarop Hilda plaats nam, staat nog daar; hare voetzolen staan nog in de grauwwitte asch van het turfvuur geprent!
Berga staat op en begeeft zich voor het venster - en zie, ginder gaat Hilda naar haars vaders huis terug. Zij is dus wel in 't huis onder den lindeboom gekomen als eene bodinne des vredes; als een goede geest, die Berga's gemoed met eene welluidende muziek heeft vervuld!
Met een koortsachtig geweld wordt de achterdeur opengerukt en Tegel komt binnen. Nu hij ziet dat Hilda is weggegaan, spreekt hij luid en stout:
‘Wat moet dat hier beteekenen? Gij weet wel, Berga, dat ik geen Spronk's in mijn huis duld!’
‘Is het mijne schuld dat Hilda ongevraagd gekomen is?’ antwoordt Berga.
‘Wat heeft zij hier te doen? Dat volk durft alles! Ik zeg nog eens en voor het laatst: hier geen Spronk's! Hebt ge mij verstaan?’
‘Maar nog eens, vader, is het mijne schuld dat Hilda....’
‘Wat wist ze te vertellen?’
‘Zij bracht mij de tijding dat Helm aan de beterhand is.’
‘Wat Helm? Wat geeft u dat? Wat hebt ge met Helm uitstaan, die sedert lang u den rug toekeert? Wat gaat u dat volk van “den Hanekam” aan?’
| |
| |
‘Ik beken, 't kwam mij ook vreemd voor....’
‘Die Spronk heeft, weer iets tegen mij achter den elleboog! Zijne dochter werd tien tegen een uitgezonden, om stoutweg tot in mijn eigen huis te komen ‘spionneeren’; zij moest zonder twijfel weten wat er hier gisterenavond gezegd en gedaan werd? Waar ik geweest ben?... En gij, gij zult als eene domme gans alles gezegd hebben!...’
‘Maar wat zou ik over gisterenavond gezegd hebben? Wat is er hier gisterenavond gebeurd?’
Denkt Tegel dat hij te veel zegt? Wel mogelijk. Hij bedaart in alle geval plotseling; maar toch is hij altijd ontsteld.
‘Gij hebt gelijk,’ zegt hij, ‘ik raaskal! Ik weet niet meer wat ik zeg; maar ik wil niet dat een der Spronk's hier kome, en dat zij met hunnen Helm naar den duivel loopen!’
Tegel gaat weer langs de achterdeur uit en trekt deze met zóóveel geweld toe, dat de ijzeren klink kleppert, dat de glasruiten daveren.
Hij keert in het werkhuis terug, doch dáár is het zoo eenzaam, zoo koud, zoo akelig! Hij gaat op de binnenplaats, waar de haan, die op één poot en met ingetrokken nek bij den muur staat, eensklaps waarschuwend klokkend, voor hem de vlucht neemt; waar de hongerige musschen, bij zijn naderen, sjierpend opvliegen. Hij gaat in den naakten hof, waar niets te zien is dan de glimmende ijzel, die aan den stam der fruitboomen kleeft, en de grond, hard als een dorschvloer, galmt als eene doffe doodsklok in de verte.
Overal, in de buurt, is het Dirk Tegel te benauwd.
| |
| |
Waar hij komt, spreekt men van Helm, van ‘den Hanekam,’ van het doorgekapte ijs, van Spronk!
Naar zijn uiterlijk te oordeelen, zou men denken dat hij er geen acht op geeft, maar heimelijk spitst hij het oor en vangt elk woord op; hij speurt elke beweging na en bespiedt elken oogslag.
Maar 't ergste oogenblik is voor hem geweest, toen in de vroegmis de oude pastoor aan de gemeente gebeden verzocht voor Helm Daniëls, die, zooals de grijsaard met bewogen stem zegde ‘onder volle kerkerechten ligt.’
Toen brak Dirk het koude zweet uit.
Waarom hindert hem nu alles wat met Helm en ‘den Hanekam’ in betrekking staat? En waarom moet nu juist die Spronk nog in zijn huis komen, om de maat van misnoegen te doen overdroppelen?
‘Komaan,’ denkt Tegel, ‘ik ga naar ‘den kniezer;’ 't is nog vroeg, 't is frisch weer en dat zal al die dwaasheden uit mijnen kop jagen.’
De ‘kniezer’ is, zooals men weet, de bijnaam, dien men aan zijnen zoon Govert geeft. 't Is een echte Tegel in afgunst en nijd; een hartknager van de eerste soort.
Berga is geen Tegel, neen! die heeft den aard naar de moeder: zij is altijd voor de Spronk's toegevend en week als een meelzak; maar Govert is integendeel een Tegel dubbel en dwars.
Dirk komt weer grommelend binnen; hij neemt de vetleeren schoenen uit de kas, zet zich en riemt ze met nijdige rukken toe.
‘Waar gaat gij heen, vader?’ vraagt Berga.
‘Naar Govert!’ zegt hij barsch.
‘En wij zullen binnen een uur eten?...’
‘'k Zal ginder wel een stuk eten.’
| |
| |
Dirk neemt den bruinen mispelaren stok steekt zijne pijp aan en verlaat zonder een woord te spreken, langs de achterdeur, het huis.
Op de binnenplaats staat Jeurie; zijn loensch oog is schier geheel onder de groote klep zijner haren muts verborgen; doch de glimlach, boos als op het wezen van een bronzen sater, is volledig zichtbaar.
‘Ge gaat er op uit, baas?’ zegt Jeurie met stotterende tong, een bewijs dat hij de kroeg heeft bezocht.
Tegel werpt den knecht een kwaadaardigen blik toe.
‘Ik ga naar Govert!’ mort hij.
‘Inspannen, baas?’
‘Neen, ik ga te voet.’
‘Meêgaan, baas?’
‘Neen, 'k wil alleen gaan.’
Jeurie grinnikt tusschen de tanden en ziet den meester achterna.
‘Ze gaan ginder nog eens voorgoed kniezen en hartknagen!’ mompelt hij spottend.
| |
VI. De sneeuwstorm.
Aan gene zijde der uitgestrekte heide ligt het dorp, waar de ‘kniezer’ woont.
De weg, die derwaarts leidt, noemt men den dijk. Deze is lijnrecht geteekend, doch het karrespoor, dat er over heen geploegd is, loopt in onregelmatige bochten.
Hier en daar, langs de baan, staan eenige berken, met kalkwitte schors; ook een perceel groen mastbosch.
Nu volgt weer een stuk doodsch heiveld of een | |
| |
ijsvlak, waarboven de dorre bunt of de zwarte gageltak uitsteekt.
Huizen ziet men er niet, tenzij in de verte eene kleinehoeve, boven welker zwart dak de lichtblauwe rook lijnrecht opkronkelt.
Er is geen levend mensch op den weg, geen schaap in de heide; geen kraai drijft in de scherpblauwe lucht.
Aan den gezichteinder hangt een mistige nevel, die de dorptorens verbergt, welker vergulde haantjes, bij helder weer, elkander uit goede nabuurschap, ‘goeden avond’ en ‘goeden morgen’ schijnen toe te kraaien.
't Is gansch den dag goed weer geweest; doch in den namiddag stapelen zich aan den westkant wolken op, tusschen welke de ondergaande zon, lange en valschroode banen werpt.
Die gloed vindt zijne weerkaatsing in de kleine en groote ijsvakken, in de ruitjes der huizen, in de ijskegels, die aan het zwarte dak hangen, in de kristallen schilfers op den ruwen stam van den eik.
In den zomeravond is de zonsondergang kalm, rustig, zacht, troostvol, en balsemend; 't is of een engel langzaam zijne breede wieken intrekt en het hoofd biddend op de borst laat zakken....
In den winter ligt er in den avond, met zijne scherpe lucht, geelroode, onregelmatige vlammen en valscheweerkaatsing, iets gejaagds en dreigends - iets, dat aan den lach van den Booze denken doet.
De ‘kniezer’ heeft waarschuwend tot den vader gezegd, terwijl hij naar het westen ziet:
‘'t Zal vroeg donker zijn, en als ge nog over de hei wilt....’
| |
| |
‘Ik ga,’ antwoordde Dirk.
‘Wel, Govert kan een eindweegs meêgaan,’ werpt de schoondochter op.
‘Zijt ge dwaas!’ zegt Tegel. ‘In een goed uur ben ik thuis.’
Dirk vangt met kloeken stap den terugweg aan.
De huizen van het dorp verdwijnen; als Tegel soms eenen blik achteruit werpt, ziet hij niets meer dan eene nevelgordijn, zooals hij vóór zich uit denzelfden nevelsluier uitgespreid ziet.
De hemel wordt meer en meer met wolken bezet.
De ‘kniezer’ heeft gelijk gehad; 't wordt vroeg donker.
Een koude, ijzige wind gonst over de vlakte en doet de takken der berken kraken, die als millioenen zwarte slangen dooreen kronkelen, opwaarts steken of neerhangen.
‘'t Zal sneeuwen,’ denkt Tegel, en op hetzelfde oogenblik dansen een of twee vlokken, luchtig als vlinders in den zomer, langs zijn aangezicht.
De vlokken zwindelen talrijker; in den aanvang kan men ze tellen, nu zijn ze reeds ontelbaar; daar vallen er duizenden, miljoenen uit de grauwe lucht,
Tegel is op den dijk. Hij heeft den kraag van zijn wammes opgeslagen en houdt het hoofd gebogen, om het aangezicht zooveel mogelijk tegen den wind en de sneeuw te vrijwaren.
Het wordt hondsch weêr; de wind giert en jaagt de vlokken dooreen, als worden zij door helsche geesten rondgezweept.
Nu buldert de wind en de sneeuw stobbert van den | |
| |
grond op en vormt wolken, die als loeiende golven over weg en heide heenslaan.
‘Helsch weêr!’ mompelt Tegel.
Met moeite worstelt Dirk voort. Herhaalde malen moet hij stilstaan; doch telkens hervat hij moed, na zich een oogenblik tegen den wind gekeerd en alzoo adem geschept te hebben.
Voort wil hij, voort! Doch nu struikelt hij in eene diepte, richt zich op, worstelt verder en komt in de takken van een jongen, met sneeuw beladen denneboom te recht.
Is hij dan niet meer op den dijk?
Dirk wendt zich rechts, wendt zich links: spoor noch weg is meer zichtbaar! Hij, zoo bekend in de heide, is er plotseling vreemd geworden gelijk in eene wildernis, die op duizenden mijlen van zijn dorp gelegen is.
De storm houdt aan; de wind buldert, de sneeuw stobbert hooger en hooger: de natuur is als met duizenden helsche stemmen opgevuld.
Waar is de weg? Waar ligt de dijk? Naar huis, naar huis wil hij!
De doodsschrik vat Tegel aan; zijne beenen worden loom; een koud zweet loopt over zijne rillende ledematen.
Nu zakt hij op de knieën, dan worstelt hij weer op; hij wil vooruit en zakt andermaal neer.
Het denkbeeld van ‘sterven’ vlijmt door zijnen geest. Dwaasheid!... Neen, dat denkbeeld kan hij niet meer verdrijven!
Sterven.... dat woord doet hem zijne krachten bijeegaren; hij richt zich andermaal op, doch bulderend slaat de storm hem weer op den grond.
| |
| |
‘Erbarming, God, erbarming!’ kermt de ongelukkige, en als wil hij, door eene bekentenis, eene straffende hand afweren, die dreigend boven hem is uitgestrekt, voegt hij er bij: ‘Ik was het niet, ik was het niet die het ijs gekapt heb!’
En niemand hoort dat geheim aan Tegel's mond ontsnappen: het gaat in het gebulder van den storm verloren!
Machteloos ligt de ongelukkige neer; hij gevoelt dat de dood hem in zijn laken wikkelt om hem weg te dragen.
Beelden uit het verledene rijzen in zijne verwarde verbeelding op: hij ziet den bleeken Helm, met een bebloeden windel om het hoofd; hij smeekt om vergiffenis - doch Helm verroert zich niet.
Hij ziet Jeurie, met zijn valschen glimlach - doch ook deze steekt geen hand uit om hem te helpen.
Hij ziet Berga - doch zij kan hem niet benaderen, hoe smeekend vader ook kerme.
De storm heeft uitgewoed; de sneeuw vlokt kalmer en eindelijk niet meer; de hemel klaart op; de dag is nog niet ten einde.
Tegel ligt in half bewusteloozen toestand op den boord van den weg, van welken hij meende ver afgedwaald te zijn.
De beide armen zijn uitgestrekt en de bebloede vingers in de sneeuw geklampt.
Een oogenblik heeft een groot zwart monster boven hem gezweefd. Was het een helper? Neen, 't was eene kraai, die over hem wegdrijft.
Een ander reusachtig gevaarte is snel als de bliksem | |
| |
voorbij zijne verduisterde oogen gesist - 't is een konijntje, dat pijlsnel over zijn aangezicht springt en vlucht.
Nu is het eensklaps of gansch de hemel op hem neerploft - 't is eene sneeuwmassa, die van den tak eens mastebooms, neerschuift en zijn aangezicht begraaft....
Zoo ver het oog reikt, is de vlakte wit, alsof al de zwanen der wereld, die over de heide naar een nieuw vaderland trekken, haar dons hebben neergeschud.
Geen enkel karrewiel heeft nog een grauw spoor door dit dons geschreven.
In de verte teekent zich een donker voorwerp af, dat allengs nadert - 't is een rijtuigje, dat moeielijk door de sneeuw voortwerkt.
Rechts en links van het paard, dat dampt als brandt het binnen, gaat Spronk en zijn knecht. Beiden zijn 's morgens naar het naburige dorp gereden, doch wijzer dan Tegel, hebben zij het uitbulderen van den storm afgewacht.
Warm zitten zij, meester en knecht, in hunne wollen wanten, wollen sjerpen en duffelsche wammessen; zij rooken hun pijpke, doch dat gloeiend kacheltje is niet geschikt om hunne donkerroode neuzen te verwarmen.
‘We zullen het pikdonkere thuis brengen, als wij zoo langzaam blijven voortwerken,’ merkt de knecht op.
‘Ja, daar zit niets anders op,’ zegt Spronk. ‘Hier zouden wij ons getuig aan stukken schokken; verder is de weg beter.’
Ter zijde van den weg fonkelt er een voorwerp; het trekt de aandacht van den knecht, die meent een gloeiend oog uit het witte doodslaken te zien staren.
| |
| |
't Is de stalen horlogeketting van Tegel, op welke het twijfelende daglicht speelt.
Nadertredend ziet de knecht een menschelijk wezen, deels onder de sneeuw begraven.
‘God, in den hemel! een mensch....’ roept hij uit.
Bij die woorden spingt Spronk dwars over den weg, en doet door die beweging het paard stilstaan.
‘Erbarming! een mensch door den storm overvallen!’ zegt Spronk.
Men schart snel de sneeuw weg en gelijktijdig roept meester en knecht:
‘'t Is Dirk Tegel!’
‘Reeds koud als ijs!’ zegt de knecht, die de grauwblauwe handen aanraakt.
‘Ruk de kleêren op de borst open,’ roept Spronk, en als de knecht de hand op de plaats van het hart legt, herhaalt hij:
‘Koud als ijs!’
‘Dood! 't Is verschrikkelijk! Alléén, zonder hulp in den storm omkomen!’
‘Giet hem eens wat van mijne bobbelflesch in den mond!’ hervat de knecht, die de flesch met jenever voor den dag haalt.
‘Ja, en het hart gewreven met sneeuw!’
‘Met sneeuw?’
‘De warmte doet het leven soms terugkeeren.’
Met forsche hand rukt men de kleêren los; met volle grepen en krachtige knuisten wordt er gewreven; doch alcool noch sneeuw brengt beweging voort.
‘Dirk Tegel is dood!...’ zegt Spronk.
Dood! en niemand dan de goede God heeft de woorden gehoord, die aan Dirk's mond ontsnapt zijn!
| |
| |
Gestorven, alléén in de sneeuw woestijn, alleen!...
Wie zou er niet huiveren bij dit denkbeeld!
Op het karretje van Spronk wordt de verongelukte naar huis gebracht, en de oude mulder gaat, stil biddende, naast het voertuig.
Als het licht zoo snel, vliegt de verschrikkelijke mare van hoef tot hoef: al wie buiten komt en de ramp verneemt, volgt met gebogen hoofd de karretje, dat door de sneeuw voorthottelt.
Spronk gaat eindelijk vooruit om Berga tegen den doodschrik te vrijwaren; 't is of de dochter een voorgevoel heeft gehad van de ramp, die haar vader trof.
‘Dood, dood!’ gilt het meisje en zakt bewusteloos in den leuningstoel.
De meid komt bevend met de koperen olielamp in de geopende deur, als het rijtuig voor het huis stilhoudt en het licht valt haar schier uit de hand, nu zij het bleekblauwe aangezicht van den armen Tegel ziet, die stijf alseene plank in de kamer wordt gedragen.
Al de huisgenooten en buren verdringen zich een oogenblik rondom Tegel; velen jammeren en weenen. totdat de docter komt, die de levensgeesten nog tracht op te wekken.
Xander staat klappertandend van schrik in den hoek der kamer.
Doch nu brengt hij eemers sneeuw aan; nu wrijft de nog kloeke hand van Spronk het koude lichaam van Tegel; nu komt de oude pastoor....
‘Neen, alles is voorbij! De buren verlaten fluisterend het huis onder den lindeboom, en nog denzelfden avond | |
| |
bidden ze, in het huis van Spronk, den rozenkrans voor Tegel's ziel.
Xander is dien avond stil, ingetogen; de held der ijsbaan wenscht heimelijk aan genen kant der hei, bij vader Govert te zijn. Overal ziet hij grootvader en dit jaagt hem schrik aan, en 's nachts kruipt de knaap diep onder de dekens, om den ouden Tegel niet voor oogen te hebben, dien hij meent in een sneeuwkleed voor zijn bed te zien staan....
Wat akelige nacht voor Xander!
Den volgenden morgen blijven de vensters van Tegel's huis gesloten.
In de gewone huiskamer zit Berga, bleeker dan ooit, de oogen rood geweend. Na den ganschen nacht gejammerd te hebben, is zij nu afgemat, afgebeuld en buigt 't hoofd onder de ijselijke ramp, die haar getroffen heeft. Hilda is gekomen en dezer woorden hebben veel bijgedragen om haar krank gemoed op te beuren. Met Hilda zal zij bidden; in Hilda zal zij voortaan eene vriendin vinden!
Terwijl zij, nu weer alleen, bij het vuur zit te dutten, arm kind! is die falsaris van eenen Jeurie binnengetreden. Hij nadert langzaam, en ziet behoedzaam rond of niemand in het vertrek aanwezig is.
‘Wat wilt ge, Jeurie?’ vraagt Berga, de oogen even opslaande, doch ze weer schier onmiddellijk naar beneden richtende.
‘Wel,’ zegt de knecht, ‘dat is nog al moeielijk om te zeggen; maar het moet er toch uit. Ik weet wel dat ge mij geen goed hart toedraagt.’
Berga slaat de oogen niet op; doch er teekent zich | |
| |
een rimpel in haar voorhoofd, die zeer duidelijk doet zien dat die woorden haar onaangenaam aandoen.
‘Wat wilt ge?’ hervat zij.
‘Uw vader mocht mij goed lijden; maar gij niet, en daarom ga ik weg, nu de baas dood is.’
Hoe onverwacht deze woorden ook worden uitgesproken, zijn zij Berga juist niet onwelkom.
‘Dat heeft zoo'n haast niet,’ zegt ze stil.
‘Neen, ik ga weg; ik verlaat het dorp.’
‘Zooals gij wilt, Jeurie!’ laat Berga er koel op volgen.
‘Daarbij, er wordt in het dorp zoo wonderlijk over Dirk Tegel gesproken.... ook over Helm.... en ik wil in al die praatjes niet betrokken worden.’
Driftig heft Berga het hoofd op en haar oog tintelt.
‘Wat zijn dat voor wonderlijke woorden, Jeurie? Ik versta u niet.’
‘Dat begrijp ik; maar 't is toch zoo en ik wil met al die dingen niets gemeens hebben.’
‘Maar spreek duidelijk; wat wilt ge?’
‘Wat ik will?.... Enkel datgene waarop ik recht heb.’
‘Uw loon?’
‘Neen, nog iets anders.’
‘En wat dan?’
Jeurie ziet nogmaals achterdochtig rond, legt de breede vuisten op de tafel en buigt het bovenlijf voorover.
‘Weet ge,’ zegt hij met eene doffe stem, ‘wie het ijs doorkapte en Helm zoom dicht bij den dood bracht?’
Met eene krachtvolle beweging richt Berga zich op; haar oor valt brandend op Jeurie, die nu ook weer recht staat; hare tong weigert een woord te stamelen.
| |
| |
‘Wat raaskalt ge?’ brengt ze eindelijk met moeite uit.
‘Ik raaskal niet.... Baas Tegel heeft in den avond het ijs doen kappen, om Helm, bij zijnen terugkeer van Spronk, een goed doopsel te geven.’
‘Gij liegt!...’
‘Neen, ik zeg de waarheid.’
‘Vader heeft dien avond het huis niet verlaten.’
‘Neen, maar ik deed als trouwe knecht, wat hij mij bevolen had.’
‘Wat gij zegt is eene lafheid! Vader kan zich niet meer verdedigen.’
‘Dat zou hij ook niet doen. Voor dien dienst beloofde hij mij vijf-en-twintig frank.’
Die woorden, op kouden toon gezegd, schokken Berga's gemoed diep - tot in de fijnste vezelen. Zij weet dat haar vader gansch zijn leven aan den naam van Spronk heeft geknaagd, en hoe afgunstig hij immer was over elke betrekking, tusschen dit gezin en ‘den Hanekam.’
Maar neen, zoo roept haar eene stem in haar binnenste toe, zóó slecht was uw vader niet, en het is uw plicht zijne nagedachtenis te verdedigen!
‘Geef me,’ hervat Jeurie, ‘geef me mijn geld, dat ik eerlijk verdiend heb....’
‘Eerlijk!’ onderbreekt Berga met diepe verachting.
‘Ja; heb ik niet gedaan wat mij was opgelegd? Indien ge mij mijn loon niet geeft, zal ik in het dorp vertellen wie de ware dader is.’
‘De ware dader zijt gij - gij, en niemand anders! Er bestaat geen bewijs dat vader die slechte daad zou begaan hebben. U zal men aanklagen!’
| |
| |
‘Goed; men zou mij achter de traliën kunnen zetten; maar gansch liet dorp zal over Dirk Tegel den vloek uitspreken, en men zal over dat gekapte ijs de tong heviger roeren dan men nu reeds doet.’
Berga valt, als ware zij gebroken, in den stoel terug; Jeurie herneemt zijne eerste houding, buigt zich andermaal over de tafel heen en loert naar zijne meesteres als een venijnig dier.
Indien zij hulp deed komen? Maar neen! dan ware het geheim dat nu nog verborgen is, geen geheim meer; de eer haars vaders ware geschonden en zij zelve zou den moed niet meer hebben met opgeheven hoofd door het dorp te gaan.
Nu ook denkt ze niet verder meer na over den toestand; zoo even heeft men haar drie goudstukken van wege ‘den Hanekam’ gebracht, tot vereffening eener rekening: ze haalt ze uit haren zak en werpt ze op tafel.
‘Ziedaar uw bloedgeld!’ zegt ze met walg en verachting. ‘Voort, voort! weg van hier, en moge God u genadig zijn!’
Jeurie grijnslacht bij het zien van het goud; terwijl hij de drie stukken in de opene hand toont, zegt hij op ijskouden toon:
‘Ik kan u niet teruggeven, en dit is meer dan gij mij, het loon inbegrepen, schuldig zijt.’
‘Houd alles - 't is Judasgeld.... en verlaat het huis!’
En om den harteloozen schurk niet meer voor oogen te hebben, slaat zij de handen voor het gelaat.
‘Ik weet niet waarom gij zooveel beweging om dit alles maakt,’ hoort zij hem nog grinnekend zeggen. | |
| |
‘'t Is immers verdiend loon! Of moet de knecht niet doen wat de meester zegt?’
Geruimen tijd zit Berga te weenen, het gelaat in de beide handen verbergende.
De meid, die binnenkomt om het vuur op te stoken, zegt niets. Deze toch denkt dat Berga weent om den doode, die in de kamer ligt....
Neen, zij kent de ware reden niet, en zij zal deze nooit kennen!
Het baart in het dorp juist niet veel verwondering dat Jeurie onverwacht vertrokken is.
Men weet immers wel dat Berga den loenschen knecht, die overigens nergens in goeden reuk staat, niet erg genegen is - en nu Tegel dood is....
Wat bekommert men zich daarenboven, om dien knecht, wanneer er zooveel ander, en veel belangwekkender, nieuws dan zijn weggaan, op de lippen en in de ooren hangt!
Jeurie heeft langs den binnenweg liet dorp verlaten; in eene kroeg, aan 't einde der straat gelegen, heeft hij er een stevig glas opgezet en gezegd dat hij over de grenzen ging - en dat doet hij ook.
Hij gaat welgemoed heen, doch in het dorp laat hij een gebroken hart achter.
Telkens dat Berga aan de woorden van den booze denkt, rilt zij van schrik en 's nachts schiet zij uit akelige droomen wakker.
Neen, denkt ze ten laatste, neen, die Jeurie heeft gelogen! Hij is altijd zoo valsch geweest; hij kende zoo haarfijn het zwak zijns meesters, en die noodlottige kennis heeft hij trouweloos benuttigd.
Gewis heeft hij uit eigen beweging dat helsch ontwerp | |
| |
ten uitvoer gebracht, en gehoopt later de goedkeuring van zijnen baas te verwerven.
Ja, niet waar, de schurk handelde uit eigen beweging, en toen hij 's avonds thuis kwam en den meester toeuisterde wat hij deed, zal Dirk, die inderdaad op de Spronk's gebeten was, om de klucht geglimlacht hebben.
Doch de bloedprijs?
Och, Jeurie heeft zonder twijfel zichzelf dat loon toegekend....
O, kon zij haren vader wakker schudden en hem zeggen: ‘Is het niet zóó, vader?’
Maar de dooden antwoorden niet.
| |
VII. O, dat rivierke!
Helm herleeft langzamerhand; krachtig heeft zijn sterk gestel tegen de ziekte geworsteld; eindelijk is het groote gevaar voorbij.
Vandaag heeft hij voor de eerste maal de kamer verlaten, en warm in duffel en wollen deken gewikkeld, zet hij zich voor het venster der huiskamer.
't Wordt lente; de zon blikkert niet meer op ijsschollen of watervlak. Het ‘Gebroekte’ is nu weer eene groene plek, met uitbottend elzenhout doorweven, en het rivierke - kort geleden een breed meer - is nu tusschen zijne smalle boorden verborgen.
Aan de overzij ligt het dorp en tusschen de huizen, de toren, wiens schaliëndak in de voorjaarszon glinstert.
De leuning van het brugske is verdwenen. De ijsschotsen, die opkruiden, hebben het vermemelde hout | |
| |
gebroken en de schooljongens hebben met het water gewedieverd, om de brokkelen heinde en ver te verstrooien.
Toch weet Helm de plaats wel, waar de leuning eens opstak, en terwijl zijn oog op die plaats rust, rilt hij als voelt hij andermaal het ijskoude nat boosaardig rond hem opspatten.
Dat alles is voorbij - en er speelt een stille en dankbare glimlach over Helm's bleek en vermagerd wezen.
Juist ziet de zoon van ‘den Hanekam’ den smid en den timmerman uit het dorp komen; zij dragen eene lange spar op de schouders, en gaan eene nieuwe leuning aan het brugske maken.
Als nu de lente witte en gele bloemekens in het groen der weide strooit, als de elzen- en berkentakken met frisch loover omhangen zijn; als de morgengloed, of de zilverige manestraal andermaal op het stil drijvende water tintelt, zal alles weer zijn gelijk te voren.
Niets is er dan uitwendig veranderd in het dorp - tenzij dat er een graf meer is in de schaduw van den dorpstoren.
Helm zou wel eens naar het dorp willen gaan, om, in het voorbijgaan, het graf te zien waar Dirk Tegel neergelegd is, om Spronk de hand te drukken, om Hilda goeden dag te zeggen, om den gullen lach van den smid te hooren - en om die arme Berga te zien, die wegteert, zegt men, ‘als sneeuw voor de zon.’
Geen wonder, haar vader is ook zoo ongelukkig omgekomen!
Dan zou Helm ook den dijk willen opwandelen tot aan het kruis, dat men geplant heeft ter plaatse waar Dirk | |
| |
in den sneeuwstorm den dood vond, en waarop men leest: ‘Hier is verongelukt....’ en ten slotte: ‘bid voor de ziel.’
‘Dat alles voor later!’ zegt moeder en er straalt een glans uit hare oogen, helderder dan die, welken de lentezon op het vergulde haantje van den toren werpt.
Zoo hoopvol men is op ‘den Hanekam’, zoo mismoedig is men in het huis onder den lindeboom.
Berga kwijnt meer en meer. Soms zit zij wezenloos in den hoek van den haard, of gaat langzaam en zonder doel, van dit deel van het huis naar het andere.
Overal is het zoo eenzaam, zelfs daar waar het vroeger zoo gezellig was.
Stil! hinnikt het paard niet in den stal? Ja, dat ook begrijpt gewis niet, waarom men het zoo lang binnenhoudt en niet meer in het karretje over den weg laat draven.
Dat alles mag niet meer zijn: de Tegel's zijn in de oogen van het meisje gevallen - diep gevallen, en zij begrijpt zelfs niet hoe Govert, ‘de kniezer,’ zoo koel en onverschillig in huis, schuur, stal en erf kan rondgaan om.... de ‘deeling’ te regelen.
En waarom die ‘deeling?’ Als zij voor haar deel een doodshemd heeft, is het immers genoeg?
Hilda, die haar dik wijls komt bezoeken, ziet die mismoedigheid wel, en meer dan eens zegt ze: ‘Maar dat is dwaas, Berga! De tijd is een groote heelmeester, en het leven zal voor u weer rooskleurig worden!’
Doch Hilda weet niet - of liever niemand weet, wat knaagworm de booze Jeurie in het diepste des harten heeft gelegd, en welk geheim Berga met zich in het graf nemen zal!
| |
| |
‘O, dat rivierke, dat rivierke!’ mompelt zij soms als zij alleen is, en zij gevoelt dat zij dat ding haat, al is het dan ook onschuldig.
Vroeger heeft zij nochtans dat rivierke met voorliefde bezocht. Als kind heeft ze immers op den begrasden boord gespeeld en witte en blauwe bloemekens geplukt, den onmerkbaren rimpel van het water over hare bloote voeten laten spelen, zich over de leuning van het brugske gebogen, om beneden, als in eenen spiegel, eene tweede Berga te zien, wier losse blonde haren als een stralenkrans rondom het hoofdje hingen.
Als jong meisje heeft zij met hare vriendinnen, Zondags na het Lof en als de avondgloed het water kleurde, langs de smalle wegeltjes gewandeld, vroolijk gegiecheld en gestoeid.
Toen scheen haar de groene vlakte, waarin de glimmende koeien haars vaders graasden; in welker elzenloof hier en daar de wilde hopplant met gebekte blâeren en lichtgroene bellen, kronkelde; waar 's avonds, in het voorjaar, de nachtegaal en in den morgen de leeuwerik zoo helder zongen - toen scheen de vlakte haar een paradijs toe, en dit zou zij nog voor Berga zijn, als zij maar nooit aan den boozen winter dacht!
Dan ziet ze altijd, in hare verbeelding, de ijsvlakte; ze meent den falsaris in den nevel door hout en riet te zien sluipen, om door niemand gezien te worden; ze hoort hem het ijs kappen; ze ziet Helm, ze hoort hem gonzend over de vlakte snijden; een bange kreet galmt in haar oor....
En tusschen al die visioenen en geluiden rammelt het geld haars vaders....
Maar neen, dat is leugen en bedrog!
| |
| |
De lente heeft zich in al hare volheid uitgespreid; de zon, de bloemen, het loof en de vogels zijn teruggekeerd zonder te zeggen van waar zij gekomen zijn.
Op eenen Zondag, onder het Lof en nu alles rustig is in het dorp, wil Berga eens het vrije veld in; ze gaat langs den binnenweg, die naar het rivierke leidt.
Waarom juist langs dien kant? Dat weet het meisje zelve niet. Zij wordt als 't ware naar het brugske getrokken; zij wil de plek zien, die zoo beschuldigend in haren geest speelt.
‘Gaat ge wat “treeën,” Berga?’ heeft eene buurvrouw goedhartig gezegd, die, met haar kind op den arm, in de opene deur staat en haar ziet voorbijgaan. ‘De zon is warm; de frissche lucht zal u verkwikken.’
Berga heeft stil geglimlacht en ‘ja’ gefezeld.
De jonge moeder ziet de lijderes achterna, schudt stil het hoofd en zegt: ‘Neen, 't gaat niet goed met Berga.’
Voetje voor voetje gaat deze voort en zij gevoelt dat alles om haar murmelt, fluistert en fezelt van levenslust; doch als zij aan het brugske komt, wordt haar oog beneveld; zij moet zich aan de leuning vasthouden en met de eene hand de oogen bedekkend, snikt zij andermaal:
‘O, dat rivierke, dat rivierke!’
Helm zit in ‘den Hanekam’ voor het venster; naast hem staat zijn vader en rookt zijne pijp; hij zegt juist dat het ‘Gebroekte’, ten gevolge der overstrooming, weer ‘zuur gras’ voortbrengen zal.
‘Wie staat ginder aan den vlonder?’ zegt Helm, die geen acht geeft op hetgeen vader zegt. Scherp ziet hij in de verte en hervat: ‘Is dat Berga niet!’
‘Wel, dat dunkt me ook,’ antwoordt de oude Daniëls,
| |
| |
‘En zoo alleen...?’ laat er Helm mijmerend op volgen.
‘Zou die misschien naar “den Hanekam” komen, Helm?’
‘Dat kan wel, vader,’ en hij gevoelt dat dit denkbeeld hem ontroert. ‘Ze schijnt zich echter te bedenken; want ze keert zich om.’
‘Ja, ze gaat terug naar het dorp.’
‘Verwonderlijk,’ mompelt Helm en hij heeft geen lust meer om over de weiden en het ‘zuur gras’ te spreken; maar hij tuurt nog altijd in de verte, waar de gestalte van het meisje meer en meer onduidelijk wordt, om eindelijk tusschen het elzenhout te verdwijnen.
Berga heeft geenen oogslag op ‘den Hanekam’ geworpen, toen zij aan het brugske stond; maar pas was het in haren geest opgekomen dat men haar dáár herkennen zou, of zij wendde zich om.
In de week, die op den Zondag volgt, is het meisje zieker. Hilda is gekomen om haar gemoed, zoo krank als haar lichaam, eenigszins op te beuren.
‘Als 't morgen schoon en warm weêr is,’ zegt Hilda, ‘komt Helm naar het dorp en hij zal u bezoeken, Berga.’
Er tintelt een licht purper op de bleeke wangen van het meisje.
‘Och,’ zegt ze, ‘ik heb liever dat hij niet komt.’
Die woorden treffen Hilda; zij begrijpt er ook den waren zin niet van en kan dien niet begrijpen, omdat ze bij het dochterke niet in 't diepst van het hart lezen kan.
‘Waarom zóó gesproken, Berga! Wie zou niet tevreden zijn hem genezen terug te zien?’
‘Dat wel, Hilda; maar wat kan hij hier zien dan jammer en ellende?’
| |
| |
Dat antwoord is zeker wel geschikt om Hilda van het rechte spoor te brengen.
‘Een ledigen stoel,’ spreekt de zieke voort; ‘een verschrikkelijk ongeluk en de dood, die nog in ons huis rondwaart....’
‘Ja,’ veel is hier in de laatste weken veranderd,’ zegt Hilda, want zij is door de zonderlinge woorden van Berga gansch in verwarring gebracht;‘doch men moet zich aan den nieuwen loop, dien het leven neemt, gewennen.’
‘Het beste, Hilda, is, dat men mij stil en vergeten late sterven.’
‘Wat dwaze woorden zegt ge daar?’
‘Ik zal van deze ziekte niet meer opstaan. Hier binnen’ - en zij wijst aan den kant van het hart - ‘hier binnen is iets gebroken, Hilda.’
In die woorden klinken als snikken.
‘De dood uws vaders stemt u zoo diep mistroostig; betere dagen zullen aanbreken.’
Berga antwoordt niet meer; zij staart met door tranen bewolkte oogen in het vuur.
Kon zij eens haar hart lucht geven, en het geheim dat haar neerdrukt aan anderen toevertrouwen; doch neen, dat mag, dat kan niet....
Hilda is, diep geschokt, weggegaan; zij is misnoegd over zichzelve, omdat zij in het gesprek geene betere troostwoorden heeft weten te vinden.
Den volgenden dag komt Helm, bleek, maar toch opgeruimd, naar het huis onder den lindeboom.
Twintigmaal moet hij in de straat stilstaan, want uit elk huis klinkt hem het ‘goeden dag, Helm’ - een welkom in het leven toe.
| |
| |
De smid heeft hem een eind weegs vergezeld; doch al gaat Helm van Hilda naar Berga, ditmaal heeft de zwarte spotter den moed niet te zingen: Entèr les deuze mon cor se danse.
Xander heeft Helm geenen stap verlaten, want deze heeft hem gezegd dat hij naar Berga komt - en dat geeft hem zeker het recht het dichtste naast den zoon van ‘den Hanekam’ te gaan.
't Is Xander, die de deurklink opheft; 't is Xander, die de deur wijd openwerpt; 't is Xander, die luidkeels roept: ‘Hier is Helm van ‘den Hanekam;’ 't is Xander, die de deur toewerpt, als een dam tusschen allen, die Helm vergezellen.
‘De eene invalied komt de andere bezoeken!’ zegt Helm welgemoed, nu hij binnengetreden is.
Berga en Helm zitten elk in eenen hoek van den haard; want al is het een schoone voorjaarsdag, toch doet het vuurtje aan de koortsachtige Berga goed.
Xander zet zich op eene voetstoof naast Berga, en als deze hem zegt: ‘Ga nu spelen, Xander!’ verroert hij zich niet. Of moet hij niet hooren wat er gezegd wordt?
Nu, men geeft geen acht meer op hem.
‘t Is hier veel veranderd, Helm!’ lispelt Berga en hare oogen schieten vol tranen.
‘Laat ons over het verledene niet spreken, Berga,’ antwoordt de jongen, en doet zich verder geweld aan om zijn woord opgeruimd te doen klinken. ‘Gij ziet, Berga, dat ik niet halfweg kom zooals gij Zondag deedt. Waarom zijt ge aan het brugske teruggekeerd en niet tot op “den Hanekam” gekomen?’
‘Ik was niet van plan tot dáár te gaan; de wandeling had overigens reeds te lang geduurd.’
| |
| |
Dat krenkt wel min of meer de eigenliefde van den jongen; doch hij ziet hoe bleek haar wezen is, hoe zij lijdt en met moeite kucht, en het mededoogen overweldigt hem.
‘Nu als ge zult genezen zijn,’ hervat hij luchtig, ‘zult ge de andere helft van den weg afleggen - dat hoop ik zeker.’
Berga schudt zacht het hoofd; er speelt een droeve glimlach over haar gelaat.
‘Ik zal tot aan “den Hanekam” niet meer komen,’ zegt ze. ‘Ik zal nog eens halfweg geraken, doch ditmaal aan de kerk voorgoed stilhouden.’
De jongen begrijpt die verbloemde woorden maar al te wel. Het meisje zwijgt; ook Helm is nadenkend. Alleen Xander schijnt zich om dat sombere voorgevoel niet te bekommeren.
Hij steekt den eikentak dieper in het vuur, om er den broes aan het einde pruttelend uit te jagen en die sissend in de heete asch te hooren vallen; ofwel hij maakt een vurigen cirkel, door een brandend takje snel rond te draaien.
‘Och, zij toch stil, Xander!’ zegt Berga zacht verwijtend tot den jongen.
Dat wekt Helm uit zijne mijmering, en het afgebroken gesprek weer opvattend, zegt hij, zich geweld doende:
‘Kom, kom, dat is dwaasheid! Zoo iets heb ik nooit gedacht en ik was er dichter bij dan gij, Berga! En nu, nu lach ik om het natte pak dat mij in den winteravond werd toegediend.’
‘Gij hebt dus vergeten en vergeven, Helm?’
‘Wat zou ik te vergeven hebben!’
| |
| |
‘Wel zegt men niet in het dorp’ - en Berga's stem trilt van aandoening, doch Helm denkt dat het van vermoeienis is - ‘zegt men niet in het dorp dat eene booze hand....
‘Waarom geluisterd naar al dien dwazen praat! Wie zou met boos opzet het ijs gekapt, en berekend hebben dat ik juist dáár zou terecht gekomen zijn?’
‘En indien het eens met opzet gedaan ware?’ zegt Berga zacht en eenigszins angstig.
‘Dan is het hem, die het deed, van harte vergeven!’ roept Helm vroolijk uit. ‘Ik wensch hem zelfs een dergelijk nat pak in het volle van den zomer niet!’
Een stille glimlach speelt over het uitgemergelde gelaat der zieke; de bleeke wang wordt eenigszins gepurperd en het matte oog tintelt andermaal.
Is dit het teeken der herleving?
De woorden van Helm wisschen veel smart uit, zalven de wonde wel; doch deze is te diep geslagen om nog te kunnen genezen.
Nu Helm opstaat om weg te gaan, nadert hij Berga's stoel en hare bleeke hand blijft in de zijne rusten.
De zoon van ‘den Hanekam’ buigt zich tot haar, legt den rechterarm om haar middel en zegt half fluisterend:
‘Heb moed, Berga, er zullen nog gelukkige dagen voor u aanbreken.’
En zij - zij glimlacht pijnlijk en schier op hetzelfde oogenblik dreigt zij in snikken los te bersten en weer te mompelen: ‘O, dat rivierke, dat rivierke!’
Doch zij beheerscht zich; zij zal, zij mag haar geheim niet verraden.
Helm gaat langs de voordeur, Xander schiet als eene windhoos zoo snel, door de achterdeur uit, en ijlt op een | |
| |
drafke naar de smis. Of moet hij daar niet alles vertellen wat hij gehoord en gezien heeft?
‘Entèr les deuze mon cor se danse,’ zingt de smid lachend, want hij heeft niet lang genoeg in Brussel gewoond om op deze woorden eene variante te maken, overeenstemmend met den nieuwen toestand, dien hij vermoedt.
Dat zijn vooruitzicht mocht verwezenlijkt worden, wenschte hij uit den grond van zijn eerlijk hart.
De smid wikt, God beschikt!
Drie weken later komt Berga inderdaad halfweg van ‘den Hanekam’ en daar blijft zij wachten tot anderen zullen komen....
Zij is zacht geloovend en betrouwend gestorven, en neemt het geheim, dat de knagende worm aan haar leven is geweest, met zich in het zwijgende graf....
Govert heeft de vaderlijke woning verkocht, en van dat oogenblik ziet het huis onder den lindeboom niet meer loensch naar dat onder den noteboom.
Helm komt zelden of nooit meer in het dorp; hij gaat niet verder dan halfweg, tot aan de kerk, doch gelukkiger dan Berga keert hij nog steeds van daar naar de hoeve terug.
Geen woord zegt hij van Berga; doch als hij aan de kerk komt, ziet hij naar het graf dat 's winters met sneeuw, en 's zomers met trillend gras en maagdelijk witte bloemen bedekt is.
Eerst jaren later brengt hij eene jonge vrouw op ‘den Hanekam’- eene, die niet van het dorp geboortig, doch den eerlijken ouden Daniëls, evenals der moeder, hartelijk welkom is.
| |
| |
Deze is sedert lang innig overtuigd dat haar droom tusschen Helm en Hilda geen waarheid worden zou. 't Is een droom geweest - meer niet.
Zij, Hilda, had een ander levensdoel: toen de oude Spronk naar een beter leven was overgegaan, verliet zij het dorp en nam haren intrek bij haren ‘heerbroêr,’ zich toewijdende aan het lot der armen en verdrukten.
De verborgen strijd tusschen de twee gezinnen, die jaren duurde, was sinds lang ten einde. Door eenen trap van den knokkeligen voet doofde de dood, die groote verzoener, de vonk onder de assche uit.
Ge ziet, ook het dorp heeft zijne Capulet's en zijne Montecchio's!
1886.
|
|