Oude en nieuwe liedjes
(1864)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
vro - lij - ke ge - dach - ten. Wijn, wijn, wijn, fijn e - dele
wijn, so - ber wilt gij ge-dron-ken zijn, an - - ders zoo zijt
gij fe - nijn van won - der - lij - ke krach - ten.
2.
Als ik den edelen wijn aanschouw
Vergeet ik mijn labeuren,
En voeg het in de beste vouw,
En laat violen treuren.
Wijn, wijn, fijn edele wijn,
Sober wilt gy gedronken zijn,
Anders zoo zijt gij fenijn,
Men moet u dik bezuren.
3.
Het wijntjen proeft men bij den smaak,
Als ons de ouden leeren;
Hij drijft zoo menigen weg den vaak,
Die bij nacht banketteeren.
Wijn, wijn, fijn edele wijn,
Sober wilt gij gedronken zijn,
Anders zoo zijt gij fenijn
En wilt den mensch regeeren.
4.
De wijn is uit, de kroes is leeg;
Een ander doe ik schenken,
Mij dunkt ik kreeg zoo wel mijn deeg,
Ik kan geen droefheid denken.
Wijn, wijn, fijn edele wijn,
Sober wilt gij gedronken zijn,
Anders zoo zijt gij fenijn,
En doet den hond wel henken.
5.
Ontvangt van mij den beker net,
Mijn vrienden uitverkoren,
En drinkt het uit met éénen zet,
Als ik u deed te voren.
Wijn, wijn, fijn edele wijn,
Sober wilt gij gedronken zijn,
Anders zoo zijt gij fenijn,
En gaat de vreugd verloren.
6.
Noë die heeft den wijn geplant,
Al door 't bevel des Heeren.
God den Heer zij lof en dank,
Die 't al hier doet vermeeren.
Wijn, wijn, fijn edele wijn,
Des menschen hart verheugt gij fijn;
Gij zijt een goede medecijn,
Als ons de Schrift doet leeren.
XVIe eeuw. |
|