| |
| |
| |
Geboorte-groet, aen Juffrou S.
O Perel aan de kroon der Aemstel! welk een wonder
Heeft uwe luister aen ons sestien Jaar vertoont!
Heer Gijzelbrecht, hoe grijs, op u verlieft, bysonder
Als gy, met bloos op bloos, de soete Venus hoont.
Verwondert u dan niet dat mijn genegentheden,
Voor't scheemren van dat licht, verblint vaek blyven staen,
De menscheid soekt altijd de Godheid, door gebeeden
Te smeeken, en in u zie 'k Pallas en Diaen.
Vw vrolikke gezicht kan my haast vrolik maken,
Mijn hart heeft wel gedanst soo haast als ik u sag.
De droef heid schijnt my vaek als lekkerny te smaken;
Soo dat ik in verdriet, somtijts het eerste lach.
Doch dit's niet buyten reen; wijl gy gants geen behagen
In fiere pronkery noch laffe reen geniet:
Ja d'allerguurste tijd kan uw geduld niet plagen,
Zoo datmen u altijd als Maagdepallem siet.
| |
| |
Mijn Son, mijn Sara! hoe, begint gy weer te blosen?
Ai sluit uw oogen toe, 'k vrees voor dien blixemslag.
Dat vuur is schadelik, 't verzengt dees verse rosen,
Vergun dat ik uw hair daar eerst mee kroonen mach.
Ik heb mijn tijd vergist, de blijdschap dee my dwalen.
Verschoon my: want gy sijt een beter krone waert.
Dit 's 't voorspook van de glans der blye Bruylofs-stralen,
Och 'k zie 'er, in't verschiet, in uw geboorte-taert.
Aen d' ongenadigste des werelts.
IK heb d'aeloude naem, van dit herboude huys,
Van 't eerste uur dat ik, o! oorsaak van mijn kruys,
En innerlijke quaal, u zagh, heel waar bevonden:
Ik ben 'er soo verdoolt, dat ik, in soete sonden,
Gedurigh om de vlam van uwe lonckjes zweef,
En niet een ogenblik, dan door 'er krachten, leef.
Mijn Geest vliegt, als een Bye op rosen, op uw kaken,
Daar zy het zoetste soet, met sulck een soet vermaken,
En sonder dat gy't weet, door vriendlijk koosen, steelt,
| |
| |
Dat zy, door loutre vreugd, wel duisend deunen queelt:
Zy huppelt, en wanneer zy uw, ter sluip, ziet bloosen,
Terstond verbergt zy haar in dese lieve roosen.
Zy heeft wel honderdmael de kus, die uwe mond,
Op mijne, my tot scha, op eene avond stond,
Al lachend, drukte, erkauwt; maer, laes! de strenge wetten,
Der mombaren heur wil, hoewelse wil, beletten.
Dies weet ik, schoon mijn hoop veel vaster hopen sticht,
Dat ik, of ik mijn quaal, door 't klagen, wat verlicht,
Op u, niets anders dan een ongena zal winnen:
Verschoon my: want ik moet, al wilde ik niet, u minnen.
Ik brand om u, verbrand dees letteren om mijn
Verdriet. O Sara! ik sal voort uwe Abram zijn.
Saus.
Ik sal, in dien u dit wel smaakt,
In korten tijd, wat anders kooken:
't Is goed en eerlik als't vermaakt,
Al wort' et kluchtig uitgesprooken.
UYT.
|
|