| |
| |
| |
[VIII]
DIKKE ROODE AARDBEIEN KIJKEN MET SNAAKSCHE HARLEKIJNS GEZICHTEN ONDER GLIMMEND-GROENE BLADBARETTEN UIT EN GRINNIKEN. ‘SAPPIG ZIJN we, zoet zijn we’, grinniken ze, ‘neem ons toch, neem ons!’ Zij wiegelen speelsch, zij geuren als bloemen. ‘Kijk, hoe lekker we zijn’, fluisteren zij, ‘hoe lekker.’ En zij smakken over zichzelf - maar zij groeien aan hooge boomen.
Gekweldheid sloft moe onder hen langs, een mager klein mannetje met mugge-beenen. Begeerig strekt hij de zweetende handen uit, zijn tong is rimpelig van dorst, hij heeft een kurken-keel, maar de aardbeien hangen te hoog, hij kan er niet bij.
Kleine witte rozen leunen als meisjes-zoo-lief tegen een tuinhek en gichelen. ‘Eén van ons mag je hebben, éen van ons.’ Ze hebben gouden harten, ze zijn met dauw gevuld.
Gekweldheid wipt op de teenen. Gekweldheid rekt de hals uit. ‘Ben ik Duimelot dan?’, denkt hij boos-verwonderd, ‘ben ik betooverd?’ Geen enkele roos kan hij bereiken.
Bijen brommen om hem heen.
Nee, sprookjes-mannen zijn dat, zij maken drie maal een buiging, gouden rimpeltjes hebben zij, oranje mutsen, schoenen met omgekrulde neuzen en parelmoeren vleugeltjes. ‘Ken je ons nog?, ken je ons?’, neuriën ze, ‘willen we spelen?’
‘Spelen?’, een verlangen schiet overeind, en gaat kloppend en tierend door een lichaam dat zich niet bewegen kan. ‘Speel!’, gebiedt het verlangen. En het lichaam ligt daar als een steen.
Grijs en dik schuifelen er zuchten voorbij, neergetrokken mondhoeken hebben zij en dikke kelen.
| |
| |
‘Ben jullie zoo?’, vraagt Gekweldheid.
Maar zij antwoorden niet, zij verdwijnen spoorloos.
Dansende dwergvoeten komen te voorschijn, en draai- en lenig rond, zij hotsen, een naakt kletsend geluid maakt dat. En overal waar de voeten op de grond kletteren, springen dikke roode appels te voorschijn, lange groene peren, jufferachtige perziken.
‘Hè’, zucht Gekweldheid, ‘hè...’, hij watertandt.
En de dwergen-voeten klepperen al-vlugger.
‘Flipperdeflap’, klepperen zij, ‘flipperdeflap.’
Het is aardig om te zien, aardig om te hooren ook.
Een jongetje moet er om lachen, Gekweldheid kende hem vroeger van heel nabij.
‘Onthou het goed’, zegt het verre vriendje, ‘het is om te lachen.’
En achter een haag met witte bloembekertjes probeeren een meisje en een jongen een oogenblik, de klepperdans van de kabouters. Zij trappelen op de grond, trappelen tegen elkaars voet-zolen en lachen.
‘Flipperdeflap’, gichelen de voeten, ‘Flipperdeflap.’
Maar Iebel de stopster prikt zich geducht met de dikke naald. ‘Jisses...’ En dan schijnen zij alle drie in de grond te verzinken, Iebel, het meisje, en de jongen.
Plotseling regent het noten. Zij boren zich door het dunne dakje van een juten-huis, die noten, gespouwen vallen zij op de steenen en goudgeel gluren de harde zoete vruchten door de smalle spleten in de bolle doppen.
‘Eet smakelijk’, schateren de noten, ‘eet smakelijk!’
En Gekweldheid probeert hen te bereiken, zij liggen maar op een arm-lengte van hem af - nee, hij kan niet bij ze komen.
| |
| |
Wrevelig loopt hij verder.
‘Ik gloei als vuur’, pruttelt hij, ‘ik bèn vuur.’ Dralend wendt hij zich af, en zijn voorhoofd proeft koelte, zoekend kijkt hij op, stille lange schaduwen vallen over hem heen. Die schaduwen komen uit een weelderige wingerd vandaan: rij aan rij hangen de dikke druiventrossen daar, zij reiken zichzelf aan, die trossen, zij willen zich tusschen twee dorstige lippen drukken, de goede druiven, en de lippen gaan wijd van-een. ‘Toe dan toch’, hijgen de lippen.
En de druiven vallen opzij. ‘Hou je dan niet van ons?’, mokken zij, ‘je houdt toch van ons?’
Nadenkend blijft Gekweldheid staan. ‘Je...?, ik - ìk...?’
Nu gaat er een bovendeur van lichtrozen open, midden in de maan. ‘Daantje!’, roept de kleine ruischende stem van Teetje Schep, ‘Daantje!’
En Gekweldheid bekijkt zijn handen, zijn voeten, hij verandert snel. ‘Daantje’, weet hij, ‘dat ben ìk...’
Hij vergeet Teetje Schep te antwoorden, hij mijmert nog door over de naam. ‘Langgeleden heette ik zoo, waarom nou niet?, ik wil weer zoo heeten.’
En dan moet hij plotseling luisteren. Altijd-door is er een gegons geweest in de verte: zoemende stemmen, schuifelende stappen... Een uitroep wipte daar overheen, een schreeuwtje...
Nu ineens houdt dat alles op. Er is geen enkele stem meer, geen enkel klein geluid.
Zoekend kijkt Daantje naar de vruchten om - ze zijn er niet meer. In alle richtingen spiedt hij naar de kabouter-voeten, de gevulde rozen, de gespouwen noten - zij zijn verdwenen.
Stug drukt hij de kin op de borst, en stapt gedachteloos verder.
| |
| |
Plotseling staat hij voor een barnsteenen poortdeur met een gouden hartjes-slot zonder sleutel. Daantje kan door die poortdeur heen kijken...
Er is daar een hooge blinkende straat, met zilveren huizen. Ramen met bloedkoralen luiken hebben die huizen, kristallen drempels en deuren van zonneschijn. De boomblâren die boven de daken uitgluren, zijn doorschijnende groene ster-lantaarntjes.
Duidelijk is dat alles te zien: een steenen kop boven een deur, een kandelaar-lantaarn, een groen weidje... Daantje drukt het voorhoofd tegen de doorzichtige poortsteen aan. ‘Maar - maar... het is immers de straat van het dorp?’, denkt hij verwonderd, ‘het is immers míjn straat? Ja zeker, daar is het huis van Bekkie, met de leeuwenkop boven de deur, en ons eigen huis en de kerk...’
Maar dan is er nu nòg wat bij, dat er eerder niet was. Is het - luisteren? Is het de stilte vóor men een vers inzet?
Vroeger was dat niet in de straat. Vroeger was er ook geen zilverige en roodachtige zonneschijn tegelijk.
Daantje wil staan blijven om beter te kijken.
Maar hij moet verder, hij moet al-door maar verder.
‘Van wie?’, mijmert hij, ‘waarom?’
Hij kijkt naar zijn beenen, en merkt dat hij ergens door heen waadt. ‘Toch geen water?’, denkt hij, en wil zich bukken, om er naar te voelen.
Dan hoort hij de stilte weer.
Geen vogeltje zingt, geen mensch ademt...
Toen Teetje Schep in haar doodshemd op haar bed lag, was die stilte er ook.
Schuw kijkt Daantje er naar om.
‘Ik ben ook nog maar negen jaar’, zegt hij tegen zijn angst, ‘negen jaar...’ Verrast breekt hij dat af.
| |
| |
Ineens ziet hij dat er overal kleine jongens rondloopen, jongens in Zondagsche pakjes met zwarte dassen, platte boordjes en glinsterende spiegeltjesknoopen.
En zij loopen ook met wadende stappen, net als hij zelf. Zij laten de armen ook slap neerhangen, net als hij zelf.
Sterren zoeken zij, zeepbellen, harlekijntjes, de toovenaar van de regenboog, de echoman-onder-de-grond. Soms, voor een oogenblik, kijken zij ook naar Ahasverus uit, zij willen hem iets vragen. ‘Jij hebt Hem gezien, jou heeft Hij aangekeken... waren Zijn oogen dan niet wonderbaar, zeg?’
Zonder dat ze er over spreken weet Daantje dat alles van de jongens.
‘Toch raar’, denkt hij in de verte, ‘hoe kan het? En wat lijken die jongens op elkaar...’
Hij kijkt al aandachtiger naar hen.
En elk haartje op zijn hoofd lijkt plotseling te huiveren. Het is of hij in een spiegel-stad loopt: hij ziet overal zichzelf.
Schichtig sluipt hij op het jongetje toe, dat naar het aansteken van de sterren wil kijken - hij is dat jongetje zelf.
Hij luistert ook naar de jongen die met de echoman praat - hij tuurt zichzelf in de oogen.
‘Daantje’, fluistert hij.
En het jongetje glimlacht zonderling, het kijkt hem diep en van dichtbij aan: het zegt niets.
‘Kàn je niet praten?’, prevelt hij.
En dan grijpt een dorre knokkeltjes-hand hem bij de arm. ‘Míj heb je vergeten.’
Hij kijkt op en ziet een griezelig bijeengeknepen rimpelgezichtje, een neus met drie wratten en een lintfrommeltje op dun haar.
| |
| |
‘Is Cijfertje Volkert dan ook dood?’, denkt hij vreemd. En dan danst hij plotseling in een kiel met zwarte lintroosjes door een roode avondstraat. Hij maakt muziek voor een vrouw die in allebei haar oogen een bloedspat heeft, wint iets van Jan Amalius, en vergeet Cijfertje Volkert daarbij.
Onrustig oogt hij nu bij nacht-zwarte ouë-vrouwenkleeren op. ‘Het is waar’, geeft hij toe, ‘ik hèb het vergeten, maar ik kom wel weer, ik kom gauw.’
Dan staat ineens de koperen heks met de bezem tegen hem te grijnzen. ‘Het is een heel eind’, grijnst ze, ‘een heel eind, voor kleine harlekijntjes.’
En dat lijkt alles gewoon.
Hij denkt ook niet meer terug aan de jongens, die op hem lijken. Hij ziet ineens dat hij door donker-lang kerkhofgras waadt. En dat gras wordt al hooger en wilder en zwarter. De schaduw van de kerk valt er overheen, een schaduw als een masker, het masker bedekt de begraafplaats.
‘Heb ik nooit eerder gezien’, zegt hij in zichzelf, ‘nooit’. En nu zou hij ineens door een gaatje-in-de-stilte, naar zijn Moeder willen kijken.
‘Wat doet me Moeder?, praat ze, lacht ze?, ziet U me Vader ook?’
Antwoord komt er niet.
‘Je hebt het ook niet gevraagd’, zegt een herinnering, ‘je wou het vragen.’
Boschschemer strijkt over hem heen, hij zit op een groene boomstronk, een rood lichtsterretje houdt hij in de hand.
‘Heden geen zorgen’, geeft Juffrouw Gobelin aan.
Ze heft de hand met het zangstokje op...
En een wonder maakt dat weer onzichtbaar.
Daantje waadt opnieuw door het lange donkere kerk- | |
| |
hofgras. ‘Het is ver, het is ver’, denkt hij, en dat klinkt als een echo.
De grassen slingeren zich om de beenen heen, winden zich om zijn voeten, en wuiven met zwarte vlaggetjes. Hij kijkt er oplettend naar, hij kijkt ook naar zijn eigen moeheid. Maar dan ineens moet hij de oogen opslaan.
Aan het einde van de begraafplaats staat een man met fonkelende schouders, stralend haar en lichtende oogen.
‘Het is de witte Heer’, zegt een fijne zachte stem.
En hij weet niet van wie die stem is, en hij kent haar toch.
Werktuigelijk loopt hij door in de richting van de witte Heer: het is of iemand hem bij de hand neemt, hij kan niet anders loopen.
Maar hij weet ineens de plek waar zijn hart is, daar klopt het zoo... Met de kin op de borst blijft hij staan.
Witte warme zonnestralen leggen zich om hem heen, nee - de armen van de witte Heer. En er gaan stralende woorden over hem heen.
Nu ademt de stilte.
Er bloeien witte vlammetjes-bloemen rond-om, die bloemen hebben witte kelen en roode lippen, en neuriën lieflijk. En er zingen vogels die doorzichtig zijn als kristal.
Een verre herinnering beweegt zich.
‘Ja, waar?’, denkt Daantje, ‘wáar?, wanneer...?’
‘Alle dagen was ik bij je’, zegt de witte Heer tegen hem, en elk woord komt als een glimlach naar hem toe, ‘éenmaal heb je Mijn naam genoemd.’
Nooit te voren heeft Daantje zich zoo bezonnen.
Zijn oogen branden van inspanning.
‘Bij een groen glazen boom’, prevelt hij, ‘en de
| |
| |
man met de zilveren hoed ging terug... In Clauberg was het niet.’
Weer gaan er stralende woorden over hem heen.
En hij ziet witte fonteinen, gouden vogels, blinkende lichtrozen, wegen van goudsteen. ‘Dat is het land’, prevelt hij, ‘het land...’ Hij brengt de hand aan het voorhoofd. ‘Het land...’
‘Waar je was’, voltooit de witte Heer, ‘vóor je Moeder je kreeg.’
Daantje knikt, er schiet hem nu van alles in de gedachten. ‘En de menschen zweven er... Ze hebben een licht dat niet uitgaat. En de kinderen zitten in de sterke witte bloemen.’
Een flitsende rand-van-stralen omvangt hem.
‘Zullen we hand in hand gaan?’, vraagt de witte Heer. Maar Hij zegt ook: ‘Vóor wij er zijn, moet je de naam weten...’
En dan denkt Daantje ineens aan zijn harmonica terug, zijn trompet met de bonte kringetjes en de zijden kwasten, zijn bomtrommel. ‘Ik moet ook nog naar Cijfertje Volkert’, houdt hij zich voor, ‘ik moet nog vaak door de straat gaan met me muziek.’
Zwarte harlekijntjes trekken hem aan de linkerhand opzij, witte harlekijntjes rukken aan zijn rechterhand.
‘Waarom is dat?’, glijdt het vreemd-vaag door hem heen, ‘wat willen ze toch?’
Maar er zijn ook gedachten die dicht langs hem heen gaan. ‘Een nieuw harlekijnspak had je al klaar. En je moet koning Blauwbaard nog een keer uitschelden.’
Nu worden de zwarte harlekijntjes sterker.
‘Hij is van ons!’, juichen ze.
Maar de witte harlekijntjes laten hem niet los. Zij klemmen zich aan hem vast, zwaar hangen zij aan zijn rechterhand. ‘Van ons is hij!, hij is van ons!’, hijgen zij.
| |
| |
‘Willen we om hem vechten?’, vragen de zwarten.
‘Ja’, geven de witten toe, ‘we willen om hem vechten.’ Zij spuwen in de handen, wijdbeens gaan ze staan.
En Daantje wordt in een witte cirkel neergezet, daar kan hij niet uit weg loopen. De cirkel neemt hem gevangen.
Eerst nu kijkt hij naar de witte Heer om.
Maar de witte Heer is er niet meer.
Angstig klopt hij op de cirkel-deuren. ‘Witte Heer!, witte Heer!, help - help!, ze vechten.’
En al roepend kijkt hij toe.
De zwarten worstelen met de witten, en zij doen de witten kwaad. Een gevecht zonder woorden is het, een gevecht zonder wapenen, en toch een ontzettend gevecht.
Soms valt er een witte.
En hij schreeuwt niet...
De voeten van de zwarten vertreden hem.
Er vloeit bloed, dat bloed weent. Klagelijk kijkt het weenende bloed naar Daantje om. ‘Hij is van ons, van ons is hij’, zucht het bloed.
Gevlekte witte puntmutsen worden omhoog geworpen, gevlekte witte muiltjes. Zwarte vuisten ploffen als keien neer, en verbrijzelen oogen, armen...
Daantje knijpt zich in de handen, hij trapt zichzelf op de voeten. En hij kijkt zoo heftig-gespannen toe, dat het hem is of hij meevecht - en hij vecht met de wìtten mee, maar het ziet er naar uit, dat de witten het verliezen zullen.
‘Om mij!’, klaagt Daantje ontzet, ‘om... mij...’
Ineens denkt hij ook weer aan de witte Heer terug. Nee, Hij is niet gekomen.
Opnieuw roept hij Hem, hij bonst op een deur, en de
| |
| |
deur springt open, daar is een gang, achter de gang is weer een cirkel.
Nog eenmaal kijkt Daantje om.
Er liggen bebloede kleeren op de grond, gekneusde witte handen strekken zich uit, bloedende oogen smeeken.
Schreeuwend holt Daantje weg.
Hij roept niet meer, hij krijscht. ‘Witte Heer!, witte Heer!’, krijscht hij, ‘help toch, oh help toch, het is om mij, het is mijn schuld.’
‘Weet je de naam?’, fluistert de fijne stem-die-hij-kent.
Nee, de naam weet hij niet.
Door een lange rij van blinkende cirkel-poorten gaat hij, eerst zijn zij van zilver die poorten, dan van lood, dan van brokkelend baksteen.
In elke poort roept hij: ‘Heer, witte Heer.’
Alleen de echo antwoordt.
En de deuren vallen zoo hard achter hem toe, dat hij er van pinken moet.
Ineens weet hij dan ook weer, dat hij niet zijn Zondagsche pak met de spiegelende ankertjes-knoopen aan heeft, maar een witte kiel, nee, een witte hansop.
Zijn oogen zijn al-door dicht geweest, nu gaan ze open.
‘Ik droomde maar’, slaat het verwonderd door hem heen, ‘ik ben niet wezenlijk bij de witte Heer geweest.’
‘Niet wezenlijk?’, een pijn keert zich om, midden in de gedachten, ‘niét wézenlijk?’
En een fijne stem in hem zegt: ‘Wie winnen het, denk je, de witten of de zwarten?’
Nadenkend drukt hij op zijn halskuil. Het klopt daar, er trilt daar wat bangs.
‘Dat zal me geweten wezen’, denkt hij, en hij knikt
| |
| |
in gedachten: ‘Ja, nou weet ik ineens waar me geweten zit.’
*
Hij is wakker, en zijn oogen zijn nog klein-van-slaap, en de dag staat nog een heel eind van hem af. ‘Wat bloedden ze erg’, urmt hij, ‘die witten! Wat keken ze...’
Hij moet zijn nagels in zijn lip drukken, hij moet zweeten. ‘Als de witte Heer nou nooit - nooit meer terugkomt, wat dan?’
De zon trekt er zijn gedachten van weg.
De zon glanst bleek-geel en herfstachtig door het neergelaten gordijn, en het is of de potbloemetjes in de vensterbank happen naar de zon, ja werkelijk waar: ze eten zon, zooals de menschen aardappels eten! Mijmerend kijkt Daantje er naar, en dan weet hij al weer, een paar minuten-lang, dat hij nog altijd ziek is.
‘Ja-a’, haalt hij uit of hij er van ophoort.
En hij fluistert: ‘Een beetje maar, hoor, een beetje!’
Hij ligt nu in het kamertje aan de straat, in zijn eigen ledikant, een sprei op de deken, een zacht kussen onder zijn hoofd. En in zijn buik is nog altijd het harde klontje dat op een ster lijkt. Maar erg is dat niet, het is heelemaal niet erg.
- ‘We zullen hem wel gauw opknappen’, zei Dokter in de eerste week van zijn ziekte en hij onderzocht hem terdege. Met een houten hamertje klopte hij hem op de buik, op de borst, en hij luisterde hier en daar met een nikkelen horentje.
‘Flink zuchten’, zei hij en hij maakte nog grapjes.
‘Niets van belang’, wist hij toen, ‘een beetje kou gevat, een erge verstopping.’ Hij schreef een purgeermiddel voor.
In de tweede week trok hij stug aan zijn knevel, hij
| |
| |
tuurde, keek hier heen, keek daar heen, en bevoelde oplettend de punt van zijn neus. ‘In dit achterkamertje is het zoo stil’, zei hij tegen Daantje's Moeder, ‘leg hem liever vóor, bij het raam, aan de straat, dan heeft hij meer zon, meer vertier. Een poosje moet hij nog wel blijven liggen.’ Van purgeermiddelen zag hij toen maar af. Er kwam een drankje, een groote flesch vol.
In de derde week zei hij enkel maar: ‘Doorgaan met de medicijnen.’ Hij trommelde op de tafel en zijn mond zag er wrevelig uit onder de lange slappe knevelharen.
Daantje keek maar even op, hij zag toch duidelijk die netelige mond. En hij zag nog wel meer! Twee kronkelige neusgaten met haartjes-van-binnen, en een gipsachtige pukkel onder aan een holle kin.
Daar moest hij toen van grinniken, heel stilletjes in zichzelf.
- En elke dag grinnikt hij daar weer opnieuw om.
Hij ziet heden ten dage alles van onderen op.
Er zit een wratje van goud op Oom Herre's oogtand, dat weet hij nu pas, het schotje van Napoleon's neus is gebarsten, en Dominé heeft van zijn boord een rood lidteekentje aan zijn kin. Maar Dominé's knevelpunten wippen altijd op, en zijn oogen worden blauwer als hij lacht. In een van zijn jaszakken zit vaak een aardigheidje.
‘O ja’, zegt Dominé dan, ‘dat is me ook wat moois. Dat zou ik haast vergeten, moet je 's kijken...’ En dan grabbelt hij in de jaszak.
Daantje grinnikt weer. ‘Als ik niet een beetje ziek geworden was, zou ik hem nooit zoo goed gekonne hebben, m-m...’
Hij rekt zich uit, het bed voelt zoo zacht en zoo frisch of het pas opgemaakt is. Hij moet glimlachen tegen de bloemetjes in de vensterbank. ‘Nou zullen we het er weer 's fijn van nemen’, mompelt hij, en stopt zich
| |
| |
nog 's terdege in, maar houdt de armen boven het dek. ‘Geen beter leven dan een goed leven’, praat hij Hurrie-van-het-bruggetje na. En hij knipoogt tegen het speelgoed op het dek en glundert tegen het lekkers tusschen de pot-bloemetjes.
Hij bezit: kaasbiskwie, dadels, vijgen, marsepeinen dominosteentjes, mandarijnen, chocola-viooltjes, chocola-sigaartjes, zuurballen, appelen, een aangebeten heerenkorstje, een half anijstablet, en een zak met bruidssuikers.
Tegen elke lekkernij afzonderlijk knikt Daantje.
Het zijn allemaal cadeautjes van Vader, Moeder, Oom Herre en de buren.
‘Ze houen van mij’, gnuift hij, ‘nóu!, ze magge mij graag, nóu!’
En hij trekt zichzelf aan het haar. ‘Zoo, jongetje van me, en wat zalle me nou 's nemen, hè?’
Op het tafeltje naast hem, staat een groot glas vruchtensap. Hij ontdekt het plotseling. Gretig drinkt hij er van.
‘Hè’, smakt hij, ‘fijn!’ Hij veegt netjes met zijn schoone groote zakdoek, een van Vader's Zondagsche, zijn mond af.
Er ligt ook nog een reepje cocosnoot bij het lekkers.
Dadelijk krijgt hij daar zin in, en al knabbelend pluurt hij onder de gordijnballetjes door.
Geen kind loopt er buiten.
En de wind zit achter de dorre blâren aan, of hij Vrouw Grom's groote bezem is. Stroef, met een pruttellip, tuurt de herfst op de straat neer.
Maar in huis is het gezellig.
Het theelichtje brandt, de theepot maakt een fijn snorrend geluidje, en de koperen rokken van de heks gloeien of er een geel vuurtje in brandt.
| |
| |
Daantje puft van genoegen.
‘Nou doen ze sommen op school’, bedenkt hij, ‘en ze hebben vast wel dorst, maar ze magge natuurlijk niet drinken, ze willen effe spelen, en ze krijgen een tik op hullie vingers!’
Feller bijt hij in zijn reepje cocosnoot, en zijn teenen in de diepte maken fratsen. Hij mag nu net doen wat hij wil: lezen, spelen, lekkers-eten, en luieren! Hij trappelt een beetje, en neuriet, hij laat zijn knieën tegen elkaar aanklappen onder het dek, en zingt een beetje.
Overal heeft hij zin in.
Hij neemt een paar kaasbiskwies, hij neemt ook een vijg. En dan hapt hij nog 's in het heerenkorstje.
Gretig pakt hij zijn bomtrommel beet en slaat er op los. ‘Trarie-trarie-trarom’, zingt hij.
En de trompet zet hij als dorstig aan de mond, het is of hij er geluid uit drinken kan. ‘U-lu-u-ulie’, piept de trompet, en de zijden kwasten bibberen van het lachen.
‘Ulu-u-ulie’, snerpt Daantje, hij doet de trompet na, hij trekt een harlekijns-gezicht.
‘Ik heb nog een boel te doen’, grinnikt hij, en overziet de eetwaar in de vensterbank. Er is ook nog een Volendammertje met toffee's. Toffee's duren lang in de mond. Daantje neemt er drie tegelijk. ‘Ze moeten toch eindelijk 's op.’ Hij smakt hevig.
‘Dominé zal ook nog wel komme vedaag’, valt hem in, ‘echt... en er staan nog drie taartjes in de kast!, die met de confituren ben' het lekkerst...’
Hij grijpt zijn spaarpot van de vensterbank af: een trommeltje-met-een-hangslot, en rammelt er mee.
Een gewichtig ouë-mannen-mondje trekt hij nu. ‘'s Kijken hoe rijk of we benne.’ Moeizaam vischt hij het kleine sleuteltje uit zijn diepe hansop-zak, en draait het slot open.
| |
| |
Aandachtig telt hij dan nog 's het geld en gnuiverig verwonderd haalt hij de wenkbrauwen op. ‘Tjee, nou is er onder zijn dutje door, weer wat bijgekomen, wie doet dat dan toch?, éen gulden zeven en zeventig en een halve cent heeft hij nou... moet hij even in zijn schrift zetten, je kas moet je bijhouen.’ Naast de kascijfertjes teekent hij een man met een buikje. ‘Billen benne moeilijk om te teekenen’, overweegt hij, ‘bloote billen temenste, èn neuzen, maar beenen vallen ook niet mee.’
Hij eet van zijn dadels en laat het blikken harlekijntje over de dekens wippen. Een kale neus heeft het ventje nu, de verf gaat van zijn gezicht af, rare blikken glim-plekken komen er ook op zijn wangen. Maar dat staat hem juist grappig.
‘Een duvels-knap jool-knulletje ben je’, prijst Daantje, ‘een duvels-aardig knulletje.’
Hij klakt in gedachten, en mijmert ineens weer over een nieuwe verkleedpartij.
Volgende week is hij al lang weer beter, volgende week gaat hij vast weer de straat op, dan zal hij de menschen nog 's laten lachen!
Hij knikt tegen het blikken harlekijntje, en het blikken harlekijntje knikt behoorlijk terug en draait beurtelings zijn linker en zijn rechter oor naar hem toe.
Maar Daantje praat niet over zijn plan, hij denkt er alleen maar over. Opoe's afgedankte keelbandenhoedje zal hij opzetten, en Opoe's versleten lange rok met de plooien zal hij aandoen. Een oud nacht-jakkie van Tante Celien, wit, met een schootje-van-strooken, zal er mooi bij staan. Isa moet dan een oud mannetje wezen met een pandjesjas en een ouë zijen pet van Opa, en een kapotte broek van Oom Herre...
Daantje huppelt bijna. Hij slaat met de vlakke hand
| |
| |
op het dek. ‘Jonges ja!, zalle ze dàn lachen, de menschen!’ Hij moet nog 's weer op de trompet blazen en hij krijgt zin in wat hartigs, een sneedje gehakt of een versche bokking!
‘Moeder!’, roept hij.
Hij roept ook met zijn trompet: ‘Moeder’.
Maar zij hoort hem niet. Zij spoelt de wasch op de binnenplaats, ze denkt dat hij nog maft.
‘Jammer dat ze telkens zoo'n kiespijn heeft’, zucht Daantje en hij blaast treurige geluidjes. Maar hij kan de trompet ook laten jodelen. ‘Lioia-lioia-lio.’
‘Prachtig mooi’, prijst hij.
En dan grist hij de platenboeken naar zich toe.
Daar is het vertelsel van het vrouwtje van Isola.
De woorden veranderen in prentjes onder het lezen. ‘Daar woonde eens in het Engadiner dorpje Santa Maria een vrouw die Margaretha heette...’
Daantje buigt luisterend het hoofd en knikt in gedachten. ‘Als-maar prentjes...’ En hij leest nog even verder. ‘Ze had in haar huis een groote bakkersoven, waarin alle menschen uit het dorp brood lieten bakken.’ Met half toegeknepen oogen tuurt Daantje over de letters heen. Hij ziét de menschen met hun beslag-potten en broodblikken, hij ziet de groote oven, en Vrouw Margaretha daar bij, Vrouw Margaretha die vast een rechte rug had en een onderkin en doorschijnende kralen - ja, als-maar prentjes!
En daar is het verhaal van Jorinde en Joringel, met een gekleurde prent voorin. Zij staan daar op betooverde grond, paarse spookschaduwen glijden om hen heen, uitwassen groeien aan de boomen, paddestoelen staan in een kringetje om hun voeten.
Opmerkzaam kijkt Daantje naar dat alles en hij krijgt geboeide oogen. Drie weken lang heeft hij elke
| |
| |
dag de plaatjes bekeken, nu krijgt hij nog geboeide oogen.
‘Op betooverde grond staan’, redeneert hij, ‘is dat effentjes wat...? Zou dat op mij ook vat hebben? Misschien toch wel, als je bang ben. Bekkie zeit: je mot er niet ân toegeven... Maar hier Joringel geeft er wel aan toe. Joringel kijkt of hij haast wat in zijn broek moet doen, misschien heb hij het al gedaan. Waar moet ik heen met die broek?, denkt hij. En Jorinde kijkt of ze het ruikt, ze kijkt of ze zóo een schreeuw zal geven! Als ze dat toch 's dee' - nóu...! Maar ja, dat is waar ook: Jorinde zal dadelijk een nachtegaal worden. Een nachtegaal te worden dat is anders niet erg, maar in een kooitje bij een heks - te-koekoek-nou!’ Daantje moet er diep van zuchten. ‘Als het míjn overkwam, ik zou de kooi gauw volpoepen, liet ze me vast gaan, de tooverheks.’
Hij neemt het verhaaltje van Vrouw Holle ook ter hand. Lang kijkt hij naar de putmond waar het weefstertje op zit, en naar de geheimzinnige wei met de spookbloemen en de roepende appelboom. ‘Daar heb ik altijd graag heen gewoue’, bedenkt hij.
Hij beweegt zich een beetje, en het bed schokt...
‘Ik rij in een witte koets, en twaalf schimmels trekken me’, stelt hij zich voor, ‘hupsa schimmels, we gaan naar Eggerscheer.’ Opzettelijk schudt hij een beetje, fijn gaat het rijtuig er van-door!
Maar dadelijk er op, is er weer iets anders.
‘Ik ben op betooverde grond’, fantaseert hij, ‘ik ben vlak bij de groene muren van het Slot, en nou móet ik stil staan of ik wil of niet...’ Even wacht hij nog. ‘Durf ik het wel?’, denkt hij, ‘en als ìk dan ook een nachtegaal wor'?, net als Jorinde? Wie moet mijn dan omtooveren?’
| |
| |
Maar hij zegt ook in zijn gedachten: ‘Schaduwen, duivelsboterhammen, boomstronkies...’ Gebaren maakt hij daarbij. Eigenlijk doet hij nu net als Juffrouw Gobelin: ‘Zie je die uil met zijn vuur-oogen: boe-boe-boe...?, zie je de zwarte avond...?’
En dan ìs de uil er ook: boe...!, èn de zwarte avond, boe...!
Daantje ziet het duidelijk. Maar het tooverversje neuriet hij toch even goed:
‘Mijn vogeltje, mijn ringetje rood,
Zingt zoo droevig, och zoo droef!
't Zingt wijl zijn duiveken is dood,
Zingt zoo droef: jiluut, jiluut!’
Ernstig, met saamgeknepen lippen, wacht Daantje.
De klok tikt fluisterend, de theepot pruttelt nog altijd. Er gebeurt niets.
Opgelucht opent hij de oogen. ‘Zien je wel?, larie-Arie.’ Maar hij begint dadelijk te fluiten.
Het is toch even geweest of hij alleen door het donker liep!
‘Nou gaat hij niet lezen, nee, nee! Hij zou willen tollen en hoepelen. Hij zou ook wel dictee willen doen. Moet hij 's over praten met Jonkvrouw Maleen. Sommen moet hij ook weer 's maken, een uurtje elke dag, anders raakt hij zoo op achter.’
Fluitend neemt hij zijn ‘kino’ op. Van alles kan men door het glaasje zien, molentjes-met-sneeuw en taai-taai-achtige mannetjes, meisjes met pijpebroeken, ridders, keeshondjes en koopvrouwen.
‘Waar woon jullie toch?’, prevelt Daantje, ‘in - in Engeland?’ Hij heeft 's in een leesboek-van-Dickens
| |
| |
gebladerd, prentjes waren er in. Nu weet hij alles van dat Engelsche land af. Spillebeenen hebben de mannen in Engeland, ruitjesbroeken en hooge hoeden. En de vrouwen dragen sleeprokken en kapers-van-stroo!
Daantje kijkt nog een poosje naar de krulveeren en de sjerpen van de ridders. Maar hij moet erg vaak gapen.
Eigenlijk heeft hij meer met zijn rodelbaan dan met zijn kino op, en hij kan immers doen wat hij wil?
‘Allaah, hier!, rodelbaan’, lacht hij.
Maar dan komt Moeder net binnen.
‘Ben je al wakker?’, vraagt ze verrast, en ze trekt een spijtig mondje, ‘heb je lang op me gewacht, me-hart?’ Moeder is magerder, roode randjes heeft ze om haar oogen, branderig-roode plekken op haar wangen.
‘Een tijd!’, wil Daantje zeggen.
Maar hij bedenkt zich dadelijk. ‘Pas!, me oogen ben nog niet eens goed open, zien maar!’
Moeder komt vlak bij hem, ze stopt zijn voeten in, trekt het gordijn op en bekijkt hem aandachtig. ‘Heb je goed geslapen?’ Zij schudt zijn kussen op, strijkt zijn laken glad.
Het is of haar handen hem telkens stijf willen vastgrijpen. Ze aait toch maar luchtig over zijn haar.
‘Geslapen als een marmot’, snoeft Daantje, ‘nóu!’ En in zijn gedachten zegt hij: ‘Maar raar gedroomd.’
Hij ziet ineens weer het blinkend gezicht van de witte Heer, en de witte en de zwarte harlekijntjes die om hem vochten. Mijmerend kijkt hij naar de grijze stugge herfstlucht op. ‘Hoe is dat nou afgeloopen? En waar bleef de witte Heer toch? Ik riep nog zoo.’
Zijn Moeder heeft geen oog van hem af.
Donker-blauwe âren heeft het kind aan de slapen en aan de polsen, zijn gezicht lijkt doorschijnend.
| |
| |
‘Zie ik dat nou goed?’, piekert ze, ‘zie ik het alleen?’ En de angst in haar antwoordt toestemmend: ‘Jíj ziet het goed, Moeder, jíj alleen.’
Dan moet ze kuchen en diep ademhalen, eer ze weer praten kan. ‘Waar heb je nou trek in, me-hart?’
Hij weet het dadelijk. ‘Thee met een taartje’, bestelt hij.
En op zijn wenken wordt hij bediend.
‘Ik vind’, merkt hij al-slurpend en kauwend op, ‘dat we een bar gezellig leven hebben, tegenwoordig.’
Moeder neemt ook thee, en ze gaat dicht bij hem zitten. Nooit zit ze dicht genoeg bij hem, naar haar zin. Ze zet de stoel tegen het ledikant aan, ze buigt zich over het bed heen. ‘Altijd bij Moeder in huis’, vraagt ze, ‘zou je dat aardig vinden?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Welnee, altijd! Maar voor een poos, ja, hoor!’ Hij likt de confituren van zijn taartje. ‘Als ik weer naar school gaan, mag ik dan een keer me allerbeste pakkie aan? Want dan komt Bovenmeester in de klas, en alle kinderen kijken, en Juffrouw geeft het een of ander...’
Moeder zegt op alles: ‘Ja’.
En nu heeft ze weer een beetje kiespijn ook, ze brengt de hand aan de mond.
‘Laat de stinkerd er uit trekken’, raadt Daantje aan.
‘Wat?’, ze begrijpt hem niet, ‘de stìnkerd?’
O ja, ze kan soms onbevattelijk wezen!
‘Je kies ommers?’, herinnert Daantje haar met een stevige tik op zijn eigen wang.
‘Oh-och...’, Moeder kijkt een oogenblik opzij.
Ze dacht niet aan een kies.
Uit de ooghoeken let Daantje op haar. ‘Is er nog wat anders ook?’, zoekt hij in stilte.
Nu hij ziek is, heeft hij overal nog veel meer erg in.
| |
| |
‘Zet jij je beste beentje maar voor’, spoort hij zich aan, en hij glimlacht flauw, ‘de blankste billen voor het glas, zei Issie-dissie wel er 's. Een gek gezicht zou dat wezen, tusschen de bloempotjes in, de blankste billen.’
‘Ze zalle wel opkijken van mij, in school’, praat hij dan monter, ‘ik ben van al dat lekkere eten vast dik geworden en grooter, ja grooter ook, als ik me uitrek kan ik haast niet meer in me ledikant. Heb ik ook al geen onderkin en rooiekooltjeswangen?’
Moeder duwt met haar duim een deuk in haar lip. ‘Ja, dat is zoo.’
‘Waarom kijk je nou de kamer in?’, vorscht Daantje, ‘zie je weer een bromvlieg?, wat denk je nou?’
‘Dat ik wel tweemaal op een dag stof afnemen mocht’, jokt Moeder.
En plotseling luisteren ze allebei tegelijk naar luchtige vlugge stappen in de steeg.
‘Dominé’, weet Daantje. Hij likt nog gauw zijn duim af. ‘Schuif de waterpot dieper onder me bed, Moeder, anders stoot hij er tegen aan. Heb ik nog kruimels op me goed? Zit me haar netjes?’
Moeder veegt gauw zijn mond en zijn handen af, en haalt haar vingers door zijn stug dik kuifje.
‘Keurig’, stelt ze gerust.
En nu wordt er geheimzinnig-zacht op de deur geklopt: drie Reepelsteeltjes-tikken.
Daantje en zijn Moeder gichelen allebei.
Dat kan Dominé alleen maar doen. Heel zeker weten ze dat.
En Daantje legt zijn handen toch vaster ineen. Er krieuwelt iets door zijn gedachten, er huivert iets over zijn rug. Stilletjes zit hij zich daarover te verkneukelen!
| |
| |
Eigenlijk kan er nu ook wel iemand anders binnenkomen: Joringel, Vrouw Holle, een wit harlekijntje, een zwart harlekijntje...
‘Hindert niks’, denkt Daantje, ‘me Moeder is er.’
En dan wordt er nog 's opnieuw geklopt: driemaal achtereen.
‘Ja’, gichelt Moeder.
Even blijft het nog stil, dan gaat de deur langzaam open, Dominé komt binnen.
Zijn hoed heeft hij zeker in de keuken neergelegd.
Hij is blootshoofds, zijn breede blonde knevel trilt van de lach, zijn jonge oogen glanzen.
‘Goeienmiddag’, groet hij zacht, en knipoogt jolig. ‘Reepelsteeltje eet de lekkere soep op in de keuken, als jullie dat maar weet!’
‘Nou... Daan?’, Moeder doet of ze schrikt.
‘Het mag!’, staat Daan toe.
En alle-drie hebben ze schik.
Dominé pakt Daantje's hand en legt als spelend een paar vingers op de dunne heete pols. ‘Zoo, makker.’ Hij neemt meteen een stoel. ‘Hoe maken we het vandaag?, hebben de dadels nog al aftrek?’
Daantje kan daar enkel maar bij grinniken.
Zijn Moeder doet het woord...
Maar hij luistert er niet naar. Het gaat al-door over slapen, eten, innemen en over dat strakke harde in zijn buik.
Op het oogenblik voelt hij het haast niet. ‘Moest je er ook niet over praten.’
Stil ligt hij naar Dominé's hand te kijken.
‘Wees gerust’, zegt die hand, ‘wees vooral niet bang.’
En Moeder's stem klinkt toch of ze weer kiespijn heeft.
| |
| |
Kiespijn, dat is ook een tooverman, maar een kwaadaardige, hij schopt en priemt, bijt en graaft, een leelijk grauw gezicht moet hij hebben.
Gele gloed valt over de oogleden: een beetje zonneschijn. En dat kwetteren in de hoogte moet van een musch in de dakgoot wezen.
Ergens draait ook een lichtroos rond, een lichtroos met blinkende ruitjes, alle ruitjes zijn met rood gevuld. Wat voor een roos is dat? Een dik wit vrouwtje knikt achter een raam met kleine groene ruitjes. Ze kookt een ham, het kan ook een menschenhoofd wezen, en ze prikt er in met haar vork. Waar is dat? Is dat de heks van het Slot? Twee groene duiven zitten boven een rond deurtje-met-klimrozen, en koeren. ‘Regen-regen’, koeren ze. In welk land is dat? ‘Om zes uur ben ik thuis’, zegt Vader ergens in de verte, ‘kijk je naar me uit?’
Dominé praat luider.
En Daantje schrikt op, hij glimlacht verward.
Een droom was bij hem, het is nu vaak of hij aan éen kant slaapt.
Verlegen wrijft hij zich in de oogen en glimlacht en is weer een en al aandacht. Dominé praat tegen hem.
Over zijn bomtrommel is dat, zijn trompet, de prentenboeken. ‘Je verveelt je nog niet, hè?’
‘Nee...’, aarzelt hij, hij kijkt even naar Moeder om.
‘Maar ik wou wel erg graag naar buiten’, mompelt hij, ‘buiten is het - is het frisch. U... u ruikt er naar.’
Hij wordt altijd nog rood als hij tegen Dominé praat, en wat hij praat, komt nooit vlot-weg.
‘Het moet van liggen beter worden’, zegt Moeder.
Dat heeft ze van de Dokter.
‘Ik ben ook haast beter’, glimlacht Daantje,
| |
| |
‘haast...’ Hij wil nog wel meer zeggen, hij durft niet goed.
Zijn Moeder praat voor hem. ‘En dan gaat hij weer langs de huizen, is het niet, Daan?, met muziek en met Isa.’
Verlegen-monter knikt hij. ‘En - en verkleed’, waagt hij, ‘komme we ook bij u.’
Dominé doet of hij mokt. ‘Bij mij ben je nog nooit geweest.’
‘Oh’, Daantje duwt zijn gezicht half-weg in het kussen, ‘maar ik kòm...’
En zijn Moeder praat weer voor hem. ‘Hij zag u toch anders wel, hoor Dominé, hij heeft u wel 's bespied, niet Daan?, op het dijkje, als u in de tuin werkte.’
Daantje durft nu plotseling ontzettend veel. ‘In uw boezeroentje’, verklikt hij.
En Dominé doet zijn hoofd achterover en schatert.
‘Op klompies’, voegt Daantje er plotseling baldadig bij, en hij is bloedrood van zijn geweldige durf, ‘met een slappe pet op, zoo'n soep-petje.’
‘Maar jongen’, komt Moeder er tusschen, ‘moet je dat nou...’, ze verstopt een protestwoordje.
Dominé heeft immers pret?
En Daantje wordt vrijer. ‘De poes was bij u, en u speelde met hem en u smeet met de aardappeltjes die u pootte.’
‘Weet je dat wel zeker?’, Dominé lacht achter zijn hand. Hij is nu ook een beetje rood in zijn gezicht. Hartelijk wil hij vragen: ‘Als je beter bent, kom je dan 's bij mij, word je dan mijn knecht?’ Maar hij voelt de gloeiende fel-kloppende pols van het kind, en hij houdt het nog in. ‘Een volgende keer’, denkt hij, en wordt stiller ineens, ernstiger.
Er staat al lang een kopje thee voor hem, hij drinkt
| |
| |
het uit. ‘Had ik het maar geweten’, zegt hij warm, ‘dat je naar mij stond te kijken, dan had ik je geroepen.’ Hij tikt op Daantje's arm. ‘Was je dan wel gekomen?’
Hij knikt alleen maar. En zijn heet-blinkende oogen zeggen: ‘O zoo graag - zoo gráág...’
Maar zijn Moeder kan niet weten dat hij zóo praat, zijn Moeder helpt hem weer: ‘Vast wel, hè Daan?, over de sloot heen, niet jongen?’
‘Róeftem’, prevelt Daantje met een breed lachmondje.
Maar nu maakt Dominé een bekend gebaar.
‘Dat is waar ook’, schiet hem te binnen, ‘nu heb ik nog wat bij me...’ Een nootjes-reep legt hij in Daantje's hand. Ja, maar dan is er nog wat anders ook. Hij haalt een plaatje van de Goede Herder uit zijn jaszak. ‘Kijk 's?’
En Daantje's oogen bloeien als bloemen open.
Het is of alles aan hem kijkt, zoo stil zijn zijn schouders, zoo strak is zijn hals.
‘Ja’, zegt hij met de mond alleen.
‘Weet je’, vraagt Dominé zacht, ‘wie het is?’
‘De lieve Heer’, stelt Daantje vast. En hij wordt rood tot in de hals. ‘De witte Heer’, denkt hij.
En de klok lijkt dan vlak bij zijn ooren te tikken.
Dat is weer raar. Hoe komt dat nou?
‘Ik ben met de zwarten meegegaan’, herinnert Daantje zich.
Afgetrokken oogen krijgt hij nu. ‘Is dat de naam’, gaat hij na, ‘lieve Heer?’
Maar er is niets dat ‘ja’ zegt.
En de roosjes in het behang worden dan toch al liever, al rooder, en het verguldsel aan de kast-bekers glinstert zoo, en de thee ruikt zoet, de thee blaast grijze wasem-krulletjes door de tuit van de trekpot...
| |
| |
Dichtbij hem praat Dominé's stille stem, en die stem praat niet alsof hij van een man komt, en die stem is nog anders dichtbij dan met de mond alleen.
‘Nou ben ik wakker’, denkt Daantje bevreemd.
Hij vouwt de handen.
‘Zie je’, zegt de stille stem van Dominé, ‘hoe gerust dat ouë krulletjes-schaap naar de Goede Herder opkijkt? Hij draagt me kind, denkt het schaap. Het is een lammetje, zie je wel, het had de poot gebroken, het hinkte nog een beetje, toen kon het niet verder. Het ouë schaap zat er mee. Hoe moest hij dat kind dragen? Toen kwam de Goede Herder langs, die heeft het meegenomen.’
‘O ja’, zegt Daantje telkens, ‘o ja.’
Hij brengt de vinger naar de mond. ‘Ik’, valt hem in, ‘kan nou ook haast niet loopen, dan doet het pijn.’ Hij wijst op zijn buik. ‘Daar...’
‘Het is ineens gekomen’, denkt hij er bij, ‘het zal ineens weer weggaan. Morgen kan het over wezen.’
Moeder's adem hoort hij nu niet, Moeder's adem is ineens weg. Het is zoo stil.
Maar aan dat stille is wat zilverachtigs.
En de woorden die dan nog over Daantje heen gaan, lijken niet eens meer te ritselen, zoo zacht zijn ze.
Hij luistert, en hij ziet wat hij hoort...
De witte Herder zendt zijn liefde: een zilveren engel daalt naar omlaag. Een kleine jongen is daar met een harmonica en een puntmuts, nee, een kleine jongen onder klamme lakens. Hij moet verbed worden, hij moet ergens heen. De zilveren engel draagt hem. Zonnestralen omvatten hem, het is zoo zacht alles, het kan geen pijn doen, het glanst zoo.
Daantje teekent met zijn wijsvinger figuurtjes op het laken. ‘Ik ben toch zwaar’, zucht hij, ‘me Vader heb een heele til aan me!’
| |
| |
En de stem-bij-hem zegt: ‘Hij draagt wel groote menschen, heele grooterds. Hij is zoo sterk.’
Daantje tracht het te verwerken. ‘Grooterds?, me Vader dan?, me Moeder?, en ver...?, wel heel naar Eggerscheer?’ Hij praat als in de droom nu, zijn wangen gloeien, en van beschroomdheid is dat niet meer.
‘Véel verder’, zegt de stille jonge stem van Dominé.
Een paar woorden komen naar voren in zijn gedachten: ‘Ook door de dood...’ Hij let daarbij op de vreemd-heete oogen van het kind en op zijn groote gloeierige blossen - hij zegt die woorden niet.
‘Hij wil je bescherm-engel zijn’, prevelt hij, ‘Hij zal je dadelijk grijpen, hoor Daantje, als je valt... als je niet verder kan. Hij zal je heel voorzichtig dragen.’
Daantje knikt. ‘Ik wou dan maar dat ik 's viel’, denkt hij, ‘om het te voelen.’
‘Wat er in hèm omgaat...’, mompelt Moeder, en ze schijnt ook iets met de handen alleen te zeggen.
Dan wordt het weer stil.
Dat is zoo'n stilte waarbij alles praat, rozen op een behang, een theelichtje, windgesuis aan het raam - maar de monden niet.
‘Ik heb een vertelsel gehoord’, denkt Daantje.
En hij verbetert zichzelf: ‘Ik hóor een vertelsel...’
*
Blauw regent het in de kamer, dat doet de schemer.
Maar de lange zwarte neusgaten zijn nog best te zien. Zij kunnen ook bol en rond staan.
En uit de stem-die-bang-praat komt een kou.
Wat Vader zegt, trilt er van, en Moeder's woorden bibberen.
Maar de stem stoort zich daar niet aan. ‘Zoo als ìk het zeg, ìs het...’
| |
| |
Moeilijke woorden komen er aan te pas, studie, ervaring, praktijk. En bij dat alles lijkt er dan toch een lastige som te zijn, een som met een fout er in.
Onder zijn lange witte oogleden uit, kijkt Daantje naar de Dokter. ‘Nou moest je toch weggaan’, baast hij in zijn gedachten, ‘gáan dan toch weg.’ Plotseling welft zijn borst een beetje, en zijn gespannen harde handen glijden weer plat op het dek.
Dokter staat op en glimlacht, uit die glimlach komt ook een kou. ‘Nou jongen, geen leelijk gezicht trekken tegen het nieuwe drankje’, zijn stem kraakt. Hij tikt met zijn gele handschoenen op de tafel, dat kan een groet zijn.
En ze loopen al pratend de kamer uit, de keuken in, Vader, Moeder, de Dokter. Buiten, op het stoepetje, hebben ze het over de installatie van de hoogtezon. Dan gaan ze het steegje in.
Twisterig klinkt het gepraat-in-de-verte.
Nu en dan schiet er een woord, als een afgescheurd flard, naar binnen.
‘Hoogtezon’, herhaalt Daantje in zichzelf.
En hij zegt overluid: ‘Wat nou weer?’
Dadelijk glijdt dat uit hem weg.
Hij kijkt de straat op en zucht in verwondering.
Wat zijn menschen toch raar in de avond, als er nog geen licht brandt: de armen kronkelen, de beenen fladderen, het is of zij zes paar handen hebben, vóor hen zijn hun handen en achter hen, overal... Hun hoeden springen op en neer. Zíjn het wel menschen?, geen verkleede zee-monsters, betooverde nachtegalen, schepsels uit het echo-land?
En de straatsteenen bewegen en de ondermuren van de huizen wiegelen als grijze franjes. In fijne blauwe golfjes lijkt de kou op te stijgen.
| |
| |
‘Schemer’, mijmert Daantje, ‘is net betooverde grond, betooverde grond van Jorinde’.
Hij zet zijn tanden stijf op elkaar, hij trekt het laken hoog over zijn schouders.
Dit is de tijd om aan paarse schaduwen te denken, aan griezelige boom-uitwassen, geheimzinnige paddestoelen, en uilen met gele vuur-oogen: boe-boe...
Nu kan er van alles gebeuren.
De heks van Jorinde kan door de kamer schuifelen, grauw, geel: een gebogen spitsvinnige vrouw met roode ronde oogen en een kromme neus. ‘Voor een nachtegaal ben je niet knap genoeg - een uil zal je worden.’
Over zijn schouder kijkt Daantje in de kamer rond, het is daar niet schemerig meer, het is er avond.
‘Nou moesten me Vader en me Moeder toch binnenkomme’, moppert hij, ‘wat smoezen ze toch?, ze smóezen... En de Dokter is al lang weg.’
Geheimzinnig en triest klinkt het onderdrukte gepraat in de leege ruime avond.
Daantje huivert, maar hij huivert daarom niet.
Een zin uit het verhaal van Jorinde en Joringel is als een zwart vlindertje naar hem toegevlogen, en scharrelt nu kriebelig rond in zijn gedachten. ‘Het was hun te moede’, fluistert het zinnetje, ‘of zij sterven moesten.’
In de zon, op de dag, is het een schaduw die voorbijtrekt. In de schemer, als men alleen is, wordt het een uil met gloeiende oogen. ‘Boe-boe-boe!’
Koue toppen krijgt Daantje aan de vingers, zweet komt er in de holten van zijn handen.
‘Maar al staat dat er nou’, foetert hij, en duikt ineen, en schiet weer overeind, ‘daarom hoef jij toch niet...’ Het klinkt of een ander hem dat voorpraat.
En er lijkt wat spookachtigs rond-te-gaan in de zwarte kamer. Wat zegt dat spookachtige toch?
| |
| |
Hij luistert strak.
‘Welnee’, zegt hij scherp-van-angst.
En hij weet niet goed, tegen wie hij dat zegt, en waar tegen. Hij brengt de handen in stijve propjes voor de mond. ‘Wat doen ik toch?’, suft hij, ‘doen ik toch?’
En gluren er dan geen oogen naar hem onder tafel? En klepperen er dan geen vleermuis-vleugeltjes tegen de zolder?
‘Het was hun te moede’, treitert het zinnetje weer, ‘of ze sterven moesten.’
Er komt een raar geluid uit Daantje's keel.
*
Een oogenblik later ligt dat alles ver achter hem.
De lantaarns branden buiten, lichtplassen staan op de steenen.
En Moeder steekt het schemer-lampje aan, blauwe schippers lachen op het ballonnetje. En Vader rookt een sigaar.
Ze praten over allerlei dingen en hebben er de gedachten niet bij. Als de veeren in Daantje's ledikant maar even piepen, kijken ze al. En als hij de handen verlegt, of de beenen uitstrekt, vragen ze: ‘Is er wat?, wat wil je, me-jongen?’
‘Lieverds, lieverds’, denkt Daantje een heele poos achter elkaar, ‘lieverds, lieverds!’ Al-door hetzelfde.
En dan kijkt hij haast aanhalig rond. Het is gezellig in de kamer.
Er brandt een klein blauw turfvuurtje in de kachel.
De kachel staat al vroeg. Dat is alleen om Daantje. En op het kleine theelicht dampt een steelpan met dikke zoete melkchocola.
De koperen heks oogt er belust naar om.
| |
| |
En Napoleon op het rekje lijkt te snuffelen.
Daantje trekt een breed voldaan monkel-mondje. ‘Fijn is het bij hullie - nóu!’
‘Jij eet toch ook nog een boterham?’, vraagt Moeder hem. Zij heeft op een hoekje van de tafel een servet uitgespreid. Daar staat de steenen appel met de frambozen-jam op, het nikkelen botervlootje, het mandje met brood, en de zeepbel-achtige stolp met de kaas. Aardig om te zien is dat. En Moeder vat de dingen zoo pleizierig aan met haar kleine witte handen. Het is of ze de boter een beetje kietelt als zij ze op de boterhammen smeert, en de zeepbel aait ze.
Toen Daantje gewoon-op-de-vloer was, had hij er zoo geen erg in. Maar nu ziet hij alles wel.
En de schippertjes van de ballon spiegelen zich in al die dingen, in het bolle deksel van het vlootje, in de stolp, de groen-steenen appel...
Daantje vergeet te antwoorden.
‘Ja Daan’, moedigt Vader dan nog aan, ‘eet jij nou ook nog wat. Voor alle sneden brood en voor alle bekers melk, die je buiten je gewone portie verorbert, krijg je een extraatje, in je spaarpot.’
Daantje is dadelijk een en al aandacht. ‘Er is wat te verdienen’, denkt hij.
‘Hoeveel voor elke snee?’, vraagt hij zakelijk, ‘voor elke beker?’
‘Twee cent per stuk?’, slaat Vader voor.
‘Dan ga je over de kop’, voorspelt Daantje.
‘Waag ik er op’, glimlacht Vader.
En Daantje heeft al lang weer erge schik.
Hij merkt dat hij bar veel schik kan hebben, zonder zich te verroeren.
‘Geef míj’, glundert hij, ‘subiet twee erge dunne boterhammen, Moeder. En ook een beker melk, maar
| |
| |
geen groote. Heb je geen likeurglasies voor de melk?, nergens om, maar dat drinkt zoo fijn!’
En dan lachen Vader en Moeder haast weer als vroeger, als voor een week-of-vier...
‘Jíj’, plaagt Moeder, ‘wou je geld al te gemakkelijk verdienen.’
‘Een likeurglas’, haalt Vader uit, en hij doet of hij grilt van afschuw, ‘hoe kom je er op?’ Hij lacht meteen weer. En in zijn vingers, zoo als hij de sigaar vasthoudt, is toch wat van onthutstheid, van schrik. En Moeder doet alles zoo gauw of ze gejaagd wordt. Ja, het is net of er een achter haar aangaat, die al-maar hitst en jakkert: hort-hort!, toe dan, vooruit...
Wat is dat dan?
Er komt een klein plooitje aan Daantje's voorhoofd. ‘Wat zei Dokter nou allegaar over mij?, en wat is dat met die zon?’
‘Dat zou je helpen’, weifelt Moeder.
‘Zon op je buik’, verklaart Vader, ‘dat is goed voor... voor... als er van binnen wat zit, een... een...’
‘Jeukbonk’, vult Daantje aan, ‘of een negenoog.’
‘Juistum’, knikt Vader, en zijn vingers zijn nog verschrikter. Maar hij glimlacht geruststellend.
‘Kan ik dan niet schroeien?’, vraagt Daantje nog, ‘of - of aanbranden?, denk jullie er om dat ik dan geen korsies krijg van de hittigheid?, met een aangebrande buik ben je niks waard in het leven. Maar weet je wat ik fijn vind?, als ik er bruin van wor'! Wor' ik er bruin van? Het zal lollig wezen als ik een zwart negerhoofie krijg. Zal ik me zonnebril opzetten? Wat zalle de menschen lachen als ik met zoo'n zwarte negertoet buiten kom. Dan doen ik een hooge witte boord om, vraag ik van Oom Herre... zing ik negersch!’
| |
| |
Hij begint er alvast mee: ‘I-oe-jem, ila, ilo biloe, gattoe.’
‘Daar zeg je zoo wat’, knikt Vader telkens, ‘ja, daar zeg je zoo wat...’ Maar, wàt Daantje ook doet, het verschrikte gaat niet uit zijn vingers vandaan.
Moeder schenkt de chocolamelk in. ‘Hier me-Daan, nog een kussen in je rug? En kijk je nog uit in de straat, om ons te vertellen wat er gebeurt?, want wij kunnen er nou niet meer bij.’
‘Direc'!’, hij hapt als een hongerige wolf in zijn boterham - want dat ziet Moeder graag - maar hij heeft toch niet veel trek. ‘Van al die snoep’, ziet hij in, ‘afijn, zes centjes verdiend, wie-doet-je-wat.’ Dan schuift hij dichter naar het vensterglas toe, legt al-etend zijn hoofd tusschen de bloempotjes in, op een hoog trommeltje, en kijkt uit.
‘Jan Amalius’, kondigt hij aan, ‘krabbelt aan zijn achterwerk, onder de lantaarn. En de hond van Geerling staat tegen de muur te wateren. Verder niks voor het oogenblik!’
De lantaarns knipoogen in de wind. En de huizen lijken een beetje te hobbelen in het geflakker...
Daantje kan zich nu ineens weer best voorstellen, dat hij op een draf het poortje uitschiet, om een boodschap te halen bij Cijfertje Volkert. ‘Ons van Nelle's’, raffelt hij in gewoonte, ‘half pond Lieftinck's, cent suikerboonen...’
Naar het sterke witte licht van de lantaarns kijkt hij het liefst. ‘Als je toch 's zoo'n reuze-asem had’, overweegt hij, ‘dat je hier vandaan, achter de ruiten, alle lantaarns in het dorp uitblazen kon.’
Vader en Moeder praten nu over het leven.
Dan gaan de woorden weer over een hooge brug heen.
‘Het leven’, herhaalt Daantje. Groote oogen trekt
| |
| |
hij, met zijn duimnagel krast hij kruisjes in de verf van de vensterbank.
Het leven dat is voor groote menschen: pijn in de teenen, kinderen in het hart, cijfertjes in de gedachten, sokken stoppen, op een paar klompen turen... met bezems en tobbes scharrelen, bloedspatten in de oogen hebben...
Ja, dat alles is het leven.
Een bespiegelend gezicht trekt Daantje, hij krast al-dieper kruisjes in de vensterbank. ‘Dat is voor de grooterds zoo het leven, maar voor de kinderen niet.’
Stil tuurt hij voor zich uit.
‘Ik heb altijd een bende pleizier gehad’, mijmert hij, nóu... òf ik... Ik ben Harlekijn geworden! Een echte! De menschen hebben om mij geklapt. Ik heb gevreeë, ik heb gerookt, gespeeld... zwerftochten gedaan, een boel lekkers gehad en moois - nou, ìk was bon-af, ik hoef me over niks te beklagen.’
Hij neemt nog een hap van zijn boterham, en vergeet er op door te denken.
Er is weer wat te zien in de straat: er komen twee menschen aan, arm-in-arm.
‘Gibbetje Vonk met een vrijer!’, roept hij af, ‘een schippertje met een geel baardje, een pet met een glim-klep op!’
‘Sjonge!’, zeggen de groote menschen in de kamer.
En Vader en Moeder lachen of ze niet goed durven, ze kijken ook. ‘Wel-wel! Ja, gerust...’
Ze komen nu bij hem zitten: Vader op het voeteneind van het bed, Moeder met haar gezicht vlak naast hem in het kussen. En Vader legt de handen allebei op zijn beenen, en Moeder legt haar armen om zijn schouders heen.
‘Hè’, Daantje zucht verrukt, ‘nou ben ik fijn in- | |
| |
gepakt. Ik wor' er warm van. Maar me baan moet ik toch evengoed waarnemen, ik moet uitkijken.’
‘Waar lag je zoo stilletjes aan te denken daar-net?’, vraagt Moeder bij zijn oor. Ze ademt wel drie keer zoo vlug als hij, een kantje van haar bloes springt telkens als een klein prikbeestje op zijn wang.
Daantje bedenkt zich. ‘Oh, ik geloof... wacht 's... Ja, weet je - weet je wat ik niet vatten kan?, dat groote menschen zoo bang benne om dood te gaan. Ze hebben toch niet veel aardigheid, wel, hoe zit dat dan...?’
Stil is het even, kouelijk-stil.
‘Of het kerkhof in de kamer staat’, denkt Daantje.
En Moeder heeft een heesche stem ineens. ‘De Ouders willen toch graag bij de kinderen blijven’, legt ze uit, ‘en de kinderen bij de Ouders, de zusjes bij de broertjes, en al zoo meer.’
‘Maar Grootvader Mirabel dan?’, weerlegt Daantje, ‘en Iebel en Monk... en Gibbetje Vonk... die benne toch alleen, en die - die willen nog niet eens graag dood, hoe is dat dan?’
‘Ja - ja’, hapert Moeder, ‘het leven is in de menschen vastgeroest, dat is ze ingeschapen.’
‘Maar als je nou gelooft’, werpt Daantje op, ‘dat je in een veel mooierder land komt...? Weet je nog, Dominé in de kerk, die zei toe': doodgaan dat is - dat is geboren worden en - en geboren worden... dan gaan je daar ginter weg.’
Ineens moet Moeder hem zoenen. ‘Kind-kind, heb je dàt nou onthouen?’
‘Je moet niet zoo prakkezeeren, me-jongen’, vermaant Vader daartusschen door, ‘komt later nog wel.’
Daantje lijkt er genoegen mee te nemen. ‘Dàn van wat anders!’ Hij wijst naar zijn Vader. ‘Heb jij éen- | |
| |
maal of meer gevreeë? Alleen met me Moeder of nog met een ander meisie?’
‘Het is zonde’, zegt Moeder gesmoord. In haar neus snuift een lach. ‘Hij praat als een groot mensch’, verwondert ze zich.
‘Alleen met je Moeder’, licht Vader in. Maar hij glimlacht niet. Hij denkt nog aan het praatje-over-de-dood terug.
‘Dan was je er ook niet vroeg bij’, schat Daantje, ‘zeker al wel diep in... in de tien...?’
Nu heeft Moeder weer van die lach-zuchten in de neus. Ze tikt hem op de wang. ‘Jij eerder, hè?, jij met Isa...!, moet zij nou je vrouw worden later?’
‘Weet niet’, zucht Daantje, ‘ze is bazig, ze zit de manslui op hullie kop, net als Bekkie bij Bek. Nou, die Bek heb ook niet veel in de melk te brokken. Een wonder dat ze nog kindertjes krijgen, wanneer of die lachen...?’
Moeder gaat er maar niet op in. ‘Wou jij dan op je eentje blijven?, een ouë vrijgezel?’
‘Weet niet’, zucht Daantje weer, ‘zooals Monk, hè?, dat is ook niet alles.’
‘Het zal best meevallen’, montert Vader op.
Maar Daantje denkt: ‘Harlekijnen, kennen die huilen, stilletjes huilen achter hullie... ribben?’
Hij wou nu wel graag dat er nog 's wat aardigs voorbijging in de straat. Met zijn haar raakt hij haast het vensterglas aan.
‘Er staan nog een stuk of wat jongens bij de kandelaarlantaarn’, verkent hij, ‘maar die dragen geen grijnzen, niks an... Suf doen die knullen, net of ze in slaap gevallen benne. En in “De Parkiet” zit een ventje met een groote hoed op, die gooit zeker het zevende bittertje al door zijn keel.’
| |
| |
‘Te hopen’, denkt hij, ‘dat de lantaarns en het licht in “De Parkiet” nog maar een heele tijd branden blijven, anders is het zoo lang nacht.’
Stilletjes betast hij zijn buik onder het dek.
Klam is zijn buik en zoo hard en bol. Hij kan precies voelen waar de ster is. ‘Nou moet het verbranden van zonneschijn’, denkt hij, ‘hoe kan het...?’ En dan geeft hij plotseling een schreeuw van verbazing. ‘Kijk nou 's!, nou moet je kijken...’
Vader en Moeder schrikken er van op. ‘Hè - wat?’
Daantje wijst naar buiten.
Er komt een hooge zware wagen de straat in, met struische paarden in het tuig, met mannen op de bok.
‘Jee-me-nee’, schettert Daantje, ‘wat zal er nou gebeuren? Wat moet dat? Hier blijven ze staan. Krijgen we nou een spul voor het raam?’
‘Omdat ik ziek ben’, hoopt hij, ‘voor een verzetje.’
Ze kijken alle drie, ze steken de hoofden dicht bijeen. Het is leuk om zoo te gluren, het is bar leuk!
De mannen klauteren van de bok, er gaan deurtjes open in de hooge kast-op-wielen.
‘Een verhuiswagen’, weet Vader.
‘Voor het leege huis’, begrijpt Moeder, ‘Bekkie zei al: er komen vreemden in.’
‘Tjisses wat fíjn’, zingt Daantje haast.
‘Nou wordt het nog in lang geen nacht’, denkt hij, ‘een buitenkans is dat! De jongens van de lantaarn komen ook kijken. Het wordt zoo druk of het dag is.’
Hij krijgt nog een extra-kussen om op te leunen.
Geamuseerd kijkt hij naar zijn Vader en Moeder achter-hem-op-het-bed.
‘We zitten in de bioscoop... het spul begint. Maar ik zien het meeste, ik zit voor-aan. Ik heb de meeste monnie betaald!’ En al wat hij waarneemt, vertelt hij.
| |
| |
‘Nou sluiten ze de deur van het huis open, nou wordt binnen in het huis alles verlicht: boven, onder...’
Een oogenblik zit hij dan nog ergens over na te denken. ‘Waar blijft Johannes-uit-de-Bijbel nou?’, soest hij.
Want na Judas is Johannes in het huis gekomen!
Johannes uit de woestijn, Johannes die een kemelsharen kleed droeg, en sprinkhanen en wilde honing at. Koning Herodes bracht hem zelf op een nacht. Het was een heel tumult. Een kroon als een doofpotdeksel had die koning op, een baard als een vrouwebontje aan zijn kin. En hij was rood en opgezet van de bittertjes, en hij trok een dikke lip, en hij zei: ‘Pas op, jij!’ En hij vloekte als de duivel-zelf.
Maar Johannes deed net of hij niets hoorde. Zijn lange haar wapperde in de wind, en hij trok zijn rug recht-op, en zijn bruine gezicht glansde, hij dacht aan het lichte land.
En nu heeft het dochtertje van de Koningin al lang gedanst, en de Koningin heeft al lang om het hoofd van Johannes gevraagd. Maar de beul is er nog altijd niet geweest...
‘Waar blijft Johannes nou’, droomt Daantje, ‘zal hij wegkruipen?, zal hij door het raam springen?, móest hij maar doen, had die gemeene Koning nakijk!’
Hij vergeet er op door te denken: er is zooveel te zien.
De verhuismannen sjorren een ding met een spiegel uit de wagen: een buffetje met twee groen-glazen boven-deurtjes. Dan komt er een divan te voorschijn, en dan een penantkastje.
Zware vrachten kunnen de verhuismannen dragen. Vlug kunnen ze werken.
Nu dragen ze stoelen naar binnen, telkens twee bij twee.
| |
| |
Daantje leunt wat meer opzij. Hij telt de stoelen. Het is een heel werk, het moet toch gebeuren: ‘Twaalf, veertien, zestien gewone stoelen, vier leunstoelen, een driepoot en een pianokrukkie! En nou komt er een linnenkast!, een mooie met ribbeltjes, en nou hijschen ze met bedden, jonge-jonge, die menschen hebben heel wat, hoor, die ben' haast rijk - doet die man?’
‘Stucadoor’, meent Vader.
En nu wordt alles nog belangwekkender.
‘Zie je wel’, beslist Daantje, ‘rijk... Isa's Oom is ook zoo wat...’ Gedurig kijkt hij uit.
‘En wat hebben ze daar?’, onderzoekt hij, ‘tafeltjes, twee tafeltjes, en een blomme-mand. En dat benne van die kassies om waterpotten in te zetten, vier, víjf, tjee, moeten die menschen met al die waterpotten-kassies doen?, hoort dat bij een stucadoor?’ Beurtelings kijkt hij zijn Vader en zijn Moeder aan. Het licht-van-buiten staat als een glans op hun gezicht. Zij hebben een vage glimlach.
Ineens moet hij hun handen pakken en tegen zich aandrukken. ‘Wat zitten we hier fijn, hè?, wat gezellig nou! Heb je nog niet een taartje te eten, Moeder? Laten we nou een klein feesie maken. Wij hebben nou mooi de tijd.’
Vader en Moeder lachen. Zij kijken elkaar aan, het is of er licht uit hun voorhoofden komt.
‘Een feesie’, zeggen ze tegelijkertijd.
En Moeder staat al klaar om wat te halen.
Maar dan is er juist weer wat te zien: twee menschen komen er aan, stijf gearmd.
‘Daar heb je Gibbetje weer’, schreeuwt Daantje, ‘met het schippertje met de...’ Even blijft hij steken. ‘Hee, nou heb die vrijer van Gibbetje geen ringbaardje meer en geen pet met een gladde klep. Nou
| |
| |
heeft hij een snorretje en een kaasbol...!’ Hij knijpt in zijn neus van verbazing. ‘Die Gibbetje is toch een rare, hè?’
‘Misschien heeft hij zich verkleed’, oppert Moeder, ‘die vrijer, en zijn baard afgeschoren.’
Onaannemelijk lijkt dat Daantje niet, al is er toch wat raars bij. ‘Zoo 's avonds laat.’ En dan vergeet hij het.
Hij werkt zich overeind, en tuurt grinnikerig naar de sjouwende voermannen en hij grinnikt ook tegen het stuk taart dat Moeder klaar zet. ‘Zoolang Daniël Diddes nog zitten kan’, gnuift hij oolijk, ‘en zoolang hij zin in endjes-taart heb, is hij niet erg ziek, wel... me ouë menschen?’
|
|