'Nederlandse pastorale poëzie in de 17de eeuw. Verliefde en wijze herders'
(1993)–Hans Luijten, Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Nederlandse pastorale poëzie in de 17de eeuw: verliefde en wijze herders Ga naar voetnoot*Mieke B. Smits-Veldt en Hans Luijten | |
De verliefde herderHet genre van de pastorale literatuur is in de Nederlandse letterkunde van de renaissance een nieuw fenomeen. Dit geldt niet alleen voor al die in een idyllische natuur gesitueerde, petrarkistisch-erotische liedjes die in de nieuwe liedboeken een vaste plaats veroveren, maar ook voor de poëzie waarin duidelijk een herderssituatie wordt verbeeld of waarin - meest verliefde - herders aan het woord zijn. Ga naar voetnoot1 In de lyriek gaat het om vertellingen, liefdesklachten en wervingspogingen of dialogen, nogal eens in combinatie met elkaar. Bovendien zijn in het toneel pastorale motieven verwerkt. Naast anonieme auteurs hebben vele Nederlandse dichters van naam herders en herderinnen in hun poëzie laten figureren. Daniel Heinsius, Jacob Cats en de meest produktieve dichter in het genre, Jan Harmensz Krul, schreven diverse pastorale gedichten, waarvan een aantal zeer verdienstelijk kan worden genoemd. Succesvolle pastorale toneelstukken waren Granida (1605) van Pieter Cornelisz Hooft, Ithys (1615) van Samuel Coster en Aspasia (ca. 1644) van Cats. Vooral het spel van Hooft kreeg grote bekendheid; binnen de 17de-eeuwse poëzie verschenen telkens weer imitaties van bepaalde scènes, terwijl voor verschillende schilders in het bijzonder het moment waarop prinses Granida van de herder Daifilo een schelp met water krijgt aangereikt (eerste bedrijf, vss. 273-322) een belangrijke inspiratiebron bleek (cat. nrs. 4, 5, 33, 44, 46). Ga naar voetnoot2 De herderlijke wereld in de Nederlandse literatuur bevat een scala van elementen die behoren tot een internationaal stofcomplex. In de 16de eeuw had de Italiaanse pastorale al een aantal motieven uit de klassieke literatuur verenigd: de Vergiliaanse verheerlijking van de gelukkige herders, niet besmet door het bedorven bestaan van de bewoners van stad en hof, en het verlangen naar een ideaal, harmonisch leven (vaak gekoppeld aan het tijdvak van de antieke Gouden Eeuw), gesitueerd in het idyllische geluksland Arcadië. Verbeeldingen uit de Italiaanse literatuur vonden op hun beurt een weg (al of niet via Frankrijk) naar het Noorden. Zo wordt ook in de poëzie van protestantse Noorderlingen heidens-sensuele liefde voorgesteld en spoort de herder zijn geliefde aan tot het plukken van de dag. De eigen gemoedstoestand wordt ontleed in een literair landschap waarin het altijd lente of zomer is, gestoffeerd met ruisende beekjes, lommerrijke bosschages en geurige bloemen, toegewuifd door een zuidenwindje. Tegenover de klachten van de herder over een verloren of onwillige geliefde staat vaak de zorg van het meisje, dat haar kuisheid wil beschermen tegen de opdringerigheid van de minnaar; dit mondt soms uit in een ware achtervolging. Hét overheersende thema is de souvereiniteit van de liefde, terwijl de natuur de emoties bepaalt of weerspiegelt en zo meer is dan decor. Ga naar voetnoot3 In veel teksten waarin het liefdespaar is voorzien van bucolische namen uit de klassieke of Italiaans-Franse traditie, is verder nauwelijks of geen sprake van enige verbeelding van een herdersleven. Liederen en gedichten waarin dit wel het geval is worden soms al in de titel aangeduid als ‘herdersklacht’, ‘herderslied’ of ‘pastorelle’, c. q. | |
[pagina 59]
| |
‘pastorael’. De expliciete verwijzingen naar een herderssituatie zijn dan in het algemeen beperkt tot het noemen van de herdersstatus, de schaapjes die gehoed moeten worden of enkele vaste herdersattributen, zoals een staf (van hazelaarshout), een wollen of linnen jak en fluit of doedelzak (‘lullepijp’) van de herder, en, zoals een enkele keer bij Jan Harmensz Krul, een strohoed met rozenkrans van de herderin. Ga naar voetnoot4 De schapen worden soms opgenomen binnen een algemenere thematiek van het erotische genre: de minnaar die versmaad wordt omdat hij van lagere afkomst zou zijn of te arm is. Als de beminde vindt dat de herder te weinig schaapjes heeft, dan moet zijn deugd deze handicap opheffen. Ga naar voetnoot5 In de eerste drukken van de door de Amsterdamse uitgever Dirck Pietersz Pers op de markt gebrachte liedbundel Den bloem-hof van de Nederlantsche ieught (1608, 1610) zijn voor het eerst enkele thematische en stilistische variaties van de herdersliefde in liedvorm vertegenwoordigd. Ga naar voetnoot6 Zoals in ‘Nieu Liedt’, dat in de mond wordt gelegd van de boerse herder Coridon (afb. 42). Zijn lied zet als volgt in: ‘Op, mijn fluyt, wel op, wy willen
Met Menaelschen herder-sanck
Singhen onse Nimph te danck
Dat de bosschen daer af drillen:
Niemant draecht so trouwe min
Als ick tot mijn Velt-goddin.’
Elk couplet herhaalt de laatste twee regels, met uitzondering van het slot. Immers, Coridon, die alle wereldse schatten niet zou willen ruilen ‘met mijne Lulle-pijp // Noch met mijne Fluyt’, vreest dat zijn liefde onbeantwoord zal blijven. Hij hoopt dat andere vrijers uit de buurt van een dergelijk weigerachtig meisje zullen blijven, wanneer hij op zijn graf laat graveren: ‘Desen Herder is door min,
Omghebracht van zijn Goddin.’
Ga naar voetnoot7
42 ANONIEM
Herder die doedelzak speelt Uit: Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught. Amsterdam 1608. Gravure | |
[pagina 60]
| |
In de latere bundel Amstelsche linde (1627) van Jan Harmensz Krul, de pastorale dichter bij uitstek, treedt weer een Coridon op. Als hij zijn beminde wil imponeren door op zijn omvangrijke veestapel te wijzen, wordt hij tamelijk resoluut door het ‘straffe’ meisje afgewezen. ‘Niet hoe veel, maar hoe eel’ luidt haar repliek: ‘Coridon 't geen ghy mijn biet
Sal in minste my bekooren niet;
Liever een knaepje na mijn sin,
En een Schaepje vijf ses min.’
Ga naar voetnoot8
43 ANONIEM
Herderin met schapen en herder Uit: J.H. Krul, Eerlycke tytkorting. Afdeling ‘Minnelycke Sangh-Rympjes’. Haarlem 1634. Gravure Zulke sensuele verlangens, opgewekt in een zinnenstrelend, idyllisch bij zee en duin gesitueerd landschap, worden door Krul onder andere beschreven in het volgende ‘Gezang’. De Natureingang is typisch voor het genre: ‘Wanneer de Son het morgen root
In 't oosten quam ontmoeten;
Lagh Phoebus in Auroraes schoot,
Om Zee en duyn te groeten,
Om Roos om Bloem om Violet,
Met Elst en linden dight beset,
Door zuyer koelt te buygen;
Om druppels die als Christalijn,
Op Roos en Bloem gedropen zijn,
Voor Nectar in te zuygen.
De versch ontloken dageraet
(Begroet van zuye vvinden)
Haer morgen-lichjes vallen laet
Op dight beblaede linden;
De Son in 't oosten op gestaen,
Speelt met zijn glans op groene blaen,
Van hoogh getopte bomen;
Van vvaer mijn Phillis dreef haer Vee
Tot op den Oever vande zee,
En bracke vvater stromen.
Haer Schaepjes aende vvater kant
Verquickten door 't verkoelen;
Mijn Phillis gaet tervvijl op strandt
Haer blanke voetjes spoelen;
En lobbert in het ruyschend nat
Dat haer tot aende middel spat,
Door drifjes opgevloghen;
Noyt soeter vreugt, noyt blijder dagh
Als toen ik vveer mijn Phillis sagh
Haer natte leden drogen.
Haer open boesem heel ontbloot
't Albaster vvit verdoofde;
Haer blancke kaekjes, bloosend root,
Auroor haer glans beroofde;
| |
[pagina 61]
| |
Hoe graeghde mijn verliefde sin,
Na dit genot door soete min,
Doch dorst het niet betraghten;
Dies vvas de vreughde my een smert,
Een vreught voor 't oog, een pijn voor 't hert,
Een strijt voor mijn gedaghten.’
Ga naar voetnoot10
| |
De verliefde herder: miskenning van een roeping?In één van de gedichten uit Den bloem-hof, ‘Cupidos school-ganck’, maken we de geboorte van de Nederlandse verliefde literaire herder mee. Dit gedicht moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan de jonge Leidse hoogleraar Daniel Heinsius. Ga naar voetnoot11 Herder Coridon vertelt hoe hij door het bos ronddoolde om er met zijn ‘boersche Hardersanck’ ‘den soeten Voghel-sanck’ te imiteren. Daar ontmoette hij Venus die hem vroeg of hij haar zoontje (Cupido) datgene zou willen leren zingen wat híj op de fluit kon spelen. Het blijkt dan niet te gaan om nabootsing van de klank van de zoete vogelzang, maar om inhoudelijke kennis. De herder… ‘leerde t' Kint
T'gheen men hedendaechs noch vint
Van de Goden van haer leven
In ons Harder-boeck beschreven:
Hoe dat Pan op seven Biesen
Onghelijck met Was bepleckt
Die verscheyden toon elck bliesen,
Een nieuw deuntjen heeft verweckt;
Hoe dat Aristaeus street
Met Lyaeo tot sijn leet,
Of de giften van de Bijen
Meer dan wijn ons mocht verblijen.’
Ga naar voetnoot12
Tot het ‘Harder-boeck’ en dus het zangrepertoire van de herder behoorden kennelijk verhalen over het leven der goden, dus uit de klassieke mythologie. Daarop volgend worden (in uitbreidende of toelichtende zin) overleveringen genoemd die het landleven raken: de oorsprong van de (veld)muziek en die van wijnbouw en bijenteelt. Alleen: Cupido heeft de lessen van de herder niet willen leren. Hij heeft op zijn beurt Coridon zelfs zo geïndoctrineerd dat deze voortaan alleen over liefde kan zingen, ‘t'gheen hy noyt en hadd' ghedacht’: ‘Nu heb ick het al vergheten,
Dat ick eertijts plach te weten.’
Het motief van de dichter die door Venus is aangesteld als leermeester van Cupido en zelf in de ban komt van diens wijsjes, was in de renaissance populair. Heinsius verwerkte het al in 1601 in zijn voorrede tot Quaeris quid sit amor, een bundel met liefdesemblemen. Daarin beschrijft hij zijn eigen situatie in de vorm van een mythologische verbeelding: hoe hij Cupido Nederlands moest leren (dat wil zeggen: hoe hij Nederlandse liefdespoëzie schreef) en toen getroffen is door één van diens pijlen, waardoor hij geheel voor de liefde is gewonnen. Ga naar voetnoot13 Wanneer men dit gedicht (zoals verschillende andere herdersdichten) Ga naar voetnoot14 in verhuld-autobiografische zin opvat, dan zegt Heinsius gewoon: ‘Vroeger hield ik me geleerd bezig | |
[pagina 62]
| |
met klassieke teksten, maar nu ben ik ook al zo'n liefdesdichter geworden’. Er is echter reden om Heinsius' woorden anders uit te leggen, namelijk als uitspraak over de verandering (en beperking) in thematiek die de aan herders in de mond gelegde poëzie heeft getroffen, nu zij van leermeesters minnaars zijn geworden. Men moet het gedicht dan bezien vanuit Heinsius' optiek, dat wil zeggen in het perspectief van de klassieke literaire geschiedenis. Zijn lezers hebben hierbij ook een bijbelse en een (Franse) volkstaaltraditie kunnen betrekken. | |
De wijze herder: leermeester in de kennis van de natuurIn de Poetica van Scaliger (1561) wordt de poëzie van herders voorgesteld als de oudste dichtkunst. Scaliger noemt onder meer de onderwerpen die de herders eertijds bezongen. Ze zijn alle ontleend aan het leven met elkaar en in de natuur, de werkzaamheden en feestelijkheden der seizoenen en het hoeden van de kudden. De liefde vermeldt hij daarbij als eerste. Ga naar voetnoot15 Volgens Heinsius' Coridon bezongen herders vroeger echter niet zozeer hun liefde voor een herderin, maar bevatte hun ‘Harder-boeck’ oude verhalen over de natuur. Doelde Heinsius hiermee op de oude middelaarsfunctie die hij zelf toedacht aan de eerste dichters, die nog in direct contact met de goden stonden en zo de mensheid kennis van de kosmos bijbrachten? Ga naar voetnoot16 In die interpretatie heeft Coridon dan inderdaad naderhand zijn rol als moreel leidsman verloren. Ook in de bijbelse oudheid werd de meest essentiële poëzie, direct in dienst van God, gezongen door een herder die Israëls koning zou worden, namelijk David. Het Oude Testament voedde trouwens met vele voorbeelden de gedachte dat herders historisch gezien edele voorouders hadden die bij uitstek in staat waren om Gods natuur te lezen als Zijn (toen nog enige) Boek; dit waren de aartsvaders, met wie God een direct verbond had gesloten. De Franse protestantse dichter Saluste du Bartas formuleert dit duidelijk in zijn scheppingsepos La sepmaine (1578). Voordat hij aan het einde van het boek over de derde scheppingsdag een op zijn beurt weer veel nagevolgde imitatio geeft van Horatius' tweede epode Beatus ille, stelt hij de ‘Peres venerables’ en enkele klassieke figuren tegenover de huidige heersers. Noach, Mozes en Abraham brachten het grootste deel van hun leven door als ‘laboureurs, ou bergers’, net als later Griekse en Romeinse machthebbers op een gegeven moment het hof verlieten voor het land. Ga naar voetnoot17 Als Vondel in 1612 zijn eerste toneelstuk Het Pascha ofte de verlossinge Israels wt Egijpten publiceert, waarin hij op vele plaatsen schatplichtig is aan Du Bartas, dan opent hij zijn eerste toneel met Mozes, die zijn ‘wit-ghewolde zee’ (zijn schapen) hoedt op de met gras en bloemen bedekte berg Horeb en de hem toevertrouwde kudde met vaderlijke zorg toespreekt. Deze herderssituatie roept onmiddellijk de tegenstelling op tussen het harmonische landleven en het door ambitie geplaagde hof, een tegenstelling die, zoals direct zal blijken, in Franstalige herderspoëzie al lang geliefd was: ‘Veel liever wilde ic hier een zoeten bloemkrans
plucken,
Als met de Nylsche kroon myn voorhooft prat omdrucken,
Gheen purper ruylden ick oft Koninclijc ghesmijd,
Met myn omgorden rock, myn herderlijck habijt,
Gheen wijnen liet ick in een goude schale ghieten,
Voor eenen koelen teugh gheschept wt dese vlieten,
Veel gragher wt myn mael smaeckt dese spijse grof,
Als al de leckernij vant Koninghlijcke Hof.’
Ga naar voetnoot18
| |
[pagina 63]
| |
In Vondels spel treedt de herder Mozes op als een prefiguratie van Christus, maar tevens kan hij als bijbels-historische ‘echte’ herder herkend worden als wijze leidsman. Deze voorstelling van de wijze herder kon ook aansluiten bij een literaire traditie in de Franse volkstaal. Ga naar voetnoot19 Omstreeks het begin van de 15de eeuw werd immers in Frankrijk het echte herdersbestaan verheven tot het morele ideaalbeeld van een eenvoudige, harmonische samenleving, in schril contrast tot de politieke machinaties aan het hof. In Franse teksten tekende zich dan ook een vast literair patroon af van geïdealiseerde, maar wel herkenbare herders, in landelijke vrolijkheid met elkaar feestvierend. Deze herders lijken nauwelijks op die in de Italiaanse, anti-reële kunstverbeeldingen. In de Italiaanse romans verwoorden de pastorale figuren vooral verheven gevoelens; in de drama's van Tasso en Guarini zijn zij eigenlijk verklede hovelingen en berust het gestileerde, geïdealiseerde herdersleven op een literaire fantasie waarin zij hun eigen idealen over eer en trouw verbeelden. Daar krijgt de liefde de absoluut centrale plaats, die zij in de middeleeuwse ‘boerse’ herdersliteratuur in Frankrijk (en Engeland) niet heeft. In dezelfde tijd dat met name het herdersleven in Frankrijk symbool was geworden van een gelukkig, harmonisch bestaan, was daar ook de rol van de herder als een wijze morele instructeur vastgelegd. In de eerste plaats was er een hele rij literaire herders opgetreden die het bestaan aan het hof of in de stad uit eigen ervaring kende en dit bewust had verworpen. Als morele leidslieden op de weg naar een goed leven bezaten de herders wijsheid betreffende de essentie van het menselijk leven: wijsheid, gebaseerd op kennis die zij dankzij het hun toegedachte natuurlijke verstand hadden verkregen. Zo'n bekende wijze herdersfiguur was ook nog in de zeventiende eeuw de hoofdpersoon van Der schaepherders kalengier. In deze oorspronkelijk in het Frans gepubliceerde praktische voorlichting over ‘zaken der natuur’ (waaronder astrologie) is een herder aan het woord, ‘die gheen clerc en was, noch niet een A, voor een B, en kende, maer alleene door syn natuerlijc verstant’ spreekt. Ga naar voetnoot20 | |
Beatus ille: landman en herderJuist in de teksten waar het voorgestelde herdersbestaan direct geënt is op de geïdealiseerde werkelijkheid van het leven op het land, raakt de tegenstelling tussen herders en hovelingen het klassieke beatus ille-motief. Dit werd verwoord in Horatius' beroemde tweede epode en Vergilius' lof op het geluk der Italiaanse boeren aan het eind van het tweede boek van de Georgica. Ga naar voetnoot21 Vanaf de 15de eeuw had men in de groeiende kritiek op de ambitieuze en intrigerende hoveling het eenvoudig leven van de landbewoners-in-het-algemeen als voorbeeldige tegenhanger opgevoerd. Naast de specifieke volkstalige herderslof zette de literaire traditie van de lof op het landleven, de laus ruris, begonnen in (Neo)latijnse teksten, vanaf het midden van de 16de eeuw ook in de Franse volkstaal door. Ga naar voetnoot22 In Nederland luidde Coornherts vertaling van de beatus ille-epode aan het eind van de 16de en het begin van de 17de eeuw een reeks navolgingen in, deze mede geïnspireerd door Du Bartas. Ga naar voetnoot23 Horatius had vooral de niet door stadse ambitie gestoorde rust en het geluk van de landman bezongen. Met name in Schaghens bewerking, die werd opgenomen in Den Nederduytschen helicon (1610), ligt het accent direct op de morele tegenstelling tussen het leven van de beatus vir en dat van de ambitieuze hoveling Ga naar voetnoot24: ‘Wel saligh duysentmaal is hy, die verr' gaat woonen
Van 'tburgerlijc gewoel: die wijs hem gaat
verschoonen,
Van 'tzwiergewuemel swart, des hoovlings, die verblind
Met staat-zucht heel beset, snackt na een hand vol wind.’
Ga naar voetnoot25
| |
[pagina 64]
| |
Evenals vanouds in de herdersteksten wordt ook in de laus ruris land en stad of hof tegenover elkaar gesteld. Lohmeier benadrukt in haar studie over het beatus ille-ideaal in deze periode dat de tegenstelling tussen de rust van het autonome individu tegenover de onrust en slavernij van de door politiek-sociale intriges gebonden hoveling de landlevenlof kenmerkt. In de herderslof zou (in haar visie wezenlijk anders) echter een verschil tussen maatschappelijke levensvormen worden uitgedrukt. Ga naar voetnoot26 Toch zien we de argumentatie autonomie-slavernij gemakkelijk opgenomen worden in teksten waarin op de ‘realiteit’ geïnspireerde, geïdealiseerd-boerse herders aan het woord zijn. Deze tegenstelling kon even gemakkelijk ook als een morele tegenstelling geformuleerd worden. Dit gebeurde dan conform het stoïsche individuele ethos betreffende het enige juiste ‘leven volgens de natuur’, vrij van valse begeerten. Deze houding wordt gekenmerkt door het inzicht dat er een natuurlijke, door God gewilde mate aan de menselijke begeerten is gesteld, een mate die is bepaald door het bezit van de noodzakelijke levensbehoeften. De Nederlandse ethici Coornhert en Spiegel hebben deze gedachten met nadruk geformuleerd. Ga naar voetnoot27 Du Bartas maakte, zoals gezegd, geen principieel onderscheid tussen de ‘laboureurs, ou bergers’ in het Oude Testament. Ga naar voetnoot28 Ook in zijn bewerking van Horatius' epode stond hem hierbij de zelf op het land werkende landman voor ogen, maar nu in een situatie waarin men juist vaak herders aantreft: slapend in een groene weide, die een kabbelend beekje omzoomt. Ga naar voetnoot29 De beatus ille in Strande (1611) en Binckhorst (1613) van Philibert van Borsselen behoort daarentegen tot de categorie van landheren, herenboeren, die zich op hun landgoed hebben teruggetrokken, en zeker niet tot die van de in het zweet huns aanschijns ploegende boeren. Wel wordt in deze zelfde tijd in sommige Nederlandse literaire teksten ‘de boer’ aanzienlijk opgewaardeerd, als symbool van de niet door waanwijsheid, maar door eigen ervaring gevormde, redelijke mens. Ga naar voetnoot30 Maar als sprekende persoon opgevoerd in zowel lyriek als toneelteksten blijkt de literaire herder (zonder vuile handen) voorlopig toch het patent te hebben op elegante liefdesgevoelens én het zuivere inzicht in het eenvoudige, harmonische leven. Dit geldt beslist niet voor de in het algemeen als weinig vergeestelijkt voorgestelde aardse hoofdpersoon in boertige liederen en kluchten of kluchtige scènes. Ga naar voetnoot31 | |
De herder als religieus instructeurHerders als instructeurs inzake de kennis van de natuur en de voortreffelijkheid van een ‘natuurlijke’ levenswijze behandelen een veel ruimer scala aan onderwerpen dan alleen de liefde in al zijn variaties, hoewel natuurlijk de harmonische, vervulde liefde tussen de sexen wel als essentieel element van het gelukkig leven wordt beschouwd. In de literaire verbeeldingen van de Italiaanse pastorale poëzie, en daarna ook in Franse herdersromans als de (ook in ons land populaire) L'Astrée van Honoré d'Urfé Ga naar voetnoot32, wordt de liefde het alles overheersende thema. Had Heinsius' Coridon gelijk en hebben ook de Nederlandse literaire renaissance-herders hun opdracht vergeten? En dus ook: heeft de herderspoëzie zijn ethische lading verloren? Beziet men voor wat betreft de periode ca. 1600-1630 de Nederlandse lyriek waarin herders aan het woord zijn of waarin over hen wordt gesproken, dan blijkt de dichter Jan Harmensz Krul wel de meest vruchtbare auteur binnen dit genre te zijn. Hoewel hij een overvloed aan erotische pastorale poëzie op zijn naam heeft staan, blijkt hij zich toch ook welbewust van de functie van de herder als instructeur inzake essentiële inzichten, maar deze dan wel duidelijk opgevat als kennis van Gods bedoelingen met de wereld. Tekenend hiervoor is een gedicht in zijn Wegh-wyser ter deughden, waarin een ‘ik’ hevig weent over het feit dat hij overal gebrek aan liefde voor God constateert. Tevergeefs probeert deze | |
[pagina 65]
| |
‘ik’ met
gedichten de mensheid tot deugd te brengen. Op een bijbehorende prent is een
knielende herder te zien, met zijn hand op zijn borst en zijn blik gericht naar
de hemel (afb. 44).
44 ANONIEM
Illustratie bij J.H. Krul, ‘Weghwijzer ter deugden’, opgenomen in: Minne-spiegel ter deughden. Amsterdam 1639. Gravure Spreekt hier niet de pastorale dichter Krul zelf, nu alleen als religieus herdersdichter? Ga naar voetnoot33 Vóór Krul had Carel van Mander de herders van Bethlehem, zingend in de nacht van Christus' geboorte, een reeks liederen in de mond gelegd over de geschiedenis van het joodse volk, die nu uitmondde in de komst van ‘Davids zoon’ Christus, de Goede Herder zelf. Ga naar voetnoot34 Het brengt de fraaie aemulatio in herinnering die Jacob Revius maakte van het beroemde lied van de herder Daifilo uit Hoofts Granida, gezongen als deze het herderinnetje Dorilea zoekt. Ga naar voetnoot35 Op de melodie van dit ‘Windeken daer het bosch af drilt’ worden in 17de-eeuwse liedboeken verschillende liederen getoonzet. Ga naar voetnoot36 Als één van de herders van Bethlehem zingt Revius over Gods geboorte: ‘Windeken wt het paradijs
Op mijn pijpken blaest den prijs
Van Gods Sone
Dat ick tone
Door de bosschen, voor het wilt
Tkindeken daer de doot voor trilt.’
Als herder besluit hij met een oproep aan een ieder ‘die door afkeerlijckheyt
Wijckt van Godes heerlijckheyt
Comt hier binne'
Soeckt sijn minne.’
De christelijke herder zingt niet over wereldse liefde, maar over de liefde van God voor de mensheid. | |
Pastorale ethiek in liederenDe religieuze herderslyriek vormt echter een uiterst kleine minderheid binnen het corpus herdersliederen. Het thema van verlangen naar en genieten van wederliefde in een even bloemrijke natuur blijkt in het algemeen nauwelijks ruimte te laten voor morele preoccupaties. Ga naar voetnoot37 Toch is er in een aantal herdersliedteksten wel sprake van argumentatie die niet alleen de liefde, maar ook de visie op een gelukkige, natuurlijke levenswijze betreft. Deze lering is dan meest vervat in de traditionele, al of niet uitvoerige lof op het eenvoudige, zuivere herdersleven, in oppositie tot het op macht en rijkdom beluste bestaan in de stad of aan het hof. Nu blijken de liederen met deze (overigens niet altijd morele) tegenstelling eigenlijk zeer vaak oorspronkelijk toneelliederen te zijn. Zo vindt men het bekende lied van Granida, ‘Vaert wel scepters, Vaert wel, vaert wel verheven thróónen’ (vss. 1521 e.v.) terug in de afdeling ‘Morale of zeedelijcke liedekens’ van de bundel Apollo of ghesang der musen (1615). Ga naar voetnoot38 Dat het inderdaad een lied is blijkt uit de melodie die hier is opgegeven: de bekende wijze ‘Espritz qui souspirez’. Deze categorie, die alleen uit toneelliederen bestaat, wordt duidelijk onderscheiden van de vier lichtvoetige ‘pastorelles’ die in de rest van de bundel voorkomen. In deze ‘pastorelles’ is het thema steeds vreugde om de geneugten van de natuur of minnekozerij van herders. In de zojuist genoemde afdeling gaat het in drie gevallen om een bewuste keuze voor het herders-, boeren- of landleven (respectievelijk uit Costers Ithys en Polyxena en Hoofts Granida), in het vierde en laatste geval wordt alleen de | |
[pagina 66]
| |
‘blinde lust’ van ‘het welich hof’ aan de kaak gesteld (een rei uit Hoofts Theseus en Ariadne). Men ziet in deze bundel dus een duidelijke tendens om alleen pastorale toneelliederen met moraal te belasten. Ook blijkt er in deze liederen geen onderscheid tussen lof van het herders- en het boerenleven. In het lied ‘In armoed leef ick onbenijdt’, dat in Ithys begint als ‘In kleynheydt leef ick onbenijt’, situeert een herderin het eenvoudige zorgeloze herdersleven, dat zij nooit voor de rijkdom aan het hof zou willen ruilen, in een boerenhuis. Het lied luidt: ‘In kleynheydt leef ick onbenijt,
Lof, lof, kleynicheydt, lof.
Een Hardertjen datter my vyerich vrijt,
Is van leden besneden,
't Kan zeden trots een in 't Hof.
Met zorgh en is hy niet gheplaecht,
Als de gierigaerts zijn,
Maer d'overvloedt hem als my mishaecht.
Want wat baetze? verzaetze?
Neen, haetze, want ze baert pyn.
Mijn Minnaers grove linde rock
Die misstaet hem oock niet,
Noch oock zyn staf, zyn hazere stock,
Hy is machtich, warachtich,
Noyt klachtich van zwaer verdriet.
In hem leeft noch de oude mensch
Daermen spottend' om lacht,
die 't gierich goudt derft, en heeft zyn wensch;
Niet hatich, maer batich,
En statich na Gods-dienst tracht.
Het Vee, de Schapen zyn zyn lust,
Met wiens wol hy hem dost,
En 't vroliick ghevoghelt dat nauweliicks rust
die vermaken zijn daken
Wy raken licht aen de kost.
Zo rustich zyn wy; ja zo vroo,
'k Weet gheen meerder gheneucht,
Wy ruylden met onzen Koning al noo,
Want 's Hofs weelden vereelden,
Men teelden daer zelden vreucht.
Het vrolijck laghe Boeren huys
Waer in zelden yet mist,
Ist kleyn, 't heeft wederom kleynder kruys
Als het hooge vermoghe
Bedroghen Hof vol van twist.
Geyl is 's Hofs liefd', oft alster wel gaet,
Is liefdes moeder 't ghewin,
Met t'zamen begeerte na grooter staet:
Wy verkeeren met eeren,
En zweeren een trouwen min.’
Ga naar voetnoot39
| |
[pagina 67]
| |
In het lied uit Polyxena wordt in de eerste regels direct herinnerd aan Horatius' Beatus ille. Degenen die stad en hof vlieden worden (evenals eerder bij Schaghen) expliciet ‘wijs’ genoemd: ‘Wys zijnse die 'r begheven // Wt weelderij der steden, en haer wenschen, // 'T lucksalich boere leven’. Over de boer zelf, levend in gelukkige gemoedsrust, wordt in dezelfde termen als die in het herderinnelied gezegd dat hij zijn eenvoudige hut niet zou willen ruilen voor enig vorstelijk hof, waar ‘qua begeert, de ziel verheert’. In de paar gevallen waarin de betreffende tegenstelling wel in losse liederen voorkomt, gebeurt dit vaak óf in beatus ille-achtige teksten óf in wat uitgebreidere, verhalende teksten over herders, waarin deze zelf ook sprekend worden ingevoerd. Ga naar voetnoot40 Het blijkt dat het noemen van de herdersuitdossing meestal in dienst staat van precies deze argumentatie. Ga naar voetnoot41 En juist in deze teksten vlechten dichters ook graag verwijzingen naar herkenbare, bestaande lokaties én naar een meer reëel-boers dan literair-herderlijk bestaan. Ga naar voetnoot42 | |
Daniel Heinsius en Jacob CatsHet was (alweer) Daniel Heinsius die de realistische toonzetting van het Nederlandse herderslied begon, in het enige herdersgedicht in zijn bundel Nederduytsche poemata van 1616, ‘Pastorael’. Dit is geïllustreerd met een gravure van Crispijn de Passe I (afb. 45),
45 ANONIEM
Doedelzak spelende herder Uit: D. Heinsius, ‘Pastorael’, opgenomen in Nederduytsche poemata. Amsterdam 1616. Gravure waarop men in een landschap met boerderijen een herder met een doedelzak ziet zitten naast zijn schapen aan de oever van een rivier. Ga naar voetnoot43 De verteller zet in met een feitelijke plaatsbeschrijving: ‘Corydon die weyde schaepen
Vast aen 'twater van den Rijn
Daer de beste weyden sijn.’
Na twee strofen wordt de Katwijks-Leidse herder Corydon zelf een lange klacht over zijn onbeantwoorde liefde voor herderin Phyllis in de mond gelegd. In zijn beschrijving van zijn arbeids- en vrijageterrein, gesitueerd in het gebied tussen Katwijk, Leiden en Den Haag, is echter nog geen sprake van een oppositie tot het stadsleven. Dit is wel ruimschoots het geval in twee eveneens boers-realistische teksten van Jacob Cats, ‘Hardersliet’ en ‘Harders-clachte’, gepubliceerd twee jaar na dit gedicht van Heinsius. Ga naar voetnoot44 Cats droeg de ‘Harders-clachte’ op aan Catharina van Muylwijck. In een soort naschriftje gaf hij aan uit welke plaats hij dit gedicht stuurde: ‘Ionck-vrou, ick send’ u van Grijpskerck // Een Harders-clacht, een boere-werck’. De tekst gaat vergezeld van een gravure, waarop verscholen achter de ‘Munnickenhof’, Cats' toenmalige buitenplaats te Grijpskerke nabij Middelburg, een herder (de dichter?) zich met zijn schapen binnen de ommuring ophoudt (afb. 46).
46 ANONIEM
Illustratie bij ‘Harders-clachte’. Opgenomen, achter: Maechden-plicht. Middelburg 1618. Gravure Het ‘Hardersliet’ wordt na een inleidende narratio in de mond gelegd van een Zeeuwse herderin (Phyllis); de herder (Daphnis) uit zijn klacht eveneens na een vertellende inleiding van de auteur. Beiden hebben hun geliefden verloren aan de verlokkingen van het stadsleven in Domburg. Cats neemt vooral in de tweede tekst uitgebreid de gelegenheid waar om de onschuld, eenvoud, rust en tevredenheid van het boerachtige herdersleven in morele oppositie te stellen tot het bedrog, de begeerten en onrust van het stadsbestaan. Daphnis zoekt rijkdom in zijn vee, ploeg en bijen, ver van de stadse weelde waarvan de steelui nooit genoeg hebben. In zijn simpelheid legt hij het wel bij Galathea af tegenover zijn geraffineerde stadsrivalen, maar hij is als herder in geen geval een lachwekkende figuur. Hij lijkt dus niet op de komische boeren in kluchtige teksten. Ga naar voetnoot45 In 1627 verschijnen het lied en de klacht opnieuw, in een omgewerkte versie | |
[pagina 68]
| |
bijgebonden in Cats' Proteus ofte minnebeelden verandert in sinnebeelden. Het lied heet nu ‘Harders-liedt’, de klacht heeft de titel ‘Galathea, of herders-minneklacht’ gekregen. Ga naar voetnoot46 In deze laatste, zeer uitgebreide tekst heeft Daphnis veel van zijn Zeeuws-boerse karakteristieken verloren en is hij ook minder te identificeren met de dichter. Eerst was zijn klacht nauwkeurig gelokaliseerd, namelijk bij een (Cats') hoeve ten zuiden van Grijpskerke, met een boomgaard, een doolhof, notenbomen en een doornhaag. De herder heeft zijn geliefde echte boerencadeautjes gegeven, zoals verse roomkaas, paling en snoek, mosselen ‘van Dyshouck’ (in de buurt van het Zeeuwse plaatsje Koudekerke, net onder Middelburg), een fazant en ‘vruchten van ons eyghen lant’. In de latere versie brengt Cats deze geschenken meer in een algemene herderssfeer: dan geeft Daphnis een bloementuiltje, een kransje, een roos, maar ook een kievitsei en een honingraat. Aan Cats' lied en klacht gaat in de Proteus-editie van 1627 een paginagrote titelprent vooraf met vele landelijke attributen en verwijzingen (afb. 47);
47 ANONIEM
Titelprent van J. Cats, ‘Galathee’, in: Proteus ofte minnebeelden verandert in sinnebeelden. Rotterdam 1627. Gravure het ‘Harders-liedt’ krijgt daarbij nog een eigen, aantrekkelijke illustratie (afb. 48).
48 ANONIEM
Titelprent van J. Cats, ‘Harders-liedt’, in: Proteus ofte minnebeelden verandert in sinnebeelden. Rotterdam 1627. Gravure Deze afbeelding is direct geïnspireerd op de prent in Carel van Manders vertaling van Vergilius' Georgica (boek 3) uit 1597. Enkele kleinere prenten, sommige met pastorale onderwerpen, komen verspreid over de tekst voor. Cats' trouwe illustrator, Adriaen van de Venne, maakte de ontwerpen. Ook in enkele verhalende liederen van Krul spreken herders hun afkeer uit van ‘steedse pronckery’, die slechts onrust in het gemoed geeft. Ga naar voetnoot47 Ondanks de enkele uitzonderingen blijken herders in ‘losse’ liederen echter allereerst lyrische minnaars zonder moraliserende ambitie. Niet de pastorale lyriek, maar het drama waarin herders optreden, blijkt dan ook het geëigende genre om een pastorale ethiek uit te dragen. In zulke toneelteksten wordt bijna altijd een plaats ingeruimd voor zang; die kan dan zowel de bekende erotische thematiek dienen als juist ook het uitwerken van morele levenslessen. | |
[pagina 69]
| |
Herders in toneelteksten 1600-1650In de periode tot ca. 1650 verschijnt er een aantal Nederlandse toneelteksten waarin herders een enigszins substantiële rol spelen, maar groot is dit corpus niet. Soms, zoals bij Krul, blijkt het herdersvolk dan ook nog van huis uit prinsen en prinsessen te zijn. Na 1650 worden toneelherders helemaal zeldzame vogels. Afgezien van enkele stukken die hoofdzakelijk slechts door de namen der hoofdpersonen pastoraal zijn gekleurd, spelen er naast de bewerkingen van Guarini's Il pastor fido (waarvan die van Th. Rodenburgh de eerste was) Ga naar voetnoot48 maar enkele oorspronkelijk Nederlandse stukken geheel onder herders. Allereerst het ‘Pastorel bly-eyndt-spel’ Celion en Bellinde (1639) van Krul, naar een verhaal uit L'Astrée. Ga naar voetnoot49 Krul volgt zijn voorbeeld precies: liefdesverwikkelingen, liefdessmart en liefdestriomf in een idyllische natuur, zonder specifieke moralisatie. Ga naar voetnoot50 Het andere complete herdersspel voegt zich helemaal in de aristocratisch-literaire traditie van Guarini, compleet met satyrs, tovenares, verliefde herders, liedjes en spelletjes. Het is een stuk van de verder nauwelijks bekende Johan Beets: Daphne, of boschvryagie (in 1668 posthuum uitgegeven, maar daterend van veel vroeger). Ga naar voetnoot51 Het spel Herdersche ongestadicheyt van de Antwerpse rederijker F.C. de Conincq (1638) is al even weinig moraliserend. Ook hier romaneske liefdesverwikkelingen onder elegante, wellevende herders, nu in woorden en gevoelens in contrast tot een boertig sprekend en reagerend boerenpaar (moeder en zoon). Ga naar voetnoot52 Vondels in 1647 geschreven ‘lantspel’ Leeuwendalers is, ondanks motiefontleningen aan Guarini, geen herdersspel, maar een spel over oud-Hollandse landlieden (zoals ook bij Rodenburgh). Na veel bekommernissen kunnen deze eindelijk in harmonische vrede leven, dankzij het huwelijk van twee geliefden. Ook in dit spel vindt men geen of nauwelijks expliciete moralisatie. Er blijft dan alleen nog een aantal spelen over, waarin herders optreden naast representanten van het hof, en als zodanig in feite ook steeds in oppositie tot het hof. Juist in deze stukken wordt dan ook de pastorale oppositie-ethiek verwoord. Tot de belangrijkste behoort natuurlijk in de eerste plaats Hoofts Granida (1605), gevolgd door Costers Ithys (van vóór 1615). Als Hooft en Coster hun toneelproduktie hebben gestaakt, doet Krul op zijn beurt met een indrukwekkend aantal spelen een gooi naar een klinkende toneelreputatie, die binnen de ‘Eglentier’ die van Rodenburgh zou moeten evenaren. In de helft van zijn twaalf oorspronkelijke stukken wordt het herdersleven op het toneel gevoerd. In vijf van die zes, alle uit de periode 1623-1634 (vanaf zijn toneeldebuut met Diana tot en met zijn ‘Musijck-Kamer’-experiment (1634)), worden land en hof duidelijk tegenover elkaar gesteld. Hiernaast spelen herders nog bijrollen in enkele stukken van andere auteurs, maar binnen de enorme toneelproduktie van deze periode neemt het corpus maar een heel bescheiden plaats in. | |
Bijbelse toneelherdersOpvallend is de functie van de herders die een klein rolletje spelen in twee bijbelse stukken van Abraham de Koningh, op hetzelfde toneel als waarop Vondels Pascha in première ging. In Jephthahs ende zijn eenighe dochters treurspel (1615) ontmoet Jephthahs dochter MirIa op een problematisch moment een herder. Ze dwaalt dan klagend over het veld, waar ze zich moet voorbereiden op de haar toegezegde dood, het gevolg van de onberaden belofte die haar vader aan God heeft gedaan. De wijze herder zingt (als een andere David) Gods lof en vertelt hoe hij zelf gehoorzaamheid leert als hij naar zijn schapen kijkt, en zelfkennis krijgt wanneer hij zijn leven beziet. Dan laat hij MirIa inzien | |
[pagina 70]
| |
dat Gods geheime besluiten nooit aangetast kunnen worden. Het meisje legt zich hierop dan bij Gods wil neer. Ga naar voetnoot53 In het andere stuk, Hagars vluchte ende weder-komste (1616), vindt een ontmoeting tussen de hoofdpersoon en enkele herders ook weer plaats op een moment vóór inkeer. Ga naar voetnoot54 Abrahams dienstmaagd Hagar is uit Abrahams tent verdreven, nadat zij tegenover Sara had gepocht op haar vruchtbaarheid. Nadat ze vertwijfeld in het bos heeft rondgedoold en dan in slaap is gevallen, wordt ze opgevangen door twee herderinnen. Deze zingen om beurten een lied over ‘'t boersche herder-leven’, met als thema het bekende contrast tussen hof en land, of wel: zielerust tegenover haat en hovaardij. In de volgende scène ziet Hagar in dat haar eigen hoogmoed haar in deze staat gebracht heeft. In beide gevallen is dus de wijsheid die de herders bieden een soort katalysator om het juiste inzicht te verkrijgen. | |
De gelouterde liefhebbende herder en pastorale ethiek in Hoofts GranidaDe jeugdige dichter Pieter Cornelisz Hooft dramatiseerde in zijn spel Granida (1605, voor het eerst gepubliceerd in 1615) op een uiterst creatieve wijze zowel de pastorale thematiek van de liefhebbende herder als die van de tegenstelling tussen herdersleven en stad of hof. De hoofdpersoon in Hoofts spel, de herder Daifilo, maakt al in het eerste bedrijf een opmerkelijke karakterontwikkeling door. In het begin is hij in zijn pogingen om het herderinnetje Dorilea over te halen tot een vrijage, nog slechts gericht op aardse erotiek. Dorilea is echter niet gevoelig voor zijn argumenten en wijst, zoals zoveel van haar literaire lotgenoten, deze toenaderingen af: herders zijn volgens haar trouweloos in de liefde. Als Daifilo daarentegen prinses Granida ontmoet, die in hem de edele deugd van de onbedorven natuurmens herkent, ontpopt hij zich als een literaire hoofse herder in de zin van Guarini's Il pastor fido. Onder elkaars invloed wordt hij een ideale vorst en ervaren zij beiden wat de ware zuivere liefde is. Deze gaat de louter zintuiglijke geneugten te boven omdat zij zich verbindt met een wederzijdse geestelijke zieleliefde. In Granida wordt de tegenstelling tussen hof en land verscheidene malen verwoord, maar er is geen sprake van een streng-veroordelende morele oppositie. Alleen het herderinnetje Dorilea spreekt een morele afkeer uit over de loze schijn van het hofleven, als ze, overigens wel uit eigenbelang, Daifilo ervan probeert te weerhouden om Granida naar het hof te volgen. Granida benijdt de herders hun natuurlijk, harmonisch en tevreden bestaan (‘Ghij vollicht de natuir, wij sien haer over 't hóóft’, vs. 308), en zij looft vooral de lieflijke schoonheid van het natuurlijke. Dit geldt ook voor het al eerder genoemde lied dat zij zingt als de gelieven (tijdelijk) naar het land zijn gevlucht: ‘Vaert wel scepters, Vaert wel’. Hoewel zij het hof karakteriseert als een plaats waar men in drukkende slavendienst staat van ijdele macht, veroordeelt ze het leven daar niet categorisch als onethisch. Het is toch vooral de verkwikking van haar vermoeide geest, naast Daifilo, die ze begeert. Voor de onrust van het hof kiest zij een eenvoudige en intense rust in de natuur, die haar met zijn bedauwde bloemen, schaduwrijke bomen en vrolijke vogeltjes het grootste genot schenkt. In deze pastorale omgeving hoopt zij zich aan de liefde te kunnen overgeven: ‘Vaert wel scepters, Vaert wel, vaert wel verheven
thróónen,
Verheven soo, dat mij van uwe steylheit ijst,
Vaertwel dwingend gewaedt, en al te swaere
cróónen,
Afgoden die met windt uw ijdle dienaers spijst.
Uw ijdle dienaers ghij duisenderleye noot,, breyt,
Door uw beloften loos die ghij soo qualijck houdt,
| |
[pagina 71]
| |
Want sij, besietmen 't wel, verkleenen inde grootheit,
Slaven in d'heerschappij, verarmen in het goudt.
Een laeghe'en diepe rust mij beter mach verquicken
Die mij te saemen smelt met een lief ander-Ick:
Ick laet u warrich hof, en kies voor soo veel stricken,
Een al veel strenger, maer Och hoe veel soeter strick!
Bedauwde bloemkens versch, en ghij bloosende
róósen
Die uwen mantel groen nu effen open doet,
Welcoom, en danck dat ghij verquickt mijn
amelóósen,
En afgepijnden geest met uwen aesem soet.
[…]
O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen
Uw nijgend hooft als ghij 't eerwaerdich aenschijn siet,
[…]
Vrolijcke vogeltjens, die nu 't begint te daeghen,
Met wtgelaeten sang het stille woudt ontrust,
Ghij nachtegael voor heen, vlied wt de bootschap draeghen,
Dat hij sich haest, jck wacht alhier mijn lieve lust.’
Ga naar voetnoot55
Toch zullen uiteindelijk de twee geliefden, als in hun huwelijk ‘Liefde en Min aen een vertuyt’ zijn en Daifilo tot de koninklijke waardigheid is verheven, in het hof samenleven. Het spel heeft zich op de Schouwburg van Van Campen met veel succes gehandhaafd: na een herpremière in 1642 werd het tot 1663 bijna ieder jaar in het repertoire opgenomen. Colevelts lied ’Granidas klaegelijcke begeeringh’ in de Amsterdamsche Pegasus is direct op dit stuk geïnspireerd en zou heel goed op de plaats van ‘Vaert wel scepters’ gezongen kunnen worden. Overigens is hierin nauwelijks ruimte voor esthetisch natuurverlangen; alle accent ligt op Granida's liefde voor Daifilo. Ga naar voetnoot56 | |
Pastorale ethiek in Costers IthysSamuel Costers Ithys (1615) is geheel gewijd aan het verschil tussen twee levenswijzen, natuurlijk tegenover onnatuurlijk, voorgesteld vanuit een andere filosofische visie dan die van Hooft. Ga naar voetnoot57 Bij Hooft speelt alleen de eerste scène - die met Daifilo en Dorilea - uitsluitend onder herders; bij Coster worden scènes met louter herders steeds afgewisseld met scènes aan het Thracische hof. Ga naar voetnoot58 Weliswaar vindt tweemaal een ontmoeting plaats tussen vertegenwoordigers van het hof en de herderswereld, toch worden beide levensgebieden nu duidelijk als absoluut verschillend in een morele oppositie tegenover elkaar gesteld. Costers voorstelling van het herdersleven is realistischer dan die van Hooft en lijkt direct aan te sluiten bij die in de Franse volkstaaltraditie, die het beatus ille-motief zo gemakkelijk kon opnemen. Juist ook bij hem krijgen de herders en herderinnen een belangrijke rol als morele instructeurs toebedeeld. Zo opent het herderinnetje Caralena het eerste bedrijf met een beschouwing over de matigende functie van wetten, gehanteerd door een godvruchtige, niet veinzende vorst. Net zo dankt herder Tityrus in Vergilius' eerste ecloga Augustus voor het vredig geluk dat hij zijn onderdanen heeft geschonken. Wel is dit de enige passage waarin herders een algemeen politiek terrein betreden, maar als introductie van het herdersperspectief vertegenwoordigt deze toch een brede visie op de herder-als-wijze. In de rest van het spel beperkt de herderswijsheid zich tot een ethiek over het natuurlijke wel-leven, waarin men met een zuiver gemoed rijk is, tegenover het voortdurend door mateloze begeerten en dus angst gekwelde hof, waar overvloed slechts onrust baart. In Costers stuk gebeurt dit veel uitvoeriger en genuanceerder dan in andere | |
[pagina 72]
| |
contemporaine stukken, door middel van beschouwingen en liederen door de herders zelf geformuleerd. De oppositie tussen natuur en on-natuur dient bij Coster namelijk duidelijk een stoïsche gedragsmoraal: ‘De pracht en maeckt geen weeld, noch geeft geen goet
genoegen,
Maer die noecht, die wel ken zijn zin na 't noodich voegen:
Die mensch is rijck: dus leyt gemoets gemack en rust
In 't teghenstaen van onverzadelijcke lust.
Zo zijn noch op het Landt veel slecht verachte Boeren,
Die door natuur, en niet door leer, sulck leven voeren.’
Ga naar voetnoot59
Ithys had minder succes dan Granida, maar kwam op de Amsterdamse Schouwburg toch nog tienmaal op het toneel. | |
Pastorale ethiek in de herdersspelen van KrulDe vijf spelen-met-herders én hovelingen van Jan Harmensz Krul vormen weer een hoofdstuk apart, met steeds eenzelfde patroon vol variaties, gelardeerd met muziek en liedjes, in vrolijk herderlijk samenzijn gezongen. Ga naar voetnoot60 Het gaat steeds om gecompliceerde liefdes- en avonturenverhalen waarbij in vier van de vijf stukken vorsten en hovelingen in vurige liefde ontbranden voor herderinnen of (als het om prinsessen gaat) voor herders. Steevast willen ze alle attributen van de wereldse macht opgeven voor een eenvoudig landleven, aan de zijde van hun beminde. Zoals al werd aangegeven blijken die herderinnen en herders zo nu en dan eigenlijk incognito- of vondeling-hovelingen te zijn. Alleen in Cloris en Philida (cf. afb. 49)
49 ANONIEM
Illustratie in: Pastorel bly-eyndend-spel, van Cloris en Philida. Amsterdam 1634. Gravure en Faustina verlieven een hoveling, respectievelijk een vorst zich op een onbezoedelde echte herderin. Zuivere liefde en geile hartstocht werden graag door Krul tegenover elkaar gesteld, waarbij elke poging tot ‘het boeten van vleselijke lust’ buiten het huwelijk als onkuis gold. Ga naar voetnoot61 De meeste door Krul toegepaste motieven vindt men reeds bij elkaar in zijn eerste spel, Diana, waarmee hij in 1623 zijn naam als toneeldichter vestigde; zijn latere stukken variëren hierop. De tegenstelling tussen hof- en herdersleven wordt meestal vrij stereotiep en niet duidelijk als morele tegenstelling geformuleerd in termen van slavernij aan het hof tegenover zorgeloos geluk op het land. Alleen in Faustina treedt voor het eerst een kuise herderin op die in haar lof op de eenvoud van het herdersleven blijk geeft van een weloverwogen godsdienstige instelling: in weelde en geluk is het moeilijker om God te dienen dan in simpele omstandigheden. Koning Constantinus ontsteekt in liefde voor haar, niet alleen wegens haar deugd, maar ook om haar schrandere en lieflijke ‘reden kavelingh’ die hem veel meer behaagt dan welke geleerde tong ook. Na veel verwikkelingen wordt de deugdzame Faustina, het toonbeeld van kuisheid en trouw, beloond met een wettig huwelijk met de vorst. Van diens eerste voornemen om als herder met haar op het land te leven komt dan overigens niets meer. In Kruls Minne-spiegel ter deughden (1639) wordt de geschiedenis van Faustina nog eens in een paar gedichten voorgesteld als voorbeeld van de overwinning van de kuise deugd. Het lied met zijn pastoraal-ethische lading dat Faustina in het derde bedrijf zingt, is ook (in verkorte vorm) in deze bundel opgenomen. Ga naar voetnoot62 Het moge duidelijk zijn dat het herdersleven door Krul met de bekende pastorale ethiek wordt opgeladen. Wel zit de motivatie om het herdersleven boven dat van het hof te stellen niet zozeer in filosofisch gegronde, morele overwegingen als wel in een grote liefde voor een vertegenwoordiger van de herdersstand, of eventueel in verlangens van de door zorg geplaagde hoveling naar rust en harmonie. Waar de herders bij Coster voor een filosofisch onderbouwde levensinstelling stonden (het ‘volgen der natuur’ is in Ithys een | |
[pagina 73]
| |
door God ingestelde natuurwet), vertegenwoordigen ze bij Krul vooral een ‘romantische’ vluchthaven. Alleen Faustina vormt misschien een uitzondering. De hoofdpersoon is nu inderdaad een wijze herderin, die uit ervaring weet dat tevreden zijn met ‘genoeg’ meer geluk geeft dan de onverzadigbare lust van degene die steeds meer wil hebben. Krul heeft overigens in latere edities van zijn Diana passages over de ‘slavernij’ aan het hof weggewerkt, evenals een bespiegeling over de ‘rijke arme’, de ‘aldervernoeghste mens’, die ‘in kleynigheyd’ kan leven ‘na [sijn] wensch’. Ga naar voetnoot63 Hij heeft dan zelfs een passage ingevoegd waarin de wijze herder-prins Floriaen, die toch overtuigd is van de vergankelijkheid van rijke hoven, nu juist klaagt over het feit dat hij vernederd is tot een herdersbestaan. Ga naar voetnoot64 | |
De traditie van KrulKrul heeft met dit expansieve pastorale oeuvre slechts een bescheiden trend gezet. Uit de periode voor 1638 weten we alleen van opvoeringen van Diana en van Juliana en Claudiaen, daarna worden op de Amsterdamse Schouwburg alleen Celion en Bellinde en het kassucces Diana gespeeld. Ga naar voetnoot65 In dezelfde romanesk-pastorale traditie opgezet zijn M.P. Voskuyls spel van Dorastus en Faunia (1637), Jan Zoets Clorinde en Dambise (1640) en Barend Fonteyns Romilius en Pelagia (1644). Alleen deze twee laatste stukken zouden worden opgevoerd. In het spel van Zoet vindt men weer een herinnering aan de bekende claus van Granida. Prins Dambise raakt zo onder de bekoring van herderin Clorinde dat ook hij zich in herderskledij aan haar zijde schaart, en uitroept: ‘Vaert wel verheven Throon en keyserlycke pracht,
Vaert wel ghy hoofse stoet, vaert wel ghepronckte dracht
Van purper en van gouwt, ick ga u nu verlaten
Om veyle needrigheydt voor d'onrust aen te vaten.
De Cepter ruyl ick voor een haselaren stock
En 't Prinselycke kleet, voor dese linden rock.’
Ga naar voetnoot66
Dit is de oppositie in de meest conventionele termen. Bij Fonteyn is voor expliciete lering echter nauwelijks plaats ingeruimd. Ga naar voetnoot67 De wat versleten geraakte pastorale toneelmode met zijn obligaat geworden ethiek zal direct na deze periode nog een keer opleven in de Koninglyke harderin Aspasia, een (waarschijnlijk van 1644 daterend) spel dat in 1656 in de Amsterdamse Schouwburg in première ging en tot 1671 nogal wat succes had. De auteur was Jacob Cats, die hiervoor een verhaal uit zijn Trouw-ring dramatiseerde. Herderin Aspasia kiest het hof boven de liefde van een herder, maar de herder kiest bewust voor het landleven boven het hof. In de romaneske intrige met spokerijen en gekonkel aan het hof is ook hier weer plaats voor de bekende bespiegelingen over de tegenstelling tussen hof en land. Er komt zelfs nog een wijze oude herder in voor, die heel verstandig tovenarij afwijst en gehoorzaamheid aan de besluiten van de hemel (namelijk dat Aspasia met een koning zal trouwen) bepleit. Men heeft wel het satirische en zelfs parodiërende karakter van dit spel benadrukt Ga naar voetnoot68, maar na een nieuwe analyse is het terecht in een, zeker niet-parodiërende, pastorale traditie geplaatst. Ga naar voetnoot69 Mede borg voor het toneelsucces stond mogelijk het geheel aan spokerij gewijde tweede bedrijf, dat bij opvoering veel mogelijkheden bood voor spektakel. Dit gold dan waarschijnlijk ook voor de in latere edities van Kruls Diana ingelaste spookscène. | |
[pagina 74]
| |
De herder in enkele Nederlandse emblemenTot slot enkele voorbeelden van herderlijke verwijzingen binnen de Nederlandse emblematiek. Ga naar voetnoot70 Het blijkt dat herdersvoorstellingen bij Vondel, Schoonhovius en Van Veen volstrekt uiteenlopende duidingen hebben gekregen. In 1613 nam Vondel in zijn Gulden winckel der konstlievende Nederlanders een embleemprent op van een herder, die een zeer speciale rol vervult. Hij tekent met zijn herdersstaf de schaduw van een van zijn schapen in het zand (afb. 50).
50 ANONIEM
Illustratie in: J. van den Vondel, Gulden winckel der konstlievende Nederlanders. Amsterdam 1613. Gravure Het is een zeer vroege uitbeelding van de uitvinding van de tekenkunst die in verband is gebracht met een legendarisch geworden periode in de levensbeschrijving van Giotto: volgens de overlevering werd het talent van deze Italiaanse schilder ontdekt toen iemand zag hoe hij als herdersknaapje tekeningen van schapen maakte. In het bijschrift prijst Vondel de kracht en de schoonheid van de schilderkunst. Ga naar voetnoot71 Een op het eerste gezicht wat wonderlijke ‘herderlijke’ prent komt voor in Florentius Schoonhovius, Emblemata partim moralia partim etiam civilia (afb. 51).
51 ANONIEM
Illustratie in: Florentius Schoonhovius, Emblemata partim moralia partim etiam civilia. Gouda 1618. Gravure Afgebeeld is de cycloop Polyphemus die met een knuppel in zijn hand, hoog in een landschap, toeziet op zijn grazende kudde. De auteur baseerde zich hiervoor op het slot van het negende boek van Homerus' Odyssee (vss. 415-566). De cycloop, ‘hoedend de wollige schapen’, houdt Odysseus met zijn gezellen gevangen maar die weten hem met een list te misleiden. Het embleem draagt als motto ‘Pestis regni Rex sine prudentia’ en Schoonhovius betrekt de prent in het verklarend gedicht en prozacommentaar dan ook op de noodzaak voor een regering om, wil ze niet tekort schieten in haar taak, weloverwogen te werk te gaan. Ga naar voetnoot72 De Deventenaar Jan van der Veen verwerkte in zijn Zinne-beelden, oft Adams appel een doedelzakspelende herder tot embleem, maar deze doedelzak krijgt een toepassing die geheel en al buiten de herderlijke wereld ligt (afb. 52).
52 ANONIEM
Herder met doedelzak uit: Jan van der Veen, Zinnebeelden, oft Adams appel. Amsterdam 1642. Gravure Centraal staat de functie van de lucht: het instrument blijft zonder lucht geluidloos, maar brengt wanneer er eenmaal lucht in zit, een oorverdovend geluid voort. Van der Veen acht daarom een vergelijking van de doedelzak (ook wel Moezel genoemd) met het drankgebruik van bepaalde lieden op zijn plaats. Want, zo redeneert hij, hoe groot is niet de invloed van wijn op mensen die gewoonlijk zeer stil zijn. Wanneer zij flink wat ingenomen hebben, zullen zelfs zij vrijelijk gaan spreken; meestal te vrijelijk en daarom moeten ze oppassen zich geen bijnaam op de hals te halen: ‘De Sak-pijp van-gelijk en geeft ook geen geluyt,
Voor datmen blaas vol vvindt zyn Schaape-leeren huyt,
Dies speent u svvijgers, of men sal u Sak-pijp heeten.’
Ga naar voetnoot73
| |
ConclusieDe herders in de Nederlandse lyriek van de renaissance blijken vrij algemeen in de fuik van de erotische liefde te zijn gevangen. De minnekozende gezellen van Heinsius' Coridon blijven nog geruime tijd met name de liedboeken bevolken. Vooral in de verhalende teksten met een enigszins realistisch-boerse setting is bij een liefdesklacht of een wervingspoging soms enige marginale ruimte voor een ethiek betreffende het natuurlijk wel-leven, waarop herders in verschillend literair-historisch perspectief nu juist het patent hadden. Op het toneel worden herders praktisch altijd gekenmerkt door ongecompliceerde eenvoud van liefdesgevoelens, vooral bij Krul expliciet gepaard aan kuisheid, en door gelukkige tevredenheid met de nederige staat in de natuur. Alleen in enkele vroege spelen treden zij op als wijze leermeesters in ruime (godsdienstig-moreel of, zoals bij Coster, maatschappelijke) zin. De toneelverbeelding dient in het algemeen een pastorale ethiek van beperkte reikwijdte. Bij Hooft en Coster nog ingebed in een | |
[pagina 75]
| |
filosofische visie op de grondslag van een ideale levenswijze, wordt hij onder de handen van Krul en de zijnen toch niet zoveel meer dan een obligate escapistische moraal, waarvan het publiek kennelijk ook gauw genoeg kreeg. Wat er dan omstreeks de eeuwwisseling met de herderspoëzie gebeurt, wanneer dichters als Schermer en Wellekens gaan optreden, is een ander verhaal. Het onderzoek hiernaar zal echter ook rekening moeten houden met de literaire wortels in eigen bodem. Ga naar voetnoot74 |
|