De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2
(1997)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdDe ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw
[pagina 195]
| |||||||||||||||
X. De beoefening van de scheikunde in ons land gedurende en vlak na de Tweede WereldoorlogGedurende de Tweede Wereldoorlog namen de verschillende chemische onderzoeksactiviteiten geleidelijk af, mede door de sluiting van de universiteiten. Dat er toch heel wat wetenschappelijk werk gedaan werd, blijkt uit het in 1947 verschenen Chemistry in Wartime in The Netherlands. A Review of the scientific work done by Dutch chemists in the years 1940-1945. Published under the auspices of the Netherlands Chemical Society. Het bevat tien overzichten, zonder analyse, van het verrichte wetenschappelijke onderzoek op het gebied van de fysische chemie (door H.J.C. Tendeloo), colloïdchemie (H.R. Kruyt), kristallografie en röntgenanalyse van kristallen (J.M. Bijvoet), analytische chemie (A.H.W. Aten sr.), organische chemie (P.J. Wibaut), biochemie (H.G.K. Westenbrink), farmacie (C.G. van Arkel), chemische technologie (P.M. Heertjes), wetenschap en technologie van rubber (A. van Rossem) en landbouwscheikunde (Jac. van der Spek). Het doel van de uitgave was dat chemici in de geallieerde landen snel op de hoogte zouden kunnen komen van ‘papers on chemical subjects, published by our countrymen during the years 1940-1945’ en dat het ‘may be a guide to facilitate orientation of the work done on pure and applied chemistry and the consultation of the original papers’, aldus de toenmalige voorzitter van de NCV, Tendeloo, in zijn voorwoord. Het boek verscheen pas in 1947 en heeft weinig invloed kunnen uitoefenen. Daarnaast kondigde Elsevier Publishing Company vlak na de oorlog een reeks van vierentwintig Monographs on the Progress of Research in Holland during the War aan, waarvan de titels van een aantal, voor ons relevante deeltjes in onderstaande tabel zijn opgenomen. | |||||||||||||||
Monographs on the Progress of Research in Holland during the War
| |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
Het doel van de serie - aldus de redacteuren R. Houwink en J.A.A. Ketelaar in hun voorwoord, dat gedateerd was ‘Amsterdam, on V.E. day, 8th May 1945’ - was ‘to show the world that scientists in the Netherlands have remained active during the five years of German occupation’. Zo bevatte P.H. Hermans' Contribution to the Physics of Cellulose Fibres ‘the outcome of experimental investigations carried out by the author and his co-workers [D. Vermaas en J.J. Hermans], mainly during the year 1943, as a part of the research program of the “Institute for Cellulose Research” at Utrecht (Holland)’. Modern Development of Chemotherapy gaf een overzicht van het oorlogswerk over chemotherapie vanuit een fysisch-chemisch gezichtspunt door Veldstra en Havinga van het Research Laboratorium Combinatie N.V. en Amsterdamsche, Bandoengsche en Nederlandsche Kininefabriek en vanuit een farmacologisch-bacteriologisch standpunt door Julius en Winkler van het Hygiënisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit Utrecht. Andere deeltjes (van Kröger en van Snoek) waren ‘based on experimental work carried out in the physical laboratory of the N.V. Philips Gloeilampenfabrieken Eindhoven, Netherlands, during the last five years’. In 1942 was ‘een overzicht van hetgeen in de laatste vijf jaren in Nederland verricht is op het gebied der natuurwetenschappen, der medische en der technische wetenschappen’ verschenen, dat verzameld en uitgegeven was door ‘de werkgemeenschap van wetenschappelijke organisaties in Nederland’. Het rapport over de beoefening van de scheikunde in ons land was opgesteld door Jan Straub (1888-1975), directeur van de Keuringsdienst van Waren te Amsterdam. Straub constateerde dat ‘de huidige stand van het scheikundig onderzoek in Nederland [...] te kenschetsen [is] als een vrije samenwerking van zeer vele instellingen’.Ga naar voetnoot1 De universiteitslaboratoria verrichten het zuiver wetenschappelijk werk naast hun onderwijstaak; veel overheids- en particuliere laboratoria doen het toegepast wetenschappelijk werk naast keurings- en voorlichtingswerkzaamheden. De Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek vormt een band tussen de beoefenaren van de zuivere en van de toegepaste chemie. Straub merkte op dat het onderzoek aan de universiteiten sterk afhing van de persoonlijke voorkeur van de hoogleraar. Hij kwam tot de volgende globale indeling: ‘binnen de algemeene en theoretische chemie voor molecuulbouw Leiden, Utrecht en Amsterdam; voor electrochemie Amsterdam, voor kolloidchemie Utrecht; op het gebied der anorganische chemie: voor phasenleer en mineralogische chemie Groningen en Delft, voor analytische chemie Delft; op het gebied der organische chemie: voor synthetisch werk Groningen en Leiden, voor de studie van het reactieverloop, voor natuurstoffen en voor biochemie Amsterdam, Utrecht, Delft’.Ga naar voetnoot2 Hij gaf ook het navolgende overzicht van de Nederlandse universiteitslaboratoria in 1942Ga naar voetnoot3: | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
XXVII. Titelblad van het door de Nederlandse Chemische Vereniging in 1947 uitgegeven overzicht van de scheikundebeoefening in ons land gedurende de Tweede Wereldoorlog.
| |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
Gemeentelijke Universiteit Amsterdam
| |||||||||||||||
Rijksuniversiteit Groningen
| |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Rijksuniversiteit Leiden
| |||||||||||||||
Rijksuniversiteit Utrecht
| |||||||||||||||
Technische Hogeschool Delft
| |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Landbouwhogeschool Wageningen
Merkwaardigerwijs werd het scheikundig laboratorium van de Vrije Universiteit (J. Coops) in het overzicht niet vermeld. Toegepast scheikundig onderzoek werd op tal van plaatsen uitgevoerd, waaronder op de verschillende instituten van de Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek met zijn in 1934 ingestelde Nijverheidsorganisatie T.N.O. en de in 1940 ingestelde Voedingsorganisatie T.N.O. Daarnaast op de verschillende rijkslandbouwproefstations en andere rijkslaboratoria, waaronder de ‘Laboratoria der Staatsmijnen in Limburg’. Voorts werden genoemd de keuringsdiensten van waren, de boter- en kaascontrolestations, de laboratoria van verenigingen (het Koloniaal Instituut, de Gasstichting, enz.) en een aantal particuliere laboratoria. Het rapport over het Natuurwetenschappelijk Onderzoek in Nederland noemde onder de rubiek ‘geneeskunde’ het ‘Laboratorium voor Medische Chemie der Rijks-Universiteit te Leiden’ (opgericht in 1926 en onder leiding van H.G. Bungenberg de Jong), waar onderzoekingen werden verricht over de fysische chemie van hoogmoleculaire organische verbindingen (waaronder coacervatie-verschijnselen van biocolloïden) en de toepassing ervan op biologische problemen. Onder dezelfde rubriek ‘geneeskunde’ vinden we ook het ‘Laboratorium voor Anorganische en Propaedeutische Chemie der Rijks-Universiteit te Utrecht’ (opgericht in 1925; directeur Th. Strengers), waar gewerkt werd over de kwalitatieve en kwantitatieve analyse. Hoewel het laboratorium het propedeutisch chemie-onderwijs voor zowel chemici als niet-chemici (medici, farmaceuten, biologen, tandartsen en diergeneeskundigen) verzorgde, was het een onderdeel van de subfaculteit scheikunde. De chemische onderzoekingen op het laboratorium van de Bataafsche Petroleum Maatschappij worden in het rapport over het Natuurwetenschappelijk Onderzoek in NederlandGa naar voetnoot4 uitvoerig aan de orde gesteld. Ze worden in twee groepen onderverdeeld: onderzoekingen die verricht worden in verband met de directe belangen van de maatschappij en ‘onderzoekingen, die onder zekere voorwaarden verricht worden ten dienste van de technische en economische gemeenschap van Nederland, een groep van onderzoekingen, die eerst in Mei 1940 is geëntameerd’. De taak van het laboratorium was drieledig. De adviezen die betrekking hadden op bedrijfsmoeilijkheden waren na mei 1940 door het ontbreken van contacten met de overzeese bedrijven sterkverminderd. De onderzoekingen gingen nu vooral over de verwerking en toepassing van aardolieproducten. Dit toegepast natuurwetenschapplijk onderzoek bracht als consequentie met zich mee, dat het laboratorium zich meer met zuiver we- | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
tenschappelijk onderzoek ging bezighouden. Hierbij werd verschillende malen de hulp van de universiteiten ingeroepen, waarmee dan ook een nauw contact werd onderhouden. De activiteiten van de Nederlandse Chemische Vereniging gedurende de Tweede Wereldoorlog richtten zich sterk op het organiseren van symposia. Zo werd in Utrecht op 14 maart 1942 een ‘symposium over kleven en plakken’, op 24 juli een ‘symposium over reproductietechniek’ en op dezelfde dag een ‘symposium over den invloed van de bereiding op de voedingswaarde van voedingsmiddelen’ gehouden. Onder leiding van B.C.P. Jansen werden voordrachten gehouden over ‘de bereiding van het huidige brood’ (J. van der Lee), ‘de voedingswaarde van verschillende broodsoorten’ (J.H. Schuringa), ‘de invloed van conserveering op de voedingswaarde van groenten en vruchten’ (H.G. Derx) en ‘de invloed van de bereiding in de huishouding van de spijzen’ (M. van Eekelen). Een dag eerder, op 23 juli 1942, had er eveneens in Utrecht een gecombineerde vergadering plaats gevonden van de secties voor fysische chemie en voor colloïdchemie, waar vier voordrachten werden gehouden. A.H.W. Aten jr. sprak over ‘gasadsorptie’, E.J.W. Verwey over ‘de theorie van de wisselwerking van twee electrochemische dubbellagen, in verband met de krachten tusschen de deeltjes in suspensies en lyophobe solen’, H. de Bruyn over ‘de viscositeit van geconcentreerde suspensies’ en H.C.S. Snethlage ‘over den invloed der temperatuur op de reactiesnelheid in oplossingen’. In de discussie na Verwey's voordacht merkte Kruyt op: ‘Het is verheugend, dat dit fundamentele vraagstuk tot oplossing is gebracht’.Ga naar voetnoot5 Het jaar erop, op 2 en 3 juli 1943, werd in Utrecht een symposium ‘Structuur en eigenschappen van macromoleculaire stoffen’ door de sectie voor colloïdchemie van de NCV georganiseerd. Sprekers waren Carel Koningsberger, Arnold van Rossem en Roelof Houwink van het Kunststoffeninstituut van de Rubberstichting te Delft, Jan Cornelis Derksen van het laboratorium van de Philitefabriek van Philips, Hendrik Leendert Bredée van de Hollandsche Kunstzijde Industrie te Breda, Carolina Henriëtte McGillavry van de Universiteit van Amsterdam en Petrus Hendrik Hermans van het Instituut voor Cellulose-Onderzoek te Utrecht. Op 3 en 4 juli 1944 hielden de secties voor fysische chemie en colloïdchemie in het organisch-chemisch laboratorium te Utrecht het ‘tweede symposium over sterke electrolyten en over de electrische dubbellaag’, een vervolg op een symposium van 2 november 1943 ‘speciaal voor leeraren [...] gehouden, waarvoor van die zijde de theorie der sterke electrolyten van Debije en Hückel als onderwerp was gekozen’.Ga naar voetnoot6 Hoewel het aantal inschrijvingen voor het tweede symposium ruim tweehonderd bedroeg, viel ‘tengevolge der oorlogsomstandigheden - invasie, beschieting van treinen - [...] het bezoek aan het symposium zelf eenigszins tegen’. Op beide dagen waren ongeveer tachtig bezoekers aanwezig. In 1943 werden niet minder dan zeven wetenschappelijke symposia over een aantal onderwerpen georganiseerd: optische analysemethoden (14 april), kringprocessen in de biochemie (5 juni), structuur en eigenschappen van macromoleculaire stoffen (2 en 3 juli), samenstelling en voedingswaarde van aardappelenen ardappelproducten (23 juli), het verband tussen chemische structuur en fysiologische werking (9 oktober), de theorie van de sterke elektrolyten (2 november) en tenslotte sporenelementen (20 november). Daarnaast werden in samenwerking met de Vereeniging van leeraren in natuur- en scheikunde (Velines) vakantiecursussen georganiseerd. Deze activiteiten werden in | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
1944 voortgezet: Ketelaar sprak op 5 en 6 januari over de kwantummechanische behandeling van de chemische binding en Kruyt en Houwink van 8 tot en met 11 augustus over de grondslagen van de colloïdchemie en de macromoleculaire stoffen. Symposia werden in dat jaar gehouden over de technologie van de volledig synthetische kunststoffen (7 en 8 januari 1944) en de warmteproductie door verbranding (8 juni) enals laatste gedurende de oorlog het tweede symposium over sterke elektrolyten (3 en 4 juli). Het eerstvolgende symposium werd na de oorlog op 24 juli 1946 te Utrecht georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Fotografie en Fotochemie (over fotografie). | |||||||||||||||
Katalyse-onderzoekDe periode van isolatie van het chemisch onderzoek gedurende de Tweede Wereld-oorlog veranderde snel na 1945. Nieuwe analytische technieken kwamen de chemicus ter beschikking: de vloeistof-vloeistofchromatografie en de daaruit afgeleide papierchromatografie, de gasvloeistofchromatografie, de ultraviolette en infraroodspectroscopie en de massaspectroscopie oefenden grote invloed uit op het chemisch onderzoek. Belangrijk was het fundamentele onderzoek op het gebied van de katalyse, dat van pas na de oorlog stamt. In het voorwoord tot het in 1994 door de KNCV, ter gelegenheid van het feit dat de sectie katalyse een kwart eeuw bestond, uitgegeven A Short History of the Dutch School of Catalysis, stelde de samensteller, de emeritus hoogleraar in de katalyse aan de Technische Universiteit Delft, Joseph Scholten, vast: ‘Though many catalysis-related investigations had been carried out in the Low Countries before 1945, it seemed sensible to lay the emphasis on the historical description of the period shortly after the end of the second world war. This period is characterized by a rapid reinstatement of the Dutch universities and the founding of large-scale chemical industries in the country. From that time on catalysis research was relatively intensive compared to other scientific activities. One of the reasons for this was the fact that a number of international chemical industries, e.g. Shell, Akzo and DSM, set p their research laboratories predominantly in Holland’.Ga naar voetnoot7 Het systematische onderzoek van de heterogene katalyse aan de Nederlandse universiteiten begon pas in de jaren zestig van deze eeuw. Zoals te verwachten had men aan de Technische Hogeschool in Delft al veel eerder belangstelling in dit voor de chemische technologie zo belangrijke onderwerp. Daar had Jacob Böeseken vanaf zijn benoeming in 1907 grote belangstelling getoond voor reacties van het Friedel-Crafts-type.Een van zijn promovendi, Hendrik Jacobus Prins beschreef in zijn dissertatie Bijdrage tot de kennis der katalyse. De katalytische werking van aluminiumhalogeniden (23 oktober 1912) een nieuwe, naar hem genoemde katalytische reactie: de additie van een chloorbevattende organische verbinding aan een onverzadigde AICI3. In 1919 vond hij nog een tweede ‘Prinsreactie’: de zuur-gekatalyseerde additie van een olefine met formaldehyde leidende tot 1,3-diolsystemen.Ga naar voetnoot8 Enige maanden eerder (20 juni 1912) was Johann Gerhard Wilhelm Sieger gepromoveerd op Het aethyleeren van chloorbenzol. Een andere promovendus van Böeseken, Simon Cornelis Johannes Olivier (Snelheidsmetingen bij de reactie van Friedel en Crafts; 3 fe- | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
bruari 1913), paste de Friedel-Crafts-reactie toe op de synthese van sulfonen (1914). Andere dissertatie-onderwerpen die Böeseken liet bewerken, gingen over De acetyleering katalysatoren (Emile van Thiel; 24 maart 1922) en Studies in de chemie der peroxyden. Tevens een bijdrage tot de kennis der katalytische verchijnselen (Arthur Ferdinand August Reynhart; 28 september 1926). In Delft deed ook Hein Israel Waterman tal van onderzoekingen over katalytische processen voor de petroleumindustrie. In zijn afscheidscollege op 26 juni 1959 merkte hij daarover op: ‘Tot de belangrijkste onderzoekingen behoorde de katalytische hoge-druk hydrogenering van vaste brandstoffen, een onderzoek, dat ons door de algemene opzet ervan veel heeft geleerd over de kraking, de hydrogenering en de isomerisatie en het bij deze reacties optredende vrije-radicaal mechanisme’.Ga naar voetnoot9 Het onderzoek van Waterman was in het begin sterk gericht op het vinden van nieuwe processen, maar in de loop der jaren kwam dit steeds meer neer op het vinden van een nieuwe of verbeterde katalysator. Uiteindelijk was ‘het streven van ons werk steeds primair [...] geweest het vinden van nieuwe processen en nieuwe wegen. Dit is mijns inziens de hoofdtaak van de scheikundige ingenieur; niet het reproduceren, maar het zelf scheppen’.Ga naar voetnoot10 Een geheel nieuwe periode in het katalyse-onderzoek begon in Delft na de oorlog met de benoeming van twee buitengewone hoogleraren: Jan Hendrik de Boer (1949) en wat later Dirk Willem van Krevelen, researchdirecteur van het Centraal Laboratorium van de Staatsmijnen te Geleen (1952). Zij legden in hun colleges sterk de nadruk op de katalyse. Vooral De Boer heeft grote invloed uitgeoefend. Zijn leerling, de Nijmeegse hoogleraar in de algemene en anorganische chemie (1962-1994) Johannes Steggerda (*1929) spreekt in dit verband over ‘the Delft School of catalysis of J.H. de Boer (1946-1969)’.Ga naar voetnoot11 Steggerda vormde met een tweetal studievrienden, ‘later aangevuld met nieuwe aanwas van studenten en promovendi, het begin van de Delftse Katalyse School, minder eerbiedig ook vaak ‘de jongens van De Boer’ genoemd. Prof. de Boer gaf als keuzevak voor het ingenieursexamen een caput-college over adsorptie en katalyse, dat door een talrijk publiek werd bezocht. Die colleges muntten uit door helderheid en sprekende voorbeelden. Zijn boek The dynamical Character of Adsorption (Oxford 1953) geeft van die stijl van redeneren een goed beeld’, aldus Steggerda, die in 1955 bij De Boer promoveerde.Ga naar voetnoot12 De Boer had al vóór de oorlog een fundamenteel boek over heterogene katalyse en gasadsorptie geschreven, Electron Emission and Adsorption Phenomena (1935), waarover George Cornelis Adriaan Schuit (*1910), van 1937-1961 werkzaam in de katalytische afdelingen van het Koninklijke Shell Laboratorium in Amsterdam en daarna tot 1977 hoogleraar in de anorganische chemie en de katalyse in Eindhoven, opgemerkt heeft: ‘Tevergeefs zal men in de subject-index naar het woord katalyse zoeken: dit begrip wordt er niet in genoemd. Nu, meer dan dertig jaar later [1969], zou men niettemin kunnen poneren dat dit boek het begin was van wat later wel eens de “Dutch school of Catalysis” is genoemd’.Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
XXVIII. Jan Hendrik de Boer (1899-1971) vormde na de Tweede Wereldoorlog als buitengewoon hoogleraar in de scheikundige technologie aan de Technische Hogeschool te Delft (1946-1969) een ‘Dutch School of Catalysis’.
| |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
RadiochemieHet begin van de radiochemie in ons land is te danken aan Adriaan Hendrik Willem Aten jr. (1908-1979), die op 5 juli 1939 bij Ernst Cohen in Utrecht promoveerde op Isotopes and the formation of milk and eggs. Aten had na zijn studie scheikunde in Utrecht (1925-1933) aan een aantal buitenlandse universiteiten (John Hopkins University in Baltimore, Columbia University in New York en het Instituut voor theoretische natuurkunde in Kopenhagen) zich bekwaamd in het werken met isotopen. Het onderzoek dat hij onder leiding van György Hevesy in Kopenhagen had verricht, was het onderwerp van zijn promotie. Aten kwam na zijn promotie in dienst van het Natuurkundig Laboratorium van Philips in Eindhoven. Al in het voorjaar van 1939 publiceerde hij met de fysici Cornelis Jan Bakker (1904-1960) en Frans Adriaan Heyn (*1910) over het recent door Otto Hahn en Fritz Strassmann in Berlijn ontdekte kernsplijtingsproces van uranium en thorium, waarbij als splijtingsproducten onder andere radioactief xenon en krypton werden gevonden.Ga naar voetnoot14 Het drietal werkte in de Tweede Wereldoorlog aan de ontwikkeling van het synchrocyclotron, welke in 1949 in werking werd gesteld en de grondslag vormde van het Instituut voor Kernfysisch Onderzoek in Amsterdam, waar Aten van 1947-1970 directeur van de chemische afdeling was. In 1950 werd hij tevens aan de Universiteit van Amsterdam benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de analytische chemie met behulp van radioactieve stoffen. Bakker werd na de oorlog hoogleraar natuurkunde en directeur van het laboratorium voor kernfysisch onderzoek aan de Technische Hogeschool te Delft (1948-1981). | |||||||||||||||
EpiloogIn een beschouwing over ‘research in Nederland vóór vijftig jaar en nu’ uit 1953, constateerde Kruyt: ‘Het zuiver wetenschappelijk onderzoek was toen en is nu bovenal geconcentreerd in de laboratoria van de Universiteiten en Hogescholen’.Ga naar voetnoot15 Er is echter een groot verschil tussen de situatie in 1903 en die in 1953. Er ‘ontbreken nu toch de uitzonderlijke figuren, die een halve eeuw geleden op het universitaire chemische onderzoek enorme invloed hebben uitgeoefend’. We missen figuren alsVan 't Hoff uit het einde van de negentiende en Bakhuis Roozeboom uit het begin van de twintigste eeuw. Daar staat tegenover dat het aantal docenten sterk is uitgebreid en dat het aantal studenten enorm is toegenomen. Maar de beoefening van de zuivere wetenschap buiten universiteit en hogeschool is sterk achteruit gegaan. In het begin van de eeuw werd er nog belangrijk fundamenteel onderzoek gedaan door leraren van de middelbare school en op de laboratoria van de keuringsdiensten van waren. Wat sterk is toegenomen, is het georganiseerde onderzoek op industriële researchlaboratoria. Twintig jaar later gaf Verwey aan wat naar zijn gevoel ‘de meest essentiële karaktertrekken zijn van vooruitgang in een wetenschapsgebied’ en illustreerde dit aan de hand van een aantal ontwikkelingen, die hijzelf als een vooruitgang in de scheikunde had beleefd. ‘Ik heb de voorsprong op de meeste chemici, dat ik mijn studie in de | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
chemie juist ongeveer een halve eeuw geleden begonnen ben, al is het dan zo dat ik de laatste kwart eeuw de ontwikkelingen van de chemie in allerlei verantwoordelijkheden meer als belangstellende gevolgd heb, en niet meer als actief onderzoeker’.Ga naar voetnoot16 Verwey verwees naar de anorganische scheikunde die bij hem als student was overgekomen ‘als een nogal dorre opsomming feiten’ en waarin deze feiten later door de elektrostatische benadering van de chemische valentiekrachten aaneen werden geregen. En de organische chemie die hij als student had ervaren als vooral te bestaan uit het maken van nieuwe verbindingen en het bepalen van het smeltpunt ervan en pas later kwantummechanisch werd behandeld. ‘Deze voorbeelden illustreren wat naar mijn gevoel een bijzonder essentieel aspect van wetenschappelijke vooruitgang is, namelijk de geleidelijke accentverlegging van een meer beschrijvende, inventariserende wetenschap naar een meer begrijpende, waarin althans getracht wordt meer samenhang en verband tussen de feiten te vinden. Wij kunnen dan inderdaad zeggen dat de chemie zich in de afgelopen decennia van een hoofdzakelijk empirische wetenschap heeft ontwikkeld tot een wetenschap die gemeenschappelijk geaccepteerde basis-concepties hanteert en gebruikt bij zijn verdere ontwikkeling’. |
|