Haar oogskens van kristaal
Mijn ziel gekwetst, mijn jeugdig hert doorwond,
En mij gekost zoo menig honderd pond.
Deden mij dikwijls zeggen: liefste zit,
Doe mij die eer; mijn zoeten engel,
De weerd brengt ons zeer ras
Een versch gespoeld gelas,
En daarbij eenen pot met rijnschen wijn;
Daartoe moet ook een schotel suiker zijn.
Breng ons een kaartespel:
Want ik moet spelen met mijn Isabel.
Welaan! nu eerstens fraai gedronken,
En dan met lust gespeeld,
Eer ons de tijd verveelt.
Maar vriend zie, deze fluit
Moet gij eens drinken uit,
Ter eere van mijn zoete herderin,
Die ik meer dan mijn eigen ziel bemin.
Zie, kameraad, daar en is niets meer in.
Houd vast de fluit, ik zal ze vullen,
Tsa! zet die aan uwen mond
En doe bescheed terstond.
Zij zegt met een zoo fellen grammen moed:
Mijn dochter, vlug! vertrek op staanden voet.
‘Och moeder, niet zoo wreed,
Want aan uwe dochter is geschied geen leed;
Neem dit gelas, wil nederzitten.
Tsa! lustig eens gepoefd!
Waarom zoo lang getoefd?’
De wijn klimt in den kop,
Men weet van geen staan op.
Hier 's nog een pot, breng mij nog een citroen,
Sauciezen, peeren en nog een lamoen,
Want deze wijn is 't moederken te sterk.
Het zoete schaap kan hem niet drinken,
Toen heeft zij mij geboôn
Maar ziet, eilaas! 'k en had het nooit gepeinsd
Dat 't vrouwenhert zoo valsch is en geveinsd;
Van 't moederken zoo wel als van het kind,
En dat mijn lief geneigd tot paren,
Den lust had in mijn zin,
Hoe snood hebt gij mijn droeven val beraên,
Dat ik om u heb al mijn goed verdaan!
Uwe liefde was maar schijn:
Alleen mijn hert verging van minnepijn.
En toch 't en kan niet anders wezen;
Want zoo als de oude zong,
Zoo piept toch ook haar jong.
XVIIe eeuw. |
|