| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Dr, Michaël Smiets.
In memoriam.
De Man, wiens beeltenis en Dichtwerken wij zijnen talrijken oud-studenten, vrienden en vereerders, alsmede allen beoefenaars en liefhebbers der Vaderlandsche Letteren aanbieden, zag het levenslicht te Maastricht in het jaar van de uitbarsting der Belgische Revolutie.
Hij zelf zou het, in zijne oorspronkelijke beeldspraak, hebben uitgedrukt: ‘Op 't tijdstip mijner geboorte wees de vinger des Tijds op 't cijferblad der Eeuwigheid den 28sten Augustus 1830.’
Op twaalfjarigen leeftijd begon hij zijne eigenlijke studiën aan 't koninklijke Athenaeum zijner geboorteplaats, dat hij in '48 verliet, om zijne vorming voort te zetten aan het Klein-Seminarie van Rolduc tot '51, en te voleinden aan het Groot-Seminarie van Roermond, waar hij den 24sten Maart 1855 door wijlen Mgr. Vrancken, bisschop van Colophon i.p.i., tot priester gewijd werd.
Reeds in zijne jongelingsjaren gaf de jeugdige Dichter blijken
| |
| |
van buitengewonen aanleg; van gloeiende liefde vooral voor zijne rijke Moedertaal. Toen reeds was het hem uitspanning genoeg, wanneer hij ‘met een boekske in een hoekske’ zich naar hartelust vermeien kon in de lustwarande der Nederlandsche Letterkunde.
Het oudste, ons van hem bekende gedicht, is eene ‘Aanmoediging ter ondersteuning der ongelukkigen van Zwitserland’, uitgegeven in het Journal du Limbourg, jaargang 1847.
Ook op 't gebied der fransche literatuur was en bleef hij geen vreemdeling, al dagteekenen zijne gedichten in die taal uit de eerste periode zijns levens. De tijdsomstandigheden brachten daartoe het hare bij; en niet minder, om zijne eigene woorden te gebruiken, ‘zijne afkomst uit een land, dat even als de oude kolossus van Rhodes op een tweeslachtigen oever de voeten heeft uitgestrekt, het Hertogdom Limburg namelijk, dat de overleveringen van Zuid en Noord in zich vertegenwoordigt.’ Toen hij, als student der Rhetorica, van zijn vriend, den Heer Victor M...., de Rêveries du Soir van Felix Wagner ten geschenke ontving, dankte hij in fransche verzen:
Oui, je vois, tu connais le désir qui m' enflamme;
Tu veux nourrir ce feu, qui brûle dans mon âme;
Car de tes chères mains je viens de recevoir
En iets verder:
Mon admiration, levant la tête altière,
A l'art divin des vers veut dresser des autels;
Mais que peut l'étranger d'une langue étrangère?..
Je ne puis que marcher sous l'aile des Vondels.
| |
| |
Et conduit par la main de la muse Batave,
Je ne peux exprimer cette langue suave,
Qui brille dans les vers, comme dans un miroir,
Doch de Moedertaal bleef steeds het voorwerp zijner diepe vereering, zijner innige liefde. ‘Het eerste onderwijs in die taal mocht ik ontvangen op den schoot mijner moeder, toen zij mij, ruim zes-en-dertig jaren geleden toesprak: Mijn kind, er is een God! Als Gij Hem spreken wilt, moet gij zeggen: Onze Vader, die in de Hemelen zijt! - Dat was Nederlandsch, Mijnheeren! Het eerste Nederlandsche woord was het, dat ik leerde, en dat sedert dien tijd de taal mijns levens geworden en gebleven is.’
Zoo sprak hij in 1867, toen hij voor de leden van het Taal- en Letterlievend Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ aan de Hoogeschool van Leuven eene voordracht over Bilderdijk hield.
Ligt er in die woorden geen rechtmatige trots op dat koninklijk erfdeel zijner moeder, geen onbegrensde hoogachting voor het hem dierbare Nederlandsch?
De stelling, door hem op 't gebied der Vaderlandsche Letteren ingenomen, beschrijft hij aldus:
‘Ik ben slechts een soldaat in den Vaderlandschen Taalstrijd - en in geenen deele een gezagvoerder. Neen, Mijnheeren! De Taalkoning is Vondel! Zijn veldheer is Bilderdijk! Diens staffiers en lijftrawanten, zijn Da Costa en David! In hunne gelederen heb ik sedert mijne jongelingsjaren dienst genomen, in hun kamp post gevat, onder hun vaandel gestreden; in de gelederen dier legervoogden heb ik den degen leeren drillen, de lans zwaaien, het geweer aanleggen, den vuurbraker richten, de schans opwerpen, de kanonbedding diepen, de loopgraven delven. Ik ben in die
| |
| |
bewegingen noch gewond noch beloond. Maar door die oefeningen versterkt, verschijn ik als soldenier van den Nederlandschen pennestrijd in het ridderlijke Leuven, onder het veldheerschap van Bilderdijk.’
Zijne benoeming tot professor aan het Bisschoppelijk College te Roermond, den 26sten April van 't jaar zijner priesterwijding, opent voor goed het tijdperk van zijn dichterlijken arbeid. De geletterde omgeving, in welke hij zich geplaatst zag en thuis gevoelde; de letterkundige werkkring, waarin hij zich voortaan naar hartelust kon bewegen; het uitgebreide veld van studie, dat zich voor zijn rusteloozen geest uitstrekte; de vertrouwelijke omgang met studenten, die hem weldra leerden hoogschatten en beminnen; de vergemakkelijkte kennismaking met op 't gebied der Letterkunde reeds hooggeroemde mannen; - dat alles kon niet anders, dan weldoend werken op de geestesrichting van den man, die leefde voor het vak, dat hij zich eens gekozen had met voorliefde en toewijding. Wij aarzelen niet, het volmondig te bekennen - de groote verdienste van Dr. Smiets als leeraar bestond hierin, dat hij zijne leerlingen een onbegrensde liefde wist in te boezemen (pectus est quod disertos facit) voor onze schoone Moedertaal, eene liefde, welke hen die studie met graagte deed opvatten, verlichtte, veraangenaamde. Wie in 't onderwijs maar eenigszins thuis is, zal moeten toegeven, dat die kunst het geheim is van den waren leermeester. Daar lag in zijne wijze van les-geven iets meer, dan het bloote verklaren en ophelderen van taalregels en grammatikale moeielijkheden. Zijn leeren was vormen. 't Was of ons, leerlingen der hoogere klasse, een nieuwe horizont opging, toen hij ons een eersten blik liet slaan in de goudmijn onzer rijke Moedertaal; wij begonnen met die Taal te
| |
| |
bewonderen, welke wij niet anders hadden leeren kennen dan uit de regelen der spraakkunst, afschrikkend geraamte, waaraan de ziel ontbreekt. Dan stortte hij van zijn gemoed iets over in het onze. Er kwam weemoed in ons op, als hij sprak over de geringe vermaardheid onzer groote Dichters en Schrijvers, die buiten onze grenzen weinig bekend en niet gekend zijn, over de minachting, waaraan onze taal blootstaat bij naburige volken. ‘Leerden zij, of kenden zij de Nederlandsche Taal, het Nederlandsch karakter, de Nederlandsche schrijvers, gelijk wij, zij zouden ons liefhebben en omhelzen,’ zeide hij. Doch ongemerkt hadden wij ze lief gekregen. Een weldadigen wedijver had hij aangestookt onder zijne leerlingen. Wij togen aan de studie, aan het werk; en werkten en studeerden met liefde.
Ik schrijf deze regelen met een gevoel van innige dankbaarheid en diepe vereering. Alle mijne mede-oudstudenten moeten instemmen met wat de necrologist schreef bij het overlijden van den hooggewaardeerden professor: ‘Hoe heeft hij, als leeraar aan het Bisschoppelijk College van Roermond, niet de geestdrift voor al wat edel en schoon is gaande gemaakt bij de studeerende jeugd, bij welke hij zoo groot een aandenken heeft achtergelaten! De twintig jaren, aldaar doorgebracht, waren de glansperiode zijns levens.’
Bij de genegenheid, die hem zijne studenten toedroegen, mocht hij zich in niet mindere mate verheugen in die zijner medeleeraren en van allen, die hem leerden kennen. Hij bezat eigenschappen, die hem moesten bemind maken. Goedig van harte, steeds opgeruimd van geest, onderhoudend en snedig in zijne gesprekken, tintelend van levenslust en humor, immer dienst- | |
| |
vaardig, was hij eene beminde en gezochte persoonlijkheid in elken gezelligen kring. Zoo verscheen hij onder zijne ambtgenooten, zoo te midden zijner talrijke vrienden en bekenden, zoo inzonderheid te midden zijner leerlingen. Er werd geen feest gevierd, geen samenkomst gehouden, of Dr. Smiets moest er bij tegenwoordig zijn. Daarvandaan dat ontzaglijk aantal bruiloftsen jubelgedichten, uit hetwelk wij hier achter eenige ten beste geven. Wie zijner vroegere studenten herinnert zich niet die schitterende, origineele improvisaties, bij feestelijke gelegenheden door hem van stapel gelaten, gloeiende tirades, die nu bewondering, dan weer lachlust wekten? Dan placht hij te sluiten met zijn polyglottisch ‘Evviva!’, dat in de verschillende talen, naar gelang hij het uitriep, door alle aanwezigen werd nageschetterd.
Al zijne gelegenheidsgedichten waren berekend voor de omstandigheden van 't oogenblik. Het verzen-maken - hij noemde het verzen-smeden - kostte hem geen moeite. Hij sprak als 't ware op maat. Werd hij om een dichtstukje verzocht, waar haast bij was, dan wandelde hij met korte schreden over zijne kamer, en dikteerde. Toen ik hem eens een bijschrift vroeg onder 't portretje van Mgr. Lom, in een album, dat wij zijn HoogEerw. wilden vereeren bij zijn vertrek als professor, schreef hij onmiddellijk, zonder zich eenigszins te bedenken, de volgende puntige versregelen, welke mij steeds in het geheugen gebleven zijn:
Dit beeld naar eisch penseelen;
De ziel moet daarin spelen.
| |
| |
Door 't kunstlicht aangebracht;
Maar wat de jeugd in Lom vereerde:
Apostel, Schrijver en Geleerde,
En wat zijn geestkracht heeft voltooid,
Dat teekent dit portretje nooit.
Het talent van Dr. Smiets schijnt vooral uit in zijne humoristische gedichten, zoo rijk aan snedige invallen, verrassende wendingen, satirieke gedachten. De meeste dier stukken evenwel waren voor den Vriendenkring bestemd, en ‘hebben, naar hij zelf schrijft in een zijner brieven, geen algemeene waarde.’ Hij schreef ze stante pede, of liever nog velocipediter, en volgde daarbij de ingeving van 't oogenblik. Daarvandaan die zonderlinge zetten, die boeiende originaliteit, en, het moet gezegd, die somwijlen niet genoeg geschaafde vorm. Het meest bekend in deze dichtsoort zijn ‘Het klokje van Roermond’, ‘Het IJzeren Professertjen, een bladzijde uit het Studentenleven’, ‘De verlegen Dichter’, ‘Kunst en liefde’ e.a.
Populair geworden is zijn gedicht ‘De Touwslager’ met den eigenaardigen aanhef:
Vooruitgang! is heden de machtspreuk, het woord,
Dat bergen verzet en het menschdom bekoort
Vooruit! bromt de stoom, die monarch der machinen.
Vooruit! zwaaien luchtballon en krinolinen.
Vooruitgang bij demo- en aristokraat,
Vooruitgang bij al wat de klokke maar slaat.
Eén echter, o! klinke zijn naam door mijn luitzang!
Gaat steeds achteruit, en dat is zijn vooruitgang;
Dat maakt zijnen buit lang.
| |
| |
Ziehier zijne opvatting van christelijke poëzie, zooals hij ze omschrijft in een brief, gedagteekend van St. Thomasdag 1864: ‘Chateaubriand en consoorten hebben veel bedorven door te verklaren dat het levensbeginsel der christelijke poezij de mélancolie is; hetgeen eene literarische ketterij is, die helaas! heeft ingang gevonden. Ik houd het liever met Salomon: de blijdschap, de vreugde en het geluk, die allen tot in de ernstigste feesten der Kerk liggen uitgedrukt (tot zelfs in de rouw- en boetezangen, die vol hoop en opbeuring zijn) zijn de drijvende beginsels, de grondtonen des christelijken levens.’
Dr. Smiets had eene romantische natuur. Zijn gedichten van langeren adem zijn daar, om het te bewijzen. In het eerste jaar zijner professorale loopbaan gaf hij het lange romantische Dichtwerk ‘de Sint-Martijnskerk’ in het licht, waarvan hij in latere jaren afzonderlijke stukken liet overdrukken in den Pius-Almanak. Weldra verschenen: ‘de Moederlooze’, ‘de Korenbloem van Herstal’, ‘Generaal Benedek na den slag bij Sadowa’, ‘Polen aan Pius IX’ ‘de Petroleuse en de Pleegzuster’; en, last not least, zijn met het gouden eeremetaal bekroond Dichtstuk ‘Charlotte.’ De meeste werden geplaatst in den Volksalmanak voor Ned. Katholieken, den Pius-Almanak, het Kersowken en andere periodieke geschriften.
In het twaalfde jaar van zijn leeraarsambt, zijnde het jaar der oprichting van Vondels Standbeeld te Amsterdam en der plaatsing van Bilderdijks Gedenksteen te 's-Gravenhage, gaf hij aan de beoefening der Vaderlandsche Letteren onder de studenten van het Bissch. College te Roermond een nieuwen stoot door het zoogenaamde ‘Vondelsgilde’ in 't leven te roepen, een uitsluitend uit jeugdige dilettanten bestaand Letterkundig Genootschap, waarvan hij de leiding met opoffering van veel tijds - de wekelijksche
| |
| |
vergaderingen hadden natuurlijk buiten de gewone klas-uren plaats - op zich nam. Drie jaren later ontstond, eveneens onder zijne leiding en met dezelfde leden, een ‘cycle polyglotte’, ten doel hebbende de beoefening van vreemde levende talen met derzelver letterkunde. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat beide Vereenigingen een weldadigen invloed uitoefenden èn op den ijver èn op de vorming der hem toevertrouwde jongelieden. ‘Vondel voor de gedachte, Bilderdijk voor de taal,’ was steeds zijn gezegde. Het was of hij de woorden van den laatste tot de zijne wilde maken.
Geliefde Jonglingschap, de hoop van 't Vaderland,
Die wijsheid zoekt! Treed toe, u biede ik hart en hand.
Voor u is huis noch hart, voor u is niets gesloten;
Indien ik iets bezit, u wensch ik deelgenooten
Van 't geen mijn ijver vond, mijn arbeid heeft vergaârd.
Mijn grijsheid juicht zich toe, is ze u ten heil gespaard.
Den 14den van Wintermaand deszelfden jaars hield hij, voor het Taal- en Letterlievend Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven, waarvan hij lid was, de letterkundige voordracht over Bilderdijk, waarvan wij boven reeds gewaagden. Die kernachtige, doorwrochte lezing, in 't volgend jaar bij M.H. Sermon te Antwerpen in druk verschenen, oogstte ongemeenen lof. Want Dr. Smiets was redenaar ook. Hij boeide door zijn ongedwongen debiet, zijn klankvolle stem, zijn zuivere taal, zijn oorspronkelijken stijl (‘il disait toujours quelque chose de neuf’, zegt R. in Le Courrier de la Meuse 11 Dec. 1885), zijne bloemrijke beeldspraak, zijn duidelijke redeneering. Door eene, in de open lucht op het Munsterplein te Roermond in 1863, toen hij Secretaris werd van
| |
| |
de nieuwopgerichte Maria-Munstervereeniging, gehouden pleitrede voor de herstelling der monumentale Munsterkerk, wist hij zijn duizenden toehoorders niet alleen te winnen maar te begeesteren voor zijn verheven doel. En hoe menigwerf trad hij niet op als spreker voor verschillende wetenschappelijke of godsdienstige Vereenigingen in ons Land! Den 20sten April 1880 bracht hem de Pius-Vereeniging te Amsterdam, bij monde van haar ijverigen Voorzitter, den WelEdelg. Heer H.M. Werker, eene passende en welverdiende hulde bij gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig Priesterschap.
In 1870 fungeerde hij te Leuven als Secretaris, in 1875 te Maastricht als Commissaris van het Taalkundig Congres.
De herleving der christelijke Kunst in Noord- en Zuid-Nederland vond in hem een warm voorstander. Zoo werd hij in 1863 lid van het ‘Gilde van St. Thomas en St. Lucas’ te Brugge, in 1865 van de ‘Société d'Archéologie dans le Duché du Limbourg’, in 1870 van het ‘St. Bernulphus-Gilde’ te Utrecht.
Het jaar daaraanvolgende mocht hij eenige voldoening van zijn dichterlijk werken smaken in de onderscheiding, die zijn heerlijk Dichtstuk ‘Charlotte’ ten deel viel. De gouden medalje, hem door de jury te Leuven voor dat kunstgewrocht toegewezen, schonk hij als ex-voto aan 't altaar van O.L. Vrouw van 't Heilig Hart te Sittard.
In het jaar 1873 reisde hij naar Rome, waar hij Z.H. Paus Pius IX, roem voller gedachtenis, een exemplaar aanbood van zijne beroemde Cantilena ‘Pius Nonus’, in ons Land meer bekend onder den naam van Pius-Lied. Die Lofzang, op de wijze
| |
| |
van de kerkelijke hymne ‘Omni die, die Mariae’ gezongen, maakte zoo grooten opgang, dat weldra eene vertaling in het Nederlandsch door I.A. Alberdingk Thym, eene in het Hoogduitsch door Prof. I. Güsgens, en een in het Fransch door een anoniem schrijver, met behoud van den oorspronkelijken rythmus, verschenen, die later gevolgd werden door vertalingen in 't Grieksch, Italiaansch, Spaansch, Engelsch, Poolsch en Russisch, en zelfs, van de twee eerste koepletten, in het Chineesch.
Van die Roomsche reis kwam hij nooit uitverteld. Ook dan verloochende zich zijn onuitputtelijke humor niet. Hij kruidde zijn verhaal met kwinkslagen, tastbare overdrijvingen, onmogelijkheden, die evenwel aan het belangwekkende van het geheel niet de minste afbreuk deden. Doch wanneer hij sprak van de gelukkige oogenblikken, bij den ‘Paus der Jubileën’ doorgebracht, dan kwam er iets roerends in zijn stem; zoo onuitwischbaar diep was de indruk, dien de groote Paus op zijn dichterlijk gemoed had gemaakt. En als hij sprak van het afscheid, toen hij voor Pius nederknielde, en de Heilige Vader hem de hand op het hoofd legde met de woorden: ‘Mon fils, restons toujours unis!’ waarop hij antwoordde: ‘Très-saint Père, à la vie, à la mort!’ dan sprong er een traan in zijn oog, die getuigde van zijn kinderlijke liefde en diepe godsdienstige gevoelens.
Uit de Eeuwige Stad keerde hij terug met den titel van ‘Doctor S. Theol. et hist, univ.’, hem door Z.H. geschonken.
Den 5den Juli 1876 kreeg hij zijne benoeming tot Pastoor van het in Zuid-Limburg zoo schilderachtig gelegen Oud-Valkenburg.
Maar, hoe schoon de natuur ook was, die hem omringde - het vuur scheen in hem uitgedoofd. De dichter was dood in den dichter. Wel vloeiden er nog af en toe enkele kleinere stukjes
| |
| |
uit zijn pen, die echter, wat letterkundige waarde betreft, bij de Gedichten zijner eerste periode niet in de schaduw kunnen staan. Toen ik hem eens op zijn luttelen dichterlijken arbeid opmerkzaam maakte, schreef hij mij ten antwoord: ‘Ik ben geheel Pastoor, en verdiept in de lezing der Levens van Heiligen, het afdrogen van stille tranen, het balsemen van onbekende wonden, het troosten van verlaten harten. C'est la poésie en pratique.’ - ‘Mijn zilveren Priesterjubilé, schrijft hij in een anderen brief, zal ik niet vieren voor de wereld, wel coram Deo; alsdan doe ik mijne jaarlijksche retraite in een klooster, en dank God daar in stilte voor de genaden, mij geschonken.’ -
Dr. Smiets was oud geworden in betrekkelijk zeer korten tijd. De man van vijf-en-vijftig jaren zag uit als een grijsaard. Dat kon bij eene levenswijze als de zijne niet anders. Hij ging alleen uit in hooge noodzakelijkheid. Ontspanning van geest en lichaam, dringende behoefte voor den man van studie, gunde hij zich niet. Hij leefde in zijn werkvertrek. Enkele dagen voor zijn dood had hij zijne jaarlijksche retraite gehouden in de Abdij der Paters Trappisten te Achel. Als hadde de Engel, dien hij in zijne ‘Sint-Servaas-Cantate’ tot den heiligen Bisschop laat zeggen:
Beklim voor 't laatst uw Offertroon!
Met God te sterven, is zoo schoon!
die woorden tot hem-zelven gesproken, trachtte hij, hoe uitgeput van krachten ook, nog den laatsten morgen zijns levens het H. Zoenoffer op te dragen.
Hij stierf, zooals hij geleefd had: in zijn studeervertrek, voor zijn werktafel, te midden zijner boeken, den 8sten December 1885.
| |
| |
Bij de dankbare jongelingschap, die hij vormde en leidde, als bij zijne tallooze vrienden en bekenden, die hem hoogschatten om zijn talent en zijne verdiensten en hem beminden om zijn karakter, blijft zijne nagedachtenis in zegening en eere.
A.H.M.R.
|
|