15 Een goede begeleiding
Hendrik van Deventer, die in 1701 het al eerder genoemde leerboek voor verloskunde schreef, achtte voor een goede begeleiding bij de bevalling hulp van boven onontbeerlijk: ‘Een vroedvrouw moet gewetensvol en Godvrezend zijn, want haar worden grote zaken toevertrouwd, en zij kan als zij wil in het verborgene veel kwaad doen aan moeders en kinderen. (...) Haar lichtvaardige handeling die haar krachten of bekwaamheid te boven gaan, haar luiheid, gemakzucht en zorgeloosheid, kunnen de oorzaak van veel foutieve handelingen zijn die door een ernstig en gewetensvol gedrag niet zouden voorkomen. Als zij in de vreze des Heren te werk gaat, zal zij wantrouwig ten opzichte van zichzelf zijn, wetende hoezeer zij de bijstand Gods nodig zal hebben als men daarom vraagt. Op deze wijze zal zij altijd voorzichtig zijn en in de geest van het gebed haar werk uitvoeren.’ Van Deventer voegde hier nog andere vermeldenswaardige kwalificaties aan toe: ‘Ook moeten vroedvrouwen nuchter en matig zijn, want door veel te eten, waartoe zij in de gelegenheid zijn, worden zij dik, vet, grof en onbekwaam. Vooral als zij bij het eten veel wijn en bier gebruiken. (...) Ook behoren vroedvrouwen trouw en zwijgzaam te zijn om hetgeen men het liefst verzwegen houdt, af te dekken. Zij moeten ook niet uithuizig en praatziek zijn, zodat wanneer men hen nodig heeft, zij onmiddellijk bij de hand zijn.’