| |
| |
| |
Moeder Marianne.
Er was eens een meisje van twaalf jaar, dat Liesbeth Dupuy heette. Ze was het dochtertje van een rijke weduwe en woonde in een heel mooi huis in Den Haag. Liesbeth kon alles krijgen, wat ze maar hebben wilde, want haar moeder had bij zich zelf gedacht: ‘Het arme kind heeft geen vader, ze heeft geen broertjes en zusjes, om mee te spelen, ik zal haar daarom geven, wat ze prettig vindt.’
Nu zou men denken, dat Liesbeth daarvoor heel dankbaar zou zijn en dat ze van haar kant ook veel voor haar moeder zou willen wezen. Maar het tegendeel was het geval, Liesbeth was humeurig en onaangenaam en ze knorde op iedereen, met wie ze in aanraking kwam. Iedereen behalve haar moeder bleef dan ook zoo ver mogelijk van haar vandaan. En haar moeder had veel verdriet van haar.
's Morgens vroeg al begon Liesbeth: Nu eens vond ze, dat haar moeder haar te vroeg geroepen had en dan weer was het te laat naar haar zin en altijd had ze wat te knorren. Ze had het ook dikwijls erg te stellen met haar veters, altijd trok ze er heel hard aan en telkens braken ze. Eens brak er weer een veter.
‘Och wat!’ zei Liesbeth bij zich zelf, ‘ik zal Lena maar bellen!’ Ze trok aan de bel en Lena kwam. Lena, de tweede meid, dacht natuurlijk, dat mevrouw belde.
‘Lena!’ zei Liesbeth gebiedend, ‘doe mijn schoenen eens vast!’
Lena kreeg een kleur, ze had er waarschijnlijk niet veel zin in, dat brommige kind te helpen, maar ze deed het toch. Ze deed een knoop in den veter, maar een oogenblik later brak de veter weer. Liesbeth werd ongeduldig
| |
| |
en gaf Lena een harden klap op haar muts. Nu werd Lena heel erg boos, ze pakte Liesbeth beet, schudde haar en zei:
‘Ik wil je nooit meer helpen, akelig kind, en morgen ga ik hier vandaan, het is hier niet uit te houden met jou!’ Lena liep huilende weg en Liesbeth stampte van boosheid op den grond.
‘Wat is hier te doen?’ riep haar mama, die op het leven binnenkwam.
‘Lena wil me niet helpen!’ huilde Liesbeth, ‘en ik heb haar een klap gegeven en nu wil ze morgen weg!’
‘Dat spijt me heel erg!’ zei de moeder, ‘Lena is zulk een aardige, goede meid!’ en meteen ging mevrouw weer naar haar kamer.
Liesbeth was nu weer alleen. Het was al kwart over acht en om negen uur moest ze op school zijn. Ze deed, wat ze dadelijk had moeten doen, ze nam een nieuwen veter en reeg daarmee haar schoen vast. Liesbeth had in haar hart altijd spijt, als ze zulk een booze bui gehad had, maar ze wilde het zichzelf niet bekennen en nog minder aan een ander.
Beneden at ze gauw haar boterham op, zonder een woord te zeggen en toen ze naar school ging, zei ze nauwelijks haar moeder goeden dag.
Zoodra Liesbeth de deur uit was, barstte mevrouw in tranen uit! Lena, de meid, kwam juist binnen en toen ze haar mevrouw zoo wanhopig zag, ging ze naar haar toe, legde haar hand zacht op mevrouws schouder en zei:
‘Mevrouw, ik zal blijven, het is voor u veel erger dan voor mij.’
‘Dank je, Lena,’ zei mevrouw, ‘ik wil graag, dat je blijft!’ Meteen stond mevrouw op en ging het ontbijt afwasschen. Ze wilde tegenover Lena niet weten, dat ze zooveel verdriet had om Liesbeth.
Het was Woensdag en 's middags zou Liesbeth haar vriendinnetje Anna bij zich krijgen. Ze zouden samen gaan koken met Liesbeths kacheltje, dat prachtig was ingericht. Alles was al vooruit netjes door haar mama klaar gezet.
Eerst ging het heel goed en de meisjes hadden veel
| |
| |
pret. Een heel diner was er gekookt: soep, erwtjes en boontjes en podding. En ook was er een biefstuk gebakken.
Nu kwam het oogenblik, dat het eten moest worden opgedaan.
‘Anna!’ zei Liesbeth, ‘geef jij de schaaltjes maar aan, dan zal ik opdoen!’
‘Neen,’ zei Anna, ‘de vorige maal heb je gezegd, dat ik nu eens mocht opdoen, geef jij de schaaltjes maar aan!’
‘Wat denk je wel?’ zei Liesbeth boos, ‘het is mijn kachel en het zijn mijn schaaltjes, en jij moet doen, wat ik zeg.’
‘Dat doe ik niet!’ zei Anna, ‘het is vandaag mijn beurt.’
Toen gaf Liesbeth Anna een harden klap.
Het deed Anna erge pijn en ze zei: ‘Dat verdraag ik niet!’ Huilende liep ze naar huis.
Liesbeths moeder was even naar boven geweest en toen ze terug kwam, was Anna weg en Liesbeth zat boos in een hoekje van de kamer.
‘Hoe is het nu? Waar is Anna, en waarom is het eten nog niet klaar?’
‘Anna is boos weggeloopen: ze wou de schaaltjes niet aangeven en ze wou opdoen en toen heb ik haar een klap gegeven.’
‘O Liesbeth,’ zei mevrouw wanhopig, ‘wat maak je het je zelf toch akelig! Je was zoo gezellig aan het spelen en nu is alles weer uit!’
Liesbeth zei niets, maar ging met een boos gezicht vóór het raam zitten.
‘Mij loopt ook alles tegen!’ bromde ze bij zichzelf.
Den volgenden dag zou er een nieuwe juffrouw komen, om mevrouw en Liesbeth gezelschap te houden. Ze heette juffrouw Marie Stol. Er waren al drie juffrouwen weg gegaan, omdat ze het met Liesbeth niet uit konden houden.
Van deze juffrouw had mevrouw gehoord, dat ze bijzonder flink en aardig was; ook had Liesbeth, toen de juffrouw mevrouw eens kwam bezoeken, gezegd:
‘Die juffrouw bevalt me wel!’
Dat was iets heel bijzonders voor Liesbeth, ze had
| |
| |
anders altijd wat op de menschen aan te merken. Mevrouw hoopte dus, dat het met deze juffrouw goed zou gaan en dat ze een goeden invloed op Liesbeth zou hebben.
De juffrouw kwam en de eerste week ging het heel goed. Juffrouw Stol was vroolijk en Liesbeth deed haar best, om aardig en vriendelijk te zijn. Het was gauw groote vacantie en er werd afgesproken, dat de juffrouw dan met mevrouw en Liesbeth naar Londen zou gaan naar goede kennissen van mevrouw.
Maar na een week werd Liesbeth weer de oude; ze was weer knorrig, lastig en onaangenaam. En nu was ze tegen de juffrouw juist dubbel onvriendelijk; juffrouw Marie kon geen goed doen.
Eens, toen ze in den tuin waren, werd Liesbeth zóó driftig op de juffrouw, dat ze een boomtak van den grond nam en die op den rug van de juffrouw stuk sloeg.
Toen zei de juffrouw aan mevrouw, dat ze liever maar weg wilde gaan. Juffrouw Marie schreef het aan haar moeder en den volgenden dag kwam haar moeder over.
Mijnheer en mevrouw Stol hadden een groote boerderij in het dorpje Z. Mevrouw was bijzonder lief en verstandig en was in den omtrek van het dorp bekend onder den naam van moeder Marianne. Als iemand in de buurt bezwaren had, dan ging hij of zij naar moeder Marianne en die wist altijd raad.
Nu kwam moeder Marianne naar Den Haag, om te zien, waarom haar dochter naar huis wilde komen.
Het was koffietijd, toen ze aankwam. Liesbeth was juist van school gekomen. Juffrouw Marie was blij, haar moeder te zien en door mevrouw Dupuy werd moeder Marianne heel vriendelijk ontvangen.
Mevrouw zag er slecht uit, ze vond het naar, dat de juffrouw weg wilde gaan, ze was goede vrienden geworden met juffrouw Marie en wilde haar niet gaarne weer missen. Het viel haar ook zoo tegen, dat het nu toch met Liesbeth niet ging.
Moeder Marianne begroette ook Liesbeth vriendelijk, maar Liesbeth zette een knorrig gezicht en zei haar
| |
| |
nauwlijks goeden dag. Ze was er misschien wat verlegen mee, dat de juffrouw om haar wilde vertrekken.
Moeder Marianne liet zich niet uit het veld slaan door dat knorrige gezicht en zei opgewekt:
‘Zoo, dus ben jij Liesbeth? Mijn dochter heeft veel aardigs over je geschreven. Je hebt met haar handwerkjes gedaan, een mooi boek gelezen en in den tuin gewerkt.
‘Ja, dat was de eerste week,’ zei Liesbeth op haar knorrige manier, ‘maar toen is alles in de war gegaan, toen ben ik weer akelig geworden.’
‘Hoe is dat?’ zei moeder Marianne, ‘één week was je lief en aardig en de volgende week niet, wel, dan was je die tweede week ziek.’
‘Ziek?’ zei Liesbeth verbaasd, ‘neen, ik....’
‘Ja, ja, ik weet er alles van,’ zei moeder Marianne, ‘je was heusch ziek. Je moet maar eens bij mij op de boerderij komen logeeren een heelen tijd, dan word je wel weer beter. Probeer het maar eens, je zult het zien.’
‘Mevrouw, meent u dat?’ zei Liesbeths moeder.
‘Ja zeker, gaat u maar met mijn dochter naar Londen, dan neem ik uw dochter mee naar mijn huis.’
Moeder Marianne had zoo iets trouwhartigs en gezelligs over zich, dat onwillekeurig Liesbeths gezicht en ook dat van haar moeder opklaarde.
Liesbeth ging opgewekt naar school.
Toen Liesbeth weg was, zei haar moeder:
‘Och mevrouw, ik vind uw voorstel heel lief, maar kan ik mijn kind van mij weg laten gaan?’
‘Het is voor haar bestwil.’
‘Hoe komt dat kind toch zoo? Ik heb alles voor haar gedaan. Ze kan krijgen, wat ze hebben wil.’
‘Dat is het juist, mevrouw, zei moeder Marianne, Liesbeth kan daar niet tegen; ze is te veel verwend. En neemt u het mij niet kwalijk, dat ik het u zeg, maar ze is niet streng genoeg behandeld.
Mag ik haar meenemen?’
‘Nu, als u het wilt, dan neem ik uw aanbod gaarne aan. Ze heeft morgen vacantie en....’
‘Dan neem ik haar morgen mee.’
| |
| |
‘Morgen al?’
‘Ja, het beste is, zoo gauw mogelijk. Ik voel veel voor Liesbeth. Ik zal mijn best doen, haar die humeurigheid en drift af te leeren.’
‘Ik zou u hartelijk dankbaar zijn, het is zoo verschrikkelijk voor haar dat slechte humeur!’
‘En voor u!’
‘Ja, voor mij zeker ook. Ik heb er zooveel verdriet van!’
Om vier uur kwam Liesbeth thuis. Ze had gehoopt met haar moeder, de juffrouw en moeder Marianne uit te gaan. Toen dat niet gebeurde, was ze weer erg brommig.
Moeder Marianne ging naar Liesbeth toe. Ze keek haar aan en zei: ‘Ik zie buitenop een heel boos kindje, maar als ik dieper in je oogen kijk, dan zie ik daar verborgen een lief meisje, dat veel voor anderen over heeft. Heb ik zoo ongelijk?’
Liesbeth werd vuurrood, ze was heel verlegen en verborg haar gezichtje aan moeder Marianne's schouder.
Liesbeths moeder zag dat met verbazing en dacht bij zichzelf: ‘Nu, als iemand Liesbeth anders kan maken, dan is het zeker Moeder Marianne.’
‘Ga maar je koffer pakken!’ zei moeder Marianne vroolijk tegen Liesbeth, ‘morgen gaan we samen op reis.’
Liesbeth deed nooit dergelijke dingen, het werd altijd voor haar gedaan, maar nu zei ze opgewekt:
‘Ja, ik zal zelf mijn koffer eens pakken! Mama, komt u na een poosje kijken, of ik het goed doe?’
‘Zeker, kindje,’ zei de moeder.
Toen mevrouw een kwartier later boven kwam, was Liesbeth druk bezig. Ze had al heel veel goed in den koffer gedaan, maar het lag nog al verward dooréén. Haar moeder wees haar, hoe ze pakken moest en Liesbeth deed zelf alles in den koffer.
Den volgenden dag stapten moeder Marianne en Liesbeth in den trein. Liesbeth zou twee maanden weg blijven en haar moeder zou dien tijd met juffrouw Marie naar Engeland gaan.
Liesbeth was nog nooit van haar moeder af geweest. Toen ze afscheid nam voelde ze in eens hoeveel ze van
| |
| |
haar mama hield. Ze hield haar mama maar stijf vast, ze wilde haar niet loslaten.
‘U moet ook mee, mama!’ riep ze.
‘Neen, kindje, dat gaat niet, ga gauw in den trein, moeder Marianne wacht al op je.’
Toen Liesbeth in den trein zat, werd het portier dadelijk dicht gedaan en een oogenblik later reed de trein weg.
Liesbeth had moeite, haar tranen in te houden. Moeder Marianne kwam naar haar toe, kuste haar hartelijk en zei:
‘Nu kindje, nu zul je het met mij alleen moeten stellen!’
Mijnheer Stol was met het rijtuig aan den trein, om zijn vrouw af te halen. Hij was een aardige, spraakzame man en hij vertelde Liesbeth onderweg al heel wat over de boerderij. Toen ze aankwam, wist ze al, dat er vier en twintig koeien waren en zes varkens en dat het nu juist hooitijd was.
‘Je moogt mee rijden naar het veld,’ zei hij ‘en boven op den wagen, op het hooi weer terug komen.’
Dat vond Liesbeth een heerlijk vooruitzicht.
Juffrouw Marie's broer Karel, een jongen van twaalf jaar, kwam aan het rijtuig, toen het stil hield voor de mooie boerenwoning.
Karel was blij, dat zijn moeder weer terug was en heel verbaasd keek hij naar het kleine meisje.
‘Hier is Liesbeth, Karel,’ zei moeder Marianne, ‘ik denk wel, dat jullie het samen goed zult kunnen vinden. Ze wil ook mee helpen aan allerlei dingen in de boerderij.’
Liesbeth wilde graag dadelijk het huis zien. Er was een voorkamer, die alleen voor visites en bijzondere gelegenheden werd gebruikt. De familie huisde in de groote achterkamer. Daar was een steenen vloer; aan de muren hingen tegels en blauwe borden en ook mooi geschuurde koperen pannen.
Liesbeth kreeg de logeerkamer, een aardige kamer, die uitzag op den hof, waar kippen, een pauw, eenden en kalkoenen rondliepen.
Het was vier uur, toen ze aankwamen en om vijf uur bracht de meid het eten binnen. In dien tusschentijd
| |
| |
had Karel al allerlei bijzonders aan Liesbeth aangewezen. Met een vroolijk gezichtje ging ze aan tafel.
De eerste dagen ging alles even prettig: Liesbeth mocht de kippen eten geven, ze hielp moeder Marianne het eten voor de varkens klaar maken, ze ging mee het hooi halen en om vier uur ging ze mee koeien melken. Het was een heerlijk leventje en er was geen kwestie van geweest, dat Liesbeth een slecht humeur toonde.
Den vierden dag echter kwamen er voor het eerst als groente 'smiddags wortels op tafel.
‘Ik houd niet van wortels!’ zei Liesbeth dadelijk.
‘Dat is jammer,’ zei moeder Marianne, ‘maar je moet ze toch maar eten, ik heb met je mama afgesproken, dat je van alles zoudt eten, wat op tafel komt.’
‘Ik doe het niet, ik wil die akelige wortels niet hebben!’
‘Kom, Liesbeth, wees nu maar verstandig, je moet ze toch opeten, ik zou het dus maar dadelijk doen. Als de wortels niet op zijn, dan krijg je ook geen ander eten.’
‘Ik wil ook niets anders eten en ik eet de wortels niet op!’
Moeder Marianne zei niets meer tegen Liesbeth, ze liet haar stil zitten en praatte wat met haar man en met Karel.
Mijnheer Stol bemoeide zich er niet mee, hij had besloten, die zaak aan zijn vrouw over te laten.
Toen het eten was afgeloopen, gingen mijnheer en Karel weg. Liesbeth wilde ook opstaan, maar mevrouw zei:
‘Neen Liesbeth, eerst je portie opeten!’
‘Ik doe het niet!’ zei Liesbeth met een hooge stem.
‘Word niet driftig, Liesbeth,’ zei moeder Marianne, ‘want, ik heb het je al eens gezegd, als ik iemand driftig zie en iemand dan zoo raar doet, dan word ik er ook raar van!’
Maar Liesbeth luisterde niet meer. Ze stond van haar stoel op, stampte driftig op den grond en sloeg op de tafel en ze was op het punt, haar bord op te nemen en naar den grond te gooien, toen ze opeens verstijfd was van schrik en verbazing....
Moeder Marianne had haar klompen aangedaan, ze
| |
| |
| |
| |
stampte daarmee hard op den grond, net als Liesbeth zoo even, ze sloeg met de vuisten op de tafel en begon toen op haar klompen allerzonderlingst rond te dansen. Toen Liesbeth in stomme verbazing daar een poos naar had staan kijken, vergat ze heelemaal haar boosheid. Moeder Marianne danste maar door en Liesbeth, die veel van iets grappigs hield, kon niet laten er om te lachen.
Moeder Marianne werd erg rood van inspanning en Liesbeth begon het angstig te vinden. Ze liep naar haar toe en riep:
‘Moeder Marianne, moeder Marianne, schei toch uit!’
Ze vloog haar om den hals en eindelijk viel moeder Marianne uitgeput op een stoel neer. Liesbeth kroop bij de goede vrouw op schoot en zei: ‘Moedertje, moedertje, u moet zoo niet meer doen! U bent doodmoe!’
‘Ja, kind, ik heb het je wel gezegd, als je driftig wordt, dan ga ik gek doen, dat kan ik nu eenmaal niet laten, word nu toch als het je belieft nooit meer driftig!’
Liesbeth gleed van haar schoot af en ging aan tafel zitten, om haar wortels op te eten. Toen ze op waren, vroeg moeder Marianne, of ze nog wat rijst wilde hebben, maar Liesbeth wilde niets meer eten. Ze ging heel gezellig met moeder Marianne het tafelzilver afwasschen. De goede vrouw deed het zittende, dat gebeurde anders nooit.
Liesbeth babbelde vroolijk en keek telkens eens naar moeder Marianne, maar die zag er gelukkig niet meer vermoeid uit.
's Avonds in bed dacht Liesbeth na over het zonderlinge gedrag van moeder Marianne en toen ze weer voor zich zag, hoe dwaas deze gedanst had, lag Liesbeth weer in zichzelf te lachen onder haar dekens. Daarna dacht Liesbeth er aan, hoe moeder Marianne gestampt had op den grond en op de tafel had geslagen.
‘Ik heb het zelf net eender gedaan. Ja, ik doe toch wel gek, als ik driftig ben!’ zei Liesbeth bij zich zelf.
Liesbeth voelde zich langzamerhand bijzonder op haar gemak in de boerderij en bij de familie Stol, maar daardoor had ze veel meer moeite met haar humeur dan de
| |
| |
eerste dagen. Doch telkens, als ze humeurig dreigde te worden, dan zei moeder Marianne:
‘Liesbeth, wil ik nog eens dansen?’ en dan was het heele slechte humeur weg.
Het zag er in de boerderij overal keurig netjes uit, alleen vond Liesbeth het vreemd, dat er in den hoek van de groote huiskamer allemaal oude potten en pannen stonden en ook een emmer. Karel had al eens gezegd:
‘Moeder, wil ik dat rommeltje eens opruimen?’
Maar moeder zei: ‘Neen vent, laat dat nog maar staan!’
‘Liesbeth was al drie weken op de boerderij en in dien tijd was ze nog maar eens heel erg humeurig geweest. Eens op een dag echter kwam ze 's morgens al binnen met een boos gezicht.
“Is er wat, Liesbeth?” zei moeder Marianne, “voel je je soms niet wel?”
“Ik ben heel wel!” zei Liesbeth knorrig.
Liesbeth was stil onder 't ontbijt en toen mijnheer en Karel weg waren, zei ze:
“Ik wou vandaag zoo graag wat paardrijden op het mooie, zwarte paard, dat in den stal staat. U weet, ik kan heel goed rijden.”
“Neen Liesbeth, dat gaat niet, het is een boerenpaard en het heeft soms zulke rare kuren.”
“Ja, maar ik kan immers rijden en ik wil rijden!” riep Liesbeth half huilende.
“Het kan niet, Liesbeth.”
“Ik wil, ik wil!” riep Liesbeth driftig. “Gaat u maar gerust dansen, moeder Marianne, het geeft u toch niets.”
Liesbeth liep boos heen en weer, ze stampte met haar voeten en sloeg de handen voor de oogen en riep maar steeds:
“Ik wil rijden! Ik wil rijden!”
Op eens stond ze verschrikt stil. Ze hoorde een geluid, alsof er iets brak, en nog eens, en nog eens. Ze keek op en zag een wonderlijk schouwspel: Moeder Marianne was bezig de oude potten en pannen op den grond te gooien. Ze vielen aan honderd stukken. Weer en weer nam moeder Marianne
| |
| |
een pan op en gooide die stuk op de steenen. Liesbeth werd er akelig van, ze vergat heelemaal zichzelf en haastig liep ze naar moeder Marianne toe, greep haar om haar middel en riep:
“Doe het toch niet meer! Doe het toch niet meer!”
Tegelijkertijd wierp moeder Marianne weer een pan op de steenen. Eindelijk keek ze naar Liesbeth en zei:
“Zie je, ik heb het je wel gezegd, als jij zoo raar doet, dan doe ik nog veel gekker.”
“Doet u het nu niet meer, moeder Marianne?”
“Neen, ik zal het niet meer doen, maar ga nu maar eens buiten in het gras zitten met het handwerkje voor je mama. Als ik klaar ben, kom ik bij je zitten.”
Liesbeth zette buiten op het gras een tafeltje neer en twee stoelen en begon aan haar handwerkje. Terwijl dacht ze aan haar mama en hoe heerlijk die het zou vinden, als ze eens niet meer driftig was. Toen ze thuis was, had ze er niet zoo op gelet, maar nu zag ze telkens het bedroefde gezicht van haar mama vóór zich, als ze weer een driftbui had of erg brommig was. Terwijl ze daar zoo zat, kwam er een postbode het hek in en bracht haar een brief, het was een brief van haar mama. Haar mama schreef, dat ze het heerlijk had in Londen met juffrouw Marie, maar dat ze toch erg naar haar dochtertje verlangde.
Liesbeth verlangde nu en dan ook sterk naar haar moeder; soms hoopte ze, dat de tijd, dien ze daar was, maar gauw voorbij zou zijn, maar andere oogenblikken weer zou ze den tijd wel willen tegenhouden, omdat ze het zoo prettig vond op de boerderij en ze het zoo gezellig had met moeder Marianne.
Toen moeder Marianne bij haar kwam zitten, praatten ze daar samen over en las Liesbeth den brief van haar mama voor.
“Ik zal nu toch wel nooit meer driftig worden, moeder Marianne!” zei Liesbeth, terwijl ze den arm om haar hals sloeg.
“Ik hoop het, kindje!” zei moeder Marianne.
Maar het gebeurde toch heusch weer.
| |
| |
Een week daarna moesten er varkens op een wagen naar de markt gebracht worden door Toon den knecht. Toon was een groot vriend van Liesbeth; daarbij wilde ze dolgraag op een marktdag eens naar het stadje gaan. Den dag te voren, toen Liesbeth er van hoorde, zei ze, dat ze graag met Toon mee wilde.
“Dat kan niet, Liesbeth,” zei moeder Marianne, “Toon moet voor zijn varkens zorgen en kan er jou niet bij hebben. Ik zal vragen aan mijn man, of hij de volgende week eens met je gaat met het rijtuig. Morgen kan het niet.”
“Ja, maar ik vind het juist zoo aardig, Toon de varkens te zien verkoopen, ik wil morgen met Toon!”
“Toon moet dan zeker maar een varkentje bij hem op den bok nemen en jou bij de andere varkens in den wagen zetten?” zei mevrouw, die het maar liefst als een gekheid wilde opnemen.
Maar Liesbeth zei boos:
“Dat is goed, het kan me niet schelen hoe, maar ik wil met Toon naar de markt, morgen.”
“Liesbeth, denk aan je goede voornemens!” zei mevrouw.
Maar Liesbeth riep maar steeds: “Ik wil naar de markt! Ik wil naar de markt!” ze sloeg om haar heen met haar armen, ze stampte op de steenen en stelde zich erger aan dan ooit.
Moeder Marianne wist geen raad. Op eens zag ze den emmer staan, vol water. Ze pakte dien emmer en gooide het water heelemaal over Liesbeth heen. Ze schrok er van, toen ze het gedaan had.
Liesbeth wist niet, wat haar overkwam. Ze stond daar druipende en bibberende en ze klappertandde, alsof ze koorts had.
“Kindje, wat heb ik gedaan?” riep moeder Marianne, toen ze Liesbeth daar zoo zag staan, kom gauw mee, ik kleed je uit en dan stop ik je warm onder de dekens!’
Moeder Marianne trok het druipende meisje mee naar haar slaapkamer, kleedde haar gauw uit, deed haar droge onderkleeren aan en daarover de nachtjapon. Toen stopte ze Liesbeth in bed.
Liesbeth liet alles met zich doen en deed maar niets
| |
| |
dan bibberen. Moeder Marianne ging naast baar bed zitten en zei angstig:
‘Ik hoop niet, dat ik je kwaad heb gedaan!’
‘Neen, moeder Marianne,’ zei Liesbeth, ‘ik denk wel een boel goed!’ en ze probeerde te glimlachen.
‘Wat zou je moeder wel zeggen, als je hier eens ziek werdt?’
‘Als de driftziekte dan maar over was,’ zei Liesbeth, ‘dan zou het zoo erg niet zijn.’
‘Och Liesbeth,’ zei moeder Marianne aangedaan en nam haar in de armen, ‘wat zou het heerlijk zijn, als die leelijke humeurigheid eens heelemaal weg was!’
Een poosje later sliep Liesbeth in en ze bleef slapen tot vijf uur, tot aan etenstijd. Ze werd wakker door het gerinkel van borden. Moeder Marianne bracht haar het eten aan bed.
‘O, doet u dat niet, Moedertje, ik zal wel gauw opstaan!’
‘Neen, blijf nog maar wat liggen, straks aan de thee mag je even opstaan.’
Aan de theetafel bracht moeder Marianne Liesbeth in haar nachtjaponnetje binnen. Ze had alleen kousen en pantoffels aangedaan. Een flinke warme shawl kreeg ze om en een deken over haar beenen.
Toen mijnheer Stol binnenkwam en haar in een grooten stoel zag zitten, zei hij vroolijk:
‘Wel, wel, hebben we nu een patientje in huis?’
‘Neen, ik ben niet ziek,’ zei Liesbeth lachende, ‘maar moeder Marianne was een beetje bezorgd over me.’
‘Had je in de sloot gelegen?’
‘Moeder Marianne had....’
‘Een sloot over je heen gegooid? Ja, ja, moeder Marianne is een goede dokter, maar ze gebruikt krasse middelen!’
‘En ik houd veel van de dokter,’ zei Liesbeth en trok moeder Marianne naar zich toe; ‘u bent een lieve, lieve dokter!’
Liesbeth had 's avonds gelukkig geen koorts en nu was moeder Marianne niet meer ongerust.
Den volgenden morgen om zes uur werd Liesbeth wakker door het geschreeuw van varkens.
| |
| |
‘Daar gaan ze!’ dacht ze bij zich zelf, ‘Toon voorop en de varkens in den wagen! Dwaas van me, dat ik mee wou gaan!’
Toen ze weer insliep, droomde ze, dat ze met de varkens in den wagen zat van Toon en dat er een varken boven op den bok zat, net als moeder Marianne voor de grap had gezegd. Ze moest verschrikkelijk lachen om het varken, dat daar zoo eigenwijs naast Toon zat. Lachende werd ze wakker.
‘Zoo,’ zei moeder Marianne, die bij haar bed stond, ‘had je zoo'n pleizier in je droom?’
Toen vertelde Liesbeth, wat ze gedroomd had en samen hadden zij er heel veel pret over.
Liesbeth bleef nu nog veertien dagen op de boerderij. Ze was recht vroolijk dien tijd en aan humeurigheid dacht ze niet meer. Ze was den heelen dag druk bezig: ze verzorgde de dieren, stoeide met Karel, maakte praatjes met Toon en hield ook nog tijd over, om aan haar handwerkje te werken. Iedereen had pleizier in Liesbeth en mijnheer Stol noemde haar: ‘Onze kleine wildebras.’
‘Wat zal het stil zijn, als onze kleine wildebras weg is!’ zei hij twee dagen voordat Liesbeth zou vertrekken.
‘Ja, verschrikkelijk!’ zei moeder Marianne zuchtend. Ze had zich zoo aan Liesbeth gehecht.
‘Nu, ik kom dikwijls terug,’ zei Liesbeth vroolijk, ‘en, weet u, in dat aardige huisje in de buurt, daar zouden mama en ik in de vacantie kunnen komen wonen en juffrouw Marie kon dan zoo lang bij u komen.’
‘Dat is heusch geen kwaad idee, kleintje!’ zei mijnheer Stol. Er was n.l. een aardig buitentje in de buurt, dat maar aldoor te huur stond, het was een eenvoudig huis met grooten tuin.
‘Ja, ja,’ riep Liesbeth, ze klapte in de handen en sprong in de rondte van vreugde over het prachtige idee.
‘Ik zal u allebei erg missen,’ zei Liesbeth later ‘en Karel ook, ik heb thuis niemand om mee te spelen en te stoeien.’
Liesbeths mama had daar zeker ook wel over gedacht, want Liesbeth kreeg dienzelfden avond een brief van haar
| |
| |
mama, waarin stond, dat er een meisje als kind bij haar aan huis zou komen van Liesbeths leeftijd. Ze heette Elsje Roode. Elsje had geen ouders meer en mevrouw Dupuy had haar ouders heel goed gekend.
‘Heerlijk! heerlijk!’ riep Liesbeth, ‘ik krijg een zusje! ik krijg een zusje net zoo oud als ik!’
Toen Liesbeth wegging, nam ze hartelijk afscheid van Toon, de andere dienstboden en ook van al de dieren van de boerderij. Moeder Marianne ging haar naar den Haag brengen en mijnheer Stol en Karel brachten haar met het rijtuig naar den trein.
In Den Haag waren haar mama, juffrouw Marie en Elsje aan den trein.
‘Dag zusje Elsje!’ riep Liesbeth al uit de verte tegen haar, nog voordat de trein stilhield. Elsje keek heel vroolijk, toen ze zoo hartelijk werd begroet en riep dadelijk terug: ‘Dag zusje Liesbeth!’
Zoo was de vriendschap al gauw gesloten.
Mama was er niet over uitgepraat, zoo goed als ze vond, dat Liesbeth er uit zag. Moeder Marianne was ook blij, haar dochter weer te zien. Ze bleef nog een paar dagen.
Wat was het nu prettig thuis! Liesbeth wilde maar aldoor alles aan zusje Elsje geven. Dat was heel anders dan vroeger, toen Liesbeth niets gunde aan haar vriendinnetjes, die bij haar kwamen spelen. Liesbeth was bepaald bang, dat ze weer zoo zelfzuchtig en lastig zou worden als vroeger.
Toen ze dertien jaar werd, kreeg ze een hartelijken brief van moeder Marianne.
Liesbeth schreef terug:
‘Lieve moeder Marianne!
Wat ben ik blij, dat nu alles zoo anders is dan vroeger! Als ik er aan denk, dat ik het verleden jaar iedereen in huis en vooral mijn lieve mama zoo akelig maakte, dan schaam ik mij heel erg! Nadat ik thuis ben, heb ik nog wel eens moeite gehad, maar niemand heeft het gemerkt, want ik dacht dadelijk aan het koude water en dan was het heelemaal over. Uw derde middel, lieve dokter, heeft dus wel het beste geholpen.
| |
| |
Weet u nog wel, hoe angstig u was, dat ik ziek zou worden na het koude bad? U hadt eigenlijk boos op me moeten zijn na mijn driftbui en in plaats daarvan was u zoo bezorgd en zoo hartelijk! Dat deed me zooveel goed!
Gisteren heeft Lena, de meid, aan Elsje en mij strijken geleerd. Het ging nog erg onhandig, maar we hadden er heel veel pret mee.
Lena is zoo geduldig!
Weet u, wat Lena tegen me zei:
“Liesbeth, ik ben blij, dat ik verleden jaar niet weg ben gegaan. Ik vind je nu een heel lief meisje.”
Was dat niet prettig, moeder Marianne?
Hartelijke groeten aan mijnheer en aan Karel
En een stevige omhelzing van uw kleine wildebras
Liesbeth.’
Op een mooien Zondag ging het viertal: Mama, Liesbeth, juffrouw Marie en Elsje naar mijnheer en mevrouw Stol, om het buitentje in de buurt te zien. Tot Liesbeths groote vreugde kocht mama het en werd er besloten, dat ze daar altijd zouden komen, zoo gauw de meisjes vacantie hadden. Dat was een vreugde, ook voor Elsje, die graag op de boerderij was en bijzonder veel van dieren hield!
Zoodra mevrouw Dupuy dat merkte, gaf ze Elsje een lief hondje cadeau. Elsje was dolblij en Liesbeth verheugde zich daar zoo recht in. Het was een genot voor mevrouw, dat te zien.
Liesbeth vergat nooit, wat er met haar gebeurd was op haar twaalde jaar.
Wanneer ze jaren en jaren later, toen ze getrouwd was, wel eens merkte, dat één van haar kinderen last had met zijn humeur, dan nam ze haar kind bij zich en dan vertelde ze, hoe het vroeger met haar zelf was geweest en hoe ze toen van haar humeurigheid en drift was genezen door een lieve vrouw, die de kinderen ook wel kenden:
Door Moeder Marianne.
|
|