| |
| |
| |
Naschrift 1981
Het initiatief voor een verdere uitgave van verspreid werk ging uit van de uitgevers Kruseman en Tjeenk Willink. In overleg met Potgieters zuster Sophie werd een opdracht gegeven aan Zimmerman - Huet werd nog in Indie opgehouden en was bovendien vierkant tegen een dergelijk plan; met Zimmerman had Potgieter in 1863 een lijst samengesteld van alles wat hij zich herinneren kon geschreven te hebben. Zimmerman aanvaardde de opdracht op voorwaarde dat hij geen ‘complete Potgieter’ te verzorgen zou krijgen. Hij gaf in 1875-77 in flink tempo drie delen ‘Schetsen en Verhalen’, drie delen ‘Kritische studien’, en twee delen ‘Verspreide en nagelaten poëzie’ uit, en in 1879 nog drie delen ‘Studiën en Schetsen’. Later, in 1885-86, kwam het toch tot een serie-uitgave in achttien delen, waarin ook ‘Het Noorden’ en ‘Het Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink’ waren opgenomen. Verscheidene delen ervan zijn herhaaldelijk herdrukt, maar tot een ‘complete Potgieter’ is het nooit gekomen. In 1881 gaf Zimmerman ‘Een Bundel Liederen en Gedichten van E.J. Potgieter’ uit, een keuze die zeker niet de smaak van de toenmalige jongere generatie weerspiegelt, maar die toch meermalen herdrukt werd, in 1893 zelfs in groot formaat, met illustraties van Ch. Rochussen, in een rode gothiserende band met veel goud en zwart. In 1881 werd ‘Florence’ nog eens afzonderlijk herdrukt, met de 102 bladzijden Toelichtingen.
In 1875 liet Busken Huet voor de vijftiende verjaardag van zijn zoon Gideon een boekje ‘Eens Dichters Vriendschap’ door zijn eigen uitgeverij Ernst & Co te Batavia, in enkele exemplaren, drukken. Het bevat die gedichten van Potgieter, die geheel of gedeeltelijk aan het gezin Huet, soms speciaal aan Gideon, gewijd zijn. Dat boekje, dat nu in de Universiteitsbibliotheek te Leiden berust, is herdrukt door de Stichting ‘De Roos’ te
| |
| |
Utrecht, in 1968, vermeerderd met de voordracht ‘Potgieter en de paarden’, die N.A. Donkersloot hield bij een herdenking te Amsterdam, op 2 juni 1956.
In 1885 gaf Huet een bloemlezing ‘Personen en Onderwerpen. Keus uit de Boekbeoordeelingen van E.J. Potgieter, met eene Voorrede en Aanteekeningen’ uit, nadat hij in 1877 al zijn bekende ‘Potgieter. Persoonlijke herinneringen 1860-1875’ geschreven had.
De eerste met het publiceren van persoonlijke herinneringen was F. Nippold geweest, die in 1875 al zijn ‘E.J. Potgieter’ in de serie ‘Mannen van Beteekenis’ gaf, in het Duits. Beter was Zimmerman met zijn herinneringen, achterin het tweede deel van de ‘Verspreide en Nagelaten Poëzy’, en, later, in ‘de Gids’ van 1886. Johannes van Vloten gaf enkele aantekeningen in zijn ‘Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der negentiende eeuw’, dl. II, 1868, en Jan Ten Brink, die Potgieter oppervlakkig kende, schreef een vrij uitvoerig hoofdstuk over Potgieter in zijn ‘Bibliografieën en Biografieën', omgewerkt in zijn ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XlXe eeuw’, dl. 2, p. 53 vlgg.
Toen ‘de Gids’ vijftig jaar bestond en er een herdenkingsnummer werd uitgegeven kwamen er ook herinneringen van P.N. Muller; Quack gaf ze pas in 1908 (Gids 1908 II), het herdenkingsjaar van Potgieters geboorte.
Een bewonderaar die Potgieter niet gekend had, J.H. Groenewegen, stelde in 1890 een zorgvuldige ‘Bibliographie der werken van Everhardus Johannes Potgieter’ samen, die als deel XIX werd toegevoegd aan de uitgave in 18 delen. Dit werk liet hij in 1894 volgen door een uitvoerige biografie. Hij had kennisgemaakt met Potgieters zuster, en inzage gekregen in Potgieters cahiers en brievenverzamelingen. Alles wat daarin betrekking had op nog in leven zijnde tijdgenoten legde hij terzijde. Niet alleen daarom is de biografie verouderd; maar het boek bevat zoveel feitelijkheden dat het voor de Potgieter-studie zeker niet verwaarloosd mag worden. Sophie Potgieter beloonde Groenewegen met diverse voorwerpen uit het bezit van Potgieter: diens horloge, schrijfgerei, Oranjekokarde; Groenewegen legateerde ze in 1922 aan de Vereniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis te Zwolle, en sindsdien berusten ze in het Provinciaal Overijssels museum in Zwolle, samen met de Potgieteriana die het ‘blinde nichtje’ Johanna Potgieter naliet. Potgieters handschriften, zijn brievencollecties en zijn boekerij samen met de kasten werden door Sophie aan de stad Amsterdam gegeven, die alles overdroeg aan de universiteitsbibliotheek. Van de brieven en handschriften is veel gebruik gemaakt, maar er blijft nog heel wat te doen. Van de boeken werd een catalogus gemaakt en gedrukt, maar de verzameling zelf is opgelost in het grote boekenbezit. Op de brieven van Busken Huet was door Sophie een verbod gelegd:ze mochten vóór 1925 niet
| |
| |
gelezen worden, door wie ook. De brieven van Potgieter aan Busken Huet waren in 1901-1902 al uitgegeven door Gideon, in drie delen. Huets brieven werden in 1925 uitgegeven door Albert Verwey, ook in drie delen. De uitgave van 1901-02 lijdt aan het gebrek dat er brieven en gedeelten van brieven zijn weggelaten, terwijl veel persoonsnamen zijn vervangen door X-en en Y's, en talrijke ontcijferingen van Potgieters onmogelijk-moeilijke handschrift foutief zijn. De uitgave van Huets brieven in 1925 lijdt ook, zij het in veel mindere mate, aan die tekortkomingen. Daarom werd, in opdracht van de Minister van C.R.M. in 1972 de hele correspondentie opnieuw uitgegeven, in twee zware delen, met een vrij uitvoerige Inleiding, ruim honderd bladzijden toelichtingen en een register van persoonsnamen. Deze uitgave is volledig en geeft een betrouwbare tekst. De Toelichtingen moet de lezer zelf naar persoonlijke behoeften aanvullen. Deze briefwisseling, uit de jaren 1859 tot 1875, is, voor Nederland, in zijn soort uniek, en biedt dikwijls heel interessante lectuur. Een aanvullende collectie, die van mevrouw Huets brieven aan Sophie Potgieter, is fragmentarisch uitgegeven door J. Berg, in de Nieuwe Gids van 1926-'27.
Voor de Tachtigers was Potgieter een van de weinige voorgangers die ze als zodanig wilden erkennen.
Perk bewonderde speciaal ‘Florence’; zijn ‘De Schim van P.C. Hooft’, gedicht ter gelegenheid van de Hooftherdenking in 1881, maar ook verscheidene sonnetten dragen daar duidelijk de sporen van. Kloos sprak in zijn ‘In Memoriam Jacques Perk’ over ‘de gloed eener intellectueele passie, zooals ons nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieters ‘Florence’ had mogen toestroomen". Dat hij hem niet alleen als dichter, maar vooral ook als eenzaam strijder bewonderde, blijkt uit het drietal sonnetten, ter gelegenheid van de Potgieterherdenking in 1908 gedicht. Ze zijn opgenomen in de derde bundel van Kloos' ‘Verzen’. Ook Verwey begon, evenals Kloos en alle jongeren van hun generatie, met ‘Florence’, wellicht onder invloed van dr. Doorenbos. Hij bewonderde het, ondanks ‘stukken slecht geversificeerd proza, vol abstracties en personificaties’. Later maakte hij veel uitvoeriger kennis met Potgieters werk. Hoewel Verwey zeker ook getrokken werd door een gevoel van verwantschap, is bepaalde invloed van Potgieter toch veel meer te bespeuren bij W.L. Penning (M. Coens), een echte vereerder die in Potgieters poëzie had geleefd, vooral in ‘Poëzij II’ - voor wie Potgieters poëzie kent, is het een merkwaardige belevenis in Pennings poëzie welhaast regel voor regel reminiscenties te vinden niet alleen aan Potgieters taaltechniek, maar ook aan zijn denk- en voorstellingswijze. Daarmee is geenszins gezegd dat Penning een copiist zou zijn: hij heeft zeer zeker een eigen talent, kleiner, rustiger, milder en inniger dan dat van Potgieter. Maar wat er bij Penning aan boeiends is van beknopte, scherpgesneden zegging, afwisse- | |
| |
ling van mededeling, vraag en uitroep, dat is van Potgieter afkomstig. Penning, die zich later zo graag
herinnerde dat hij eenmaal tegenover Potgieter aan een cafétafeltje had gezeten, en in 1891 aan mevrouw Huet schreef dat hij ‘om haar lang leven bad, opdat ze Potgieters brieven aan Huet zou kunnen uitgeven’, werd door Verwey (in ‘De Beweging’, 1908) - wel wat pompeus - Potgieters stadhouder genoemd, en voor één sector van Potgieters wezen: de mijmerende romantische dichter, is hij dat ook. In andere sectoren is, mutatis mutandis, Verwey zelf dat méér geweest.
Die schreef in 1903 zijn ‘Leven van Potgieter’, geen vrucht van koel literair-historisch pluiswerk, maar ‘uitstorting van het leven’ dat Potgieter in hem had gewekt. Daardoor had het werk, ondanks onevenwichtigheden in bouw en behandeling, één grote verdienste: dat de auteur met zijn autoriteiten dieper inzicht van ‘moderne dichter’ de ook voor het heden levende dichter Potgieter op de voorgrond bracht. In de jubileumuitgave van ‘Gedroomd Paardrijden’ (1908) behandelde hij in een uitvoerige inleiding de laatste periode van Potgieters leven, die in de biografie van 1903 nauwelijks was aangeroerd. Dit werk van Verwey maakte een einde aan een periode waarin op Potgieter te uitsluitend door het onderwijs beslag was gelegd. Al tijdens zijn leven, maar vooral gedurende het hele laatste kwart van de vorige en het eerste decennium van deze eeuw was Potgieters poëzie studiemateriaal op kweekscholen voor onderwijzers en bij de hoofdactestudie. Bemiddelaars hierbij waren niet alleen Potgieters kennissen Terwey, Honigh, Doorenbos; ook anderen, als J.B. Meerkerk, directeur der Rijks H.B.S. te Sappemeer, die in 1901 een geannoteerde uitgave van ‘Florence’ verzorgde, en de grammaticus C.H. den Hertog, die in 1896 twee delen toelichtingen bij Potgieters ‘Poëzij’ I en II uitgaf, ‘Florence’ en ‘Gedroomd Paardrijden’ ter zijde latend. Het is aardig te lezen hoe Meerkerk zijn Inleiding bij ‘Florence’ begon:
‘Ik herinner me nog levendig, dat ik voor 't eerst - en voor 't laatst, helaas! - Potgieter zag. 't Zal in het voorjaar van '73 zijn geweest, op eene stoomboot, voor Dordrecht. Hij stond achterop de boot bij den stuurstoel en keek naar de drukte op het water, waar 't krioelde van booten, schepen en bootjes, zooals 't daar soms wezen kan. ‘Dat is meneer Potgieter!’ zei eene vriendelijke stem me; - nadat mijn geleider den dichter eerbiedig gegroet had, nam ik vol vromen schroom mijn hoed af. In den kring, waarin ik toen verkeerde, kweekte men eerbied voor den voortreffelijken Nederlander.
Mij was toen niets van hem bekend dan het allerliefste ‘Elzemoer’, het onovertroffen meesterstuk ‘Mount Vernon’, het innige ‘De Jonge Priester’ en verschillende prozastukken. Het kostte me eenige moeite hem te leeren verstaan; ik geloof, dat ik niet alles ervan begrepen heb, maar wat ik ervan verstond en gevoelde, gaf me een nooit gekend genot. Ik bestudeerde zijne verzen, zoekend naar den zin, zooals de vrome zoekt naar de
| |
| |
ware gedachten in de gewijde schrift’... Dit gaat dan voort in een toon van verheerlijking, die misschien met paedagogische bedoelingen wel wat aangezet is, maar die toch een bewondering reflecteert die voor latere generaties wat moeilijk te begrijpen is. Een idee van Potgieters populariteit geeft de Naamlijst van Inteekenaren die achter in het tweede deel van de ‘Verspreide en Nagelaten Poëzy’ (1876) is afgedrukt. De lijst telt 26 fijn gedrukte bladzijden vol namen en woonplaatsen van de intekenaars: niet alleen het onderwijs, maar ook zeilmakers, directeuren van gasfabrieken, commissionairs in effecten, verfhandelaars en militairen. Potgieter had hem zelf eens moeten kunnen zien!
Het onderwijs is Potgieter tamelijk trouw gebleven. Aanvankelijk was dit ook wel, omdat Potgieters tekst gewoonlijk nogal wat te knauwen geeft, wat vertolks behoeft - een uitwas daarvan was het gebruik van Zimmermans bundeltje ‘Liederen en Gedichten’ voor zinsontleding, grammatische observatie, filologie. Maar het gevaar dat filologisch enthousiasme de esthetische appreciatie te veel opzij dringt, dreigt bij alle oudere teksten; niet alleen middeleeuwse en zeventiendeeeuwse, maar ook bij Staring, Da Costa, Beets. De modernistische kring van het tijdschrift ‘Taal en Letteren’ (van 1891 af), daarna in ‘De Nieuwe Taalgids’ (van 1907 af) kreeg, in het literaire, steun van Verweys ‘De Beweging’, terwijl de Gids nog geruime tijd belangstelling voor Potgieter behield. Het heeft geen zin, hier de uitgaven, vooral voor het onderwijs bestemd, van ‘Het Rijksmuseum’, ‘De Liedekens van Bontekoe’, ‘Albert’, ‘Lief en Leed in het Gooi’, door N.C. Meyer Drees, G. Engels, W. Staverman en anderen op te sommen, maar een uitzondering moet worden gemaakt voor de uitgave van ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, door J.H. van den Bosch in 1896, om twee redenen. De eerste is deze, dat van den Bosch een ongewoon grondige en uitvoerige studie aan het stuk wijdde: behalve een Inleiding van 25 bladzijden, is er een ‘Beschouwing’ van 18 bladzijden en zijn er 107 bladzijden met aantekeningen! De tweede reden waarom deze tekst genoemd moet worden is, dat deze schets, die toch wel in hoge mate Potgieters zijn en denken ten opzichte van de Nederlandse natie representeert, een zekere populariteit behoudt, zodat er van de nieuwe uitgave, in 1969 door schrijver dezes verzorgd, al enkele nieuwe oplagen nodig zijn geweest. Het is nu eenmaal zo dat van
‘Jan, Jannetje’ - dat in 1840, tijdens een diepteperiode in het Nederlands nationaliteitsbesef, geschreven werd - een gezond gevoel van Nederlandse eigenwaarde uitstraalt, een Nederlanderschap dat openstaat voor de culturen van andere talen, maar daarbij een rustig bewustzijn van Nederlandse eigenwaarde behoudt. Misschien is deze functie van Potgieter wel even belangrijk als die van literator. De schrijver dezes is meer dan dertig jaren in de gelegenheid om te observeren hoe het met het Nederlands gevoel van eigenwaarde staat. Dat is bij ontwikkelde Nederlanders over het algemeen wel in orde. Toch hoort men soms de ergerniswek- | |
| |
kende uitroep ‘We zijn maarzo'n klein landje!’ - alsof Athene zo uitgebreid was, of het oude Israël. Een Nederlands inferioriteitsgevoel komt vooral tot uiting met betrekking tot de Nederlandse taal - de gemiddelde Nederlander, ook de ontwikkelde, lijdt hier inderdaad op onverantwoorde wijze aan waan-ideeën. De taalgemeenschap telt meer dan twintig miljoen zielen, en behoort daarmee tot de middelgrote Europese.
Een andere tekst die herdrukt is, en blijkbaar een zekere populariteit geniet, is de schets ‘Onder weg in den regen’ van 1864, met aantekeningen en een toelichting uitgegeven in 1958 en herdrukt in 1978. De toelichting onderstreept het vroeg-impressionistische karakter van het verhaal, en schildert de Amerikaanse achtergrond, onder andere de reputatie van de Nederlandse stichters van New York in de toenmalige Amerikaanse literatuur. De Potgieter die men in deze schets ontmoet, is weliswaar dezelfde als de auteur van ‘Jan, Jannetje’, wat betreft het erin uitgesproken nationaal gevoel, maar de poëtische dimensie is een heel andere, veel moderner. Op dit facet was al gewezen door F.W. van Heerikhuizen, in zijn - mijn inziens wat ongelukkig getitelde - artikel ‘E.J. Potgieter. Een poging tot Eerherstel’ (in Groot Nederland 1942 I), terwijl hij ook een nieuwe bloemlezing (Bussum z.j.) verzorgde, meteen nieuwe keuze van gedichten, proza en brieffragmenten.
Toch lijkt het dat het gedicht ‘Florence’ - te oordelen naar het verschijnen van nieuwe edities - door het publiek nog voor de belangrijkste creatie van Potgieter wordt aangezien.
In 1942 verscheen, als Utrechtse dissertatie van dr. G.M.J. Duyfhuizen, een nieuwe editie van ‘Florence’, ingeleid en toegelicht; een degelijk stuk werk, uit de school van Albert Verwey. De historische achtergronden (de wording van de Italiaanse eenheid; het Dante-feest in 1865) worden beschreven, moeilijke verwijzingen toegelicht. De latere geannoteerde uitgave, verzorgd door mijzelf, uit 1960 (herdrukt 1975) heeft er zijn voordeel mee kunnen doen.
Er zijn, na die uitgave, met betrekking tot ‘Florence’ twee kwesties overgebleven. De eerste, namelijk de vraag of Potgieter een eigen anti-Danteske terzine gecreëerd heeft, is dunkt me, opgelost door dr. Duyfhuizen, die (‘Nieuwe Taalgids’ 1961, p. 278) opmerkte dat Potgieters zogenaamde anti-Danteske terzine, voorzover hij bestaat, niet in het werkplan lag, maar onder het schrijven ontstond.
De discussie van deze kwestie is geen ‘gehakketak’, zoals een beoordelaar het noemde; het gaat om een dieper doordringen in Potgieters poetische werkwijze, en uiteindelijk om de vraag wat een moeilijk rijm- of strofen-schema voor hem betekende. De conclusie die mijns inziens getrokken mag worden, hier uit de keuze van Dantes rijmschema, en van een nog veel gecompliceerder rijm- en strofensysteem in ‘Gedroomd Paardrijden’, is
| |
| |
deze: dat Potgieter een moeilijke poëtische vorm gebruikte als steun voor zijn inspiratie, die op zichzelf niet dwingend-Sterk was. De ‘vinding’ wordt zo geholpen door de ‘vindingrijkheid’, en de zogenaamde moeilijkheid van Potgieters poëzie, van deze kant bekeken, wordt dan mede veroorzaakt door een vindingrijkheid die zichzelf nogal vrij spel geeft.
De tweede van de hierboven bedoelde kwesties, door een andere beoordelaar geopperd, is deze: mag een uitgave van ‘Florence’ Potgieters eigen toelichtingen weglaten? De kwestie verdient ernstige overweging.
Het wordt, na de ongeannoteerde vierde druk van ‘Poëzy I’ (in 1886) regelmatig gedaan. J.B. Meerkerk liet ze in zijn afzonderlijke editie van 1901 weg, evenals dr. Duyfhuizen in 1942 en ikzelf in 1960 en 1975 - allen in de overtuiging dat wat voor de verklaring van het gedicht uit Potgieters ‘Toelichtingen’ nodig was, in de eigen Inleiding en toelichtingen van de editeur verwerkt kon worden. Potgieters Toelichtingen beslaan in de originele editie de pagina's 337 tot en met 441, d.w.z. 104 fijngedrukte bladzijden en zouden dus aan de omvang - en de prijs - van een nieuwe editie veel toevoegen. Anderzijds: iemand die zich wil verdiepen in de achtergronden van Potgieters gedicht - welke bronnen hij gebruikte en hoe hij op die bronnen reageerde, wat zijn stemming was t.o.v. het onderwerp - mag die Toelichtingen niet missen. Voor zo iemand is het noodzakelijk dat hij een oude editie gebruikt, terwijl dat door een lezer die alleen het gedicht wil leren kennen, nagelaten kan worden.
‘Het Leven van Bakhuizen van den Brink’, een rijk maar bijzonder onpraktisch boek, is weer onder de aandacht gekomen door de publicatie ‘De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht’, met inleiding en aantekeningen door dr. L. Brummel, uitgegeven in 1969 door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. Het is een bijzonder grondig en degelijk stuk werk. Het verhaal loopt tot 1840 en geeft veel materiaal voor de studie van de tijd.
Het onvoltooide essay ‘Herinneringen en Mijmeringen’ dat was afgedrukt in de ‘Java-Bode’ 1871-72 en daarna herdrukt in ‘Studiën en Schetsen’ dl. I en ‘De Werken’ dl. XVI kan in zoverre gerestaureerd worden dat het omstreden verloren geraakte stuk, waarover hiervóór op. p. 262 gesproken wordt, in 1967 voor den dag is gekomen. Het lag in de Leidse universiteitsbibliotheek tussen Potgieters originele brieven aan Busken Huet. Wie het dossier ziet, kan begrijpen dat de acht blaadjes zijn zoek geraakt. Potgieters handschrift is zo moeilijk te lezen, dat de ontcijfering veel tijd kost. Er zijn brieven van bijna twintig dunne blaadjes, en het is niet eenvoudig van een verdwaald los blad te bepalen wat het inhoudt en waar het geplaatst moet worden. Het verloren stuk, dat voor een goed begrip van de studie ‘Herinneringen en Mijmeringen’ onmisbaar is, heeft een
| |
| |
plaats gevonden in het ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ 84 (1968), pp. 120-126. Van de gedeelten die Potgieter op Huets verzoek al in Amsterdam in druk liet brengen, om hem de ontcijfering te besparen, zijn zowel in Leiden als in Zwolle proefblaadjes bewaard. Het stuk verdient een herdruk, waarin de oorspronkelijke vorm zo veel mogelijk gerestaureerd wordt en de inhoud toegelicht. Het is een wandeling door negentiende-eeuwse Europese literatuur waarbij de moderne lezer een handreiking hier en daar wel op prijs zal stellen.
Van het grote gedicht ‘Gedroomd Paardrijden’, dat toch wel een heel eigen plaats in de Nederlandse letteren inneemt, is na de door Albert Verwey verzorgde uitgave (1908, nieuwe uitgaaf 1912) geen nieuwe editie verschenen. Verwey's uitgave is nog steeds belangrijk, vooral om de Inleiding van bijna 120 bladzijden. Daarin nam hij op wat hij uit Potgieters eigen Toelichting nodig vond; verder liet hij die bijna vijftig bladzijden weg. Dat weglaten van Potgieters eigen breedsprakige toelichtingen is dus een - wat dubieuze - traditie van bijna een eeuw; een editie met aanspraken op wetenschappelijkheid mag daar in de toekomst niet meer aan meedoen.
Aan de groep gedichten getiteld ‘De Nalatenschap van den Landjonker’, waarin ‘Gedroomd Paardrijden’ als nummer XV de zeer dominante plaats aan het slot inneemt, is wel aandacht besteed, speciaal door W.A.P. Smit en F.W. van Heerikhuizen in het tijdschrift ‘De Nieuwe Taalgids’ 1957, 1962, 1967 en 1968, zonder dat de discussie tot een duidelijke conclusie kwam. Meer nog dan ‘Florence’ dat zoveel toelichting nodig had, is ‘Gedroomd Paardrijden’ - een gedicht dat zijn wortels ongetwijfeld in het droomleven heeft - een merkwaardig staal van ‘geleerdenpoëzie’, dat wil zeggen poëzie die wel degelijk poëzie is, maar die tegelijk veel studeerkamerkennis veronderstelt, deels al door Potgieters eigen noten en Toelichting verschaft.
Toch was Potgieter in zijn laatste levensjaren niet helemaal een studeerkamerfiguur geworden. Uit zijn brieven aan Huet en uit die van mevrouw Bosboom-Toussaint aan hem, blijkt duidelijk dat hij zich allerminst van de buitenwereld en van het openbare leven afgesloten hield.
Behalve door het uitgeven, lezen en bestuderen van zijn werken, kan de nagedachtenis van Potgieter geëerd worden door openbare herdenkingen, zo mogelijk gesteund door een tentoonstelling. Wat dat betreft heeft de stad Zwolle een voorbeeld gegeven. In juni 1958 werd een tentoonstelling ‘Potgieter en zijn tijd’ ingericht door J.W. Schotman, directeur van het Provinciaal Overijssels Geschiedkundig Museum aan de Melkmarkt te Zwolle, ter herdenking van Potgieters geboorte in 1808. Bij de opening hield prof. W.A.P. Smit uit Utrecht een voordracht.
| |
| |
Een tweede tentoonstelling, van februari tot mei 1975, ter herdenking van Potgieters overlijden, werd georganiseerd en ingericht door de Gemeentelijke Archiefdienst te Zwolle, die ook een fraaie catalogus uitgaf; een waardevolle tentoonstelling waarvoor veel materiaal werd bijeengebracht, uit het bezit van het bovengenoemde Provinciale Museum, uit het Rijksarchief te Zwolle, uit de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam en uit particulier bezit. Zoals bekend, de Amsterdamse collectie is afkomstig van Potgieters zuster Sophie, de Zwolse van J.H. Groenewegen en mejuffrouw J. Potgieter.
Zulke herdenkingstentoonstellingen, mits zo goed voorbereid als die van 1975, zijn waardevol, ook voor hen die menen op de hoogte te zijn.
Op 2 juni 1956 is er in Amsterdam een openbare herdenking geweest. Aanleiding ertoe was de overbrenging van Potgieters graf van de Westerbegraafplaats naar de nieuwe Oosterbegraafplaats. Nadat de Westerbegraafplaats in 1894 was gesloten, was het door Stracke gemaakte marmeren borstbeeld van zijn graf overgebracht naar het Rijksmuseum. Bij deze gelegenheid op het nieuwe graf geplaatst, werd het door burgemeester d'Ailly onthuld. Bij die onthulling hield prof. N.A. Donkersloot een korte rede in de aula, terwijl Bert Voeten bij het graf een herdenkingsrede voorlas die Anton van Duinkerken namens de Gidsredactie had geschreven. Er werden kransen gelegd namens het Gemeentebestuur van Amsterdam, het Gemeentebestuur van Zwolle, namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (een van de instellingen waartegen Potgieter zelf graag fulmineerde) en namens de redactie van het tijdschrift ‘de Gids’.
Aan de biografie in strikte zin zijn sinds 1950 nog enkele feiten toegevoegd.
Dr. A. Stakenburg, op wiens archiefonderzoekingen naar Potgieters familie belangrijke details, genoemd in hoofdstuk I hiervóór, zijn gebaseerd, zette zijn onderzoek voort met een artikel ‘Potgieters familie’ (‘Nieuwe Taalgids’ jg. 50, pp. 177-179).
Voor het leven van de dichter zelf levert dit artikel weinig op, maar het is interessant te zien hoe de leden van de familie door het leven verstrooid zijn. De vader Hermannus is wellicht later directeur van een plantage in Suriname geworden, evenals twee van zijn jongere broers. Potgieters zuster Sophie heeft blijkbaar betrekkingen in het huishouden gehad, van 1841 tot 1855 in Amsterdam, waarna zij bij haar broer en tante Van Ulsen inwoonde. De weinige brieven die van haar bewaard zijn bewijzen dat ze als schrijfster niet het ontwikkelingspeil had dat men zou verwachten.
Met enkele interessante en volkomen onverwachte trekjes is de biografie verrijkt door een artikel ‘Een onbekende brief van Potgieter’, door mevrouw P.M. Boer-den Hoed in ‘de Gids’ van maart 1959. De brief in kwestie is door Potgieter geschreven aan J. Cederström, president van het Kammarkollegium (vergelijkbaar met de Rekenkamer) op 9 mei 1832, en bewaard in de universiteitsbibliotheek te Lund. In die brief zet Potgieter
| |
| |
(in het Frans) het doel van zijn missie uiteen, namelijk: gelden die aan Gustaaf Adolf en Christin a van Zweden door de heren De Geer en Trip waren geleend, terug te vragen. Potgieter spreekt daarbij over ‘les prétentions de ma familie sur la couronne de Suède, lesquelles je suis chargé de réclamer’ - waarin ‘ma familie’ desnoods kan worden uitgelegd als een handelsgewoonte van spreken over ‘De familie waarvoor ik werk’. Maar even later spreekt hij over Adr. Trip als ‘notre ancètre’, hetgeen heel wat suggestiever is; ook zegt hij dat hij is ‘envoyé de ma familie’. Conclusie: dat Potgieter in Zweden optrad, niet als doodarme employé van de Erven Trip, maar als mede-erfgenaam. Dit zou dan verklaren dat hij werd uitgenodigd en opgenomen in de gegoede en aristocratische kringen waarin hij daar verkeerde, en waar hij dan zijn wat nadrukkelijk geciviliseerd gedrag in gezelschap en zijn bekende ‘landjonkersdromen’ zou hebben opgedaan. Dat hij werkelijk doorging voor een afstammeling van de fameuze Elias Trip blijkt uit een passage in een boek ‘Reisebilder aus Dänemark und Schweden’ (Quedlingburg und Leipzig, 1837) door een zekere A. von Treskow, waarin de auteur over zijn verblijf in Gothenburg, midzomer 1832, onder andere noteert: ‘Gegen drei Uhr Nachmittags mehrte sich die Zahl der anlangenden Gäste die zur Tafel geladen, und mit ihnen kam endlich auch Fanny in Begleitung einer etwas starken Dame, deren lebhaften Augen, Mienen und Bewegungen man die Franzosin auf den ersten Bliek ansah. Bald nach ihnen ward ein junger Holländer, Namens van Potchüter, gemeldet, bei dessen Namen sich mehrere Damen mit schalkhafter Miene anblickten, mehrere Herren aber lächelten, - und doch ist er der Sprössling
einer der ersten Familien in Rotterdam’. De heer Von Treskow moet een nieuwsgierig heertje geweest zijn, dat zich goed liet inlichten en ruim tijd had om allerleitjes
op te schrijven. Het verhaal van Fanny Valentins ongelukkige liefde kende hij al (ze treedt in de geciteerde passage op met Madame St. Brice) en over de heer Potchüter had hij ook al wat gehoord. Een van de honderden erfgenamen van Elias Trip te zijn, maakt iemand overigens nog geen spruit van de Rotterdamse familie.
Maar er is sindsdien bewezen dat Potgieter in opdracht van de beheerder Van der Muelen zo handelde en het op den duur niet verdroeg.
In het tijdschrift ‘Spiegel der Letteren’ dl. 2 (1959) pp. 256-269 publiceerde mevrouw Boer-den Hoed nog een artikel ‘Potgieters verblijf in Zweden 1831-1832’ waarin ze door haar vertrouwdheid met Zweden en de Zweedse taal met speciale autoriteit kon spreken. Studies als die van S.A. Krijn over Potgieters bewerkingen naar het Zweeds (‘Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde’, dl. 58, 1938-39) en van J.T.R. van Grevenbroek over Potgieter en de Franse literatuur (1951) hebben specialistisch belang. Verreweg de belangrijkste bijdrage van de laatste jaren is de volledige uitgave van de briefwisseling met Busken Huet; de laatste vijftien jaren van Potgieters leven, en de ups en downs in zijn relatie met Huet zijn ons daardoor goed bekend.
| |
| |
De betrekkelijke stilte die er tegenwoordig om Potgieter heerst, zou kunnen suggereren dat zijn leven en werk nu wel voldoende bekend zijn. De feiten zijn anders. Er is nog van alles to doen. De uitgebreide brievenverzameling in Amsterdam, verspreide brieven in andere plaatsen bevatten nog allerlei boeiend materiaal, en wie erin leest voelt zijn respect voor de Nederlandse cultuur in de negentiende eeuw stijgen.
|
|