| |
| |
| |
[VI]
ER DRINGEN PRAATKLANKEN DOOR DE STERRE-VENSTERS HEEN, EN DE MAAN ZINGT, EN DE BLAUWE WOLKEN LIGGEN LANG-UIT IN BLINKEND-WIT GRAS EN luisteren.
De maan heeft een vermoeide oude-mannenstem, die trilt en hapert en met krulletjes zingt.
‘Wie was het ook eerder die zoo zong?’, een kleine jongen steekt de vinger in de mond en luistert verwonderd.
‘Waar is dat?’, denkt hij.
En een stem achter de sterre-vensters zegt heel duidelijk: ‘Je bent onderweg.’
Hij draait zich om en tracht het venster te vinden, waarachter de stem is, maar hij kan het niet vinden.
En als een paardebloem-zaadje zoo ijl en zweverig, trekt een naam door hem heen: ‘Teetje Schep, Teetje...’
Dan hebben zijn gedachten - oogen.
En zijn gedachten-oogen zien een vrouwtje van zonneschijn in een bootje van witte wolkenkussens, en het bootje wordt getrokken door drie witte zwanen.
‘Het is ver, het is ver’, zeggen de zwanen.
En een harlekijn met droevige oogen, zwarte lintroosjes aan de jas, en een puntmuts op, buigt luisterend het hoofd voorover.
Roeispanen klotsen in een vaart vlakbij, wind gonst in de boomen, een wagentje ratelt door de straat...
Nu moet er een vertelling komen. Ja, bijna is de vertelling er!
Maar de harlekijn mag er niet naar luisteren. Hij moet eerbiedig recht-op zitten en zijn puntmuts afnemen.
Dikke zwarte kraaien wippen op de zingende lippen
| |
| |
van de maan, kijken naar zijn gouden kiezen en pikken in zijn tong.
En die tong bloedt.
Er komen zwarte doeken voor de sterre-vensters.
En de dikke kraaien veranderen als bij tooverslag in zwarte engelen.
De zwarte engelen gaan dicht bij elkaar staan, steken de hoofden bijeen en praten fluisterend over de kleine jongen.
Eensklaps draait de schaduw-engel zich naar hem om - hoog als een toren is hij - en hij moet zijn tooverbril opzetten om beter te zien.
Want de jongen die niet weet waar hij is, komt tot aan de teenen van de schaduw-engel, en die teenen wippen of ze gekrieuweld worden en ze zijn zoo zwart als de gitten van Vrouw Wikkel's Zondagsche japon.
Griezelend kijkt de jongen er naar en wijkt een stap terug, dan ziet hij ook zijn eigen voeten. En zijn eigen voeten zijn zóo wit dat ze licht geven, en de knoopen op zijn goed glinsteren als ronde lantarentjes.
Glimlachend let hij er op, en hij vergeet de engel bijna.
Naast hem wiegelt een trompet met ringetjes in alle kleuren, een zilveren tooverfluit en een gouden bomtrommel met randen van blauwe en roode driehoekjes.
Hij strekt er de hand naar uit, maar hij kan er niet bijkomen, hij mag er ook niet bijkomen. Gedurig moet hij naar de schaduw-voeten van de engel kijken, die schaduw-voeten zouden hem als een rups kunnen verpletteren.
‘Kleiner dan Duimelot ben je’, zegt hij waarschuwend in zichzelf, ‘denk er om.’
Maar de engel verplettert hem niet, hij praat, hij zegt al-door dezelfde woorden. ‘Laat hem een hekel hebben
| |
| |
aan die iezepierige kerk en aan...’, hij wijst omhoog.
Water klotst er over heen.
Het bootje met de drie zwanen komt leeg terug.
Een glad wit fluweelen kussen ligt op de bodem van de boot. ‘Ga nou zitten’, fluistert een fijn stemmetje en een zwart rouw-viooltje glimlacht op de boeg.
Verlangend kijkt de kleine jongen toe. Hij zou wel graag willen instappen en wegvaren.
Maar hij komt er niet toe.
En de boot verdwijnt.
Over de zilveren tooverfluit en de gouden bomtrommel en de ringetjes-trompet vallen nu zwarte schaduwen heen.
Maar dan ineens is Teetje Schep er, Teetje Schep als de zonneschijn-zelf. Schoentjes van licht draagt ze, en een schort van avondrood. Een lampje houdt ze in de hand.
Doorschijnend als barnsteen is het lampje, er brandt een blinkende vlam in, en de blaker is een zonnebloem.
‘Hier heb je míjn licht, kleine-jongen’, zegt ze met haar ruischend stemmetje, ‘ik heb het niet meer noodig.’ En ze reikt hem het lampje over, het is warm in de handen.
‘Goed vasthouen’, vermaant ze nog, ‘niet laten vallen...’ Ze glimlacht en er vallen zonnestralen uit haar oogen. ‘Deze kant uit is het...’, wijst ze. Langzaam gaat ze hem voor en opent een poortdeur.
Volle appelboomen staan daar in een witte tuin, goud springt er uit de muren.
Van de schaduw-engel is nu niets meer over.
‘Ben ik hier bij Vrouw Holle?’, vraagt de kleine jongen. Hij kijkt uit naar een ruitjes-schort en een gezicht met lange tanden.
‘Ben je er in, Vrouw Holle?’, roept hij.
| |
| |
En hij denkt nog: ‘Rijk zal ik terugkomen.’
Hij rekt zich uit, gaapt en wordt wakker.
‘Ha-ha, Daniël’, zegt Oom Herre, ‘ben je eindelijk zoo ver?’
En Opoe is er ook met een zwarte gitjes-jurk aan, en Vader draagt zijn witte overhemd weer...
Ja, het ìs Zondag.
*
Maar niet àltijd begint Zaterdagsavonds na klokslag twaalf, de Zondag!
Soms is de Zondag er zelfs niet als men - Zondagsmorgens om acht uur gewekt wordt.
Met verbazing ontdekt Daantje het.
Hij wascht zich en fluit, hij maakt muziek op zijn trompet, krijgt zijn nieuwe pak met de glinsterende ankertjesknoopen aan, bomt op de trommel, trekt de harmonica uit en in, en stapt als een tamboer-majoor om de tafel heen.
Maar dat alles hoort toch bij de Zaterdagavond...?
Hij loopt stampend door het huis. ‘Waar is me Moeder?’, hij glijdt bij de trapleuning neer. ‘Is me Moeder hier niet?’
Gispend monstert hij de kamer.
Het valt hem tegen dat zijn Moeder's rieten stoel niet versierd is. ‘Een eerepoort had er moeten wezen’, vit hij, ‘rozen van een golden de stuk.’
En hij steekt zijn tong uit tegen een kan met goudsbloemen.
Nauwkeurig inspecteert hij ook de ontbijttafel: krentebrood is er weer, leverworst, een schaaltje met eieren...
Ja, het is nog altijd Zaterdagavond.
Meteen hoort hij een bekende stap achter zich, hij keert zich om en wurgt zijn Moeder haast bij zijn
| |
| |
felicitatie-omhelzing. ‘Eigenste’, smoest hij aan haar oor, ‘nog duizend jaar en me Vader en ikke...’ Een zoen van wel twaalf tel geeft hij haar.
‘Nou ìk’, gichelt Tante Goudster, ‘je Moeder ziet er al blauw van.’ Plagerig schuift ze hem een koekzak op zijn kruin. ‘Precies Jan Amalius.’
‘Als je nou nog Ukkel zee’, bedilt hij, en blaast fel op de zak, hij wil hem met een vervaarlijke knal kapot laten springen. ‘Zal jullie 's wat hooren’, denkt hij, en blaast met toegeknepen oogen, hij ziet zijn Opa en Opoe al ophippen van schrik, rood van blaas-inspanning wordt hij.
Dan mept hij met stijf opeen gebeten tanden de vette zak op zijn knie - en kijkt beteuterd op, het onding heeft zelfs geen zucht gegeven, er was een scheurtje in.
‘Jikkes’, sputtert hij.
En ze lachen met hun lippen dicht - allemaal!
‘Circussie doen?’, vraagt Oom Herre ter afleiding.
En daar is hij voor te vinden. ‘Watte dan?, Schobbejak en Harlekijn?, of leeuwentemmertje? Moeten jullie de leeuwen wezen, Vader en Oom Herre, en Opa met zijn beenen en stoelpooten de tralies.’
Opa zet haastig zijn kopje thee neer. ‘Ben je mooi mal, op - op Zóndagochtend’, protesteert hij gnuiverig, ‘en dat is ook een veel te gevaarlijk spul. Met je beenen en je armen moet je ten alle tijde voorzichtig wezen, een mensch heb van alles maar éen stel!’
‘Nietes’, ontstrijdt Daantje sip, ‘me Moeder heb van alles zes stel - in de linnenkast.’
En dan zwikt Opoe weer voorover.
Ja, dat is allemaal nog Zaterdagavond.
Critisch kijkt Daantje rond, hij haakt zijn handen op zijn rug ineen, en probeert een frons te trekken.
| |
| |
Het steekt hem dat het mooie spelletje van de leeuwentemmer uitgesteld moet worden. ‘Zondagochtend?, het mocht wat, het is nog niks geen Zondagochtend.’ Hij bijt op zijn duim, luistert kribbig naar een gesprek dat hij niet begrijpt, en mist de eerepoort weer! Het is sneu dat het niet feestelijker toegaat op zijn Moeder's verjaardag!
‘Hebben jullie me Moeder al gefielseteerd?’, vraagt hij.
‘Ja’, knikken ze terloops onder het praten, en letten toch op hem.
Verkennend kijkt hij nog 's rond. ‘En de kedo's dan?’, denkt hij.
Nergens staat wat nieuws.
De groote menschen gnuiven stilletjes.
En hij merkt het niet.
‘Moet ik me dingetje nou alleen geven?’, piekert hij, ‘komt er anders niks voor me Moeder? Dan - dan zou me Vader me toch tegenvallen.’
Mismoedig steekt hij de lippen vooruit. Hij heeft erg met zijn Moeder te doen. ‘En ìk kreeg zoo'n bende’, tobt hij ‘net de verkeerde wereld, het is niet goed besteed zóo.’
Uit hun ooghoekjes kijken de monkelende groote menschen naar hem.
En Oom Herre doet of hij pruttelt.
‘Met de kedo's’, mokt hij, ‘moesten we van je Moeder wachten tot jij er was.’
‘Hè?’, Daantje leeft op. ‘Oh!, nou - ik ben er!’, hij hipt op éen been rond. ‘Moeder’, gilt hij, ‘kom hier, je kedo's!’
En Opoe kan haast niet tot bedaren komen van de pret en Vader's boorde-knoopje springt los, zóo moet hij lachen.
| |
| |
‘Maar nou’, bedisselt Opa, ‘doen we het ook eerst, vóor het brood eten, kom Vrouw.’
‘Nee’, wijzigt Moeder met een knipoog, en ze stapelt nog gauw wat broodjes in de schaal, eer ze zitten gaat, ‘van de jongste af.’
‘Ik eerst!’, gilt Daantje, hij duikelt haast over de kop, en hotst springend op de bedstee-in-het-hoekje toe, valt eerst op zijn knieën, dan op zijn buik, en steekt zijn hoofd in de donkere bergruimte onder de ladingen.
Verbluft kijken ze hem alle zes na.
Opoe gaat er zelfs bij staan, en Opa zet zijn bril op. ‘In 's Heeren naam, wat moet er nou gebeuren?’
‘Daan!’, roept Moeder kregel van schrik, ‘je pak, je nieuwe pak, Daan!’
Met verwarde haren, een scheef gezakte verkreukelde blousekraag, stofsliertjes aan de ellebogen, en een onbehouwen papieren prop in de handen, duikt hij weer op.
‘Wat is dat nou toch voor kunsterij?’, gispt Opoe goedig.
En Daantje kijkt verwonderd rond. ‘Ik moest toch een plasie hebben om me geheim te verbergen?’
Verrukt reikt hij de bultige bal papier aan zijn Moeder over. ‘Dat je... dat je...’, hij raakt haast in de war, want er wordt van alle kanten aan hem gewerkt, zijn pak wordt afgeklopt, zijn kraag glad getrokken, zijn haar glad gestreken, maar hij houdt toch zijn ‘stuk’ vast: ‘dat je het làng gebruiken mag’, schreeuwt hij door de beredderigheid heen, ‘en breek het nou niet, laat het niet vallen...!’
Een fijne porceleinen kop en schotel komt te voorschijn.
‘O-oh!’, halen ze allemaal bewonderend uit, ‘o-oh...’
| |
| |
En Moeder slaat de handen ineen. ‘Heb je nou ooit’, lacht ze opgetogen, ‘nèt iets wat ik erg noodig had.’ Ze trekt Daantje naar zich toe. ‘Zoo'n fíjne, mehart, heb je nou je heele spaarpot leeggemaakt?’ Ze zoent hem op zijn nek, op zijn ooren, overal.
Maar Daantje wil dat ze nu uitsluitend op de kop en schotel zal letten, hij noemt er alle goede eigenschappen van op. ‘Kerse-bloesem op de rand, zie je wel, een verguld oor, en een zeemarmin van onderen.’
Ieder moet de kop bewonderen van buiten, van onderen, van binnen, men moet hem tegen het licht houden. ‘Dun als een eierschaal, heeft Ringeling gezegd’, Daantje wringt zich tusschen de stoelen door om mee te kijken.
Maar dan ineens heeft hij er genoeg van. ‘Nou is Tante Celien aan de beurt’.
En als bij tooverslag komt er een groen-cartonnen doos voor de dag.
Een taartschep haalt Tante Celien er uit.
‘Wàt?’, Daantje drukt er zijn neus haast doorheen, ‘heb je voor taartjes dan een schep noodig?’
Maar van Oom Herre's cadeau kijkt hij nog meer op: twaalf bonbonschoteltjes en een bijpassende schaal. ‘Ja, die schaal - een schaal is altijd wel te gebruiken... maar moet je... moet je... je bruidsuiker dan eerst een tijd op zoo'n schoteltje leggen, eer je hem in je mond mag steken?’ Hij trekt er de lip voor op, een zonderling genoegen lijkt het hem.
En de groote menschen stooten elkaar stiekem aan, en halen snuivend adem.
Daantje houdt de schoteltjes tegen het licht, bekijkt ze van boven, van onderen... Doorschijnend zijn ze niet en er staat geen zeemarmin op, en geen kersebloesem!
| |
| |
‘Toch wel aardig’, geeft hij goedig toe, hij betast de bloemkrulletjes van de schep en de gele en groene ribbels van de schoteltjes, met voorzichtige vingers. En hij weet niet dat hij de groote menschen vermaakt.
Vader is met lichte vlugge stappen de kamer uitgegaan, en hij komt met zware trage stappen terug. Hij draagt een florissante ‘tafeltjes-den’, in een groote bloempot-met-blauwe-engeltjes.
Een juichkreet gaat er op.
En Daantje omhelst heftig zijn Vader's knieën! En Moeder zoent hen allebei...
En iedereen - van Opa af tot Daantje toe - moet voelen hoe zwaar de pot wel is, en ze maken schik over de dikke engeltjes met hun ronde bloote billen en lachen dat de kopjes-op-tafel rinkelen.
Het is nog altijd Zaterdagavond!
Maar dan knipt Opa plechtig de touwtjes van zíjn pakket door. ‘Van ons samen’, zegt hij, met een knikje naar Opoe.
Een dik papier glijdt op de vloer en een wit vloei.
Op Opa's zwarte Zondagsche knieën staat een schilderij.
Ze turen er benieuwd naar, praten nog, glimlachen...
En dan worden ze eensklaps stil.
In de zwarte diepe schilderijlijst staat een smal wit gezicht, enkel maar een gezicht en niets meer, maar wat men daarbij voelt, kan men niet zeggen.
Dit is zeker, het gezicht op de schilderij is zóo, dat men er de handen van tezamen vouwen moet.
Doornen zijn er in het voorhoofd gestoken, bloedvegen en zwarte geronnen druppels kleven op de slapen, en de bleek-blauwe oogleden liggen als schaduwen over de oogen heen.
Het wordt koud van eerbied in Daantje's mond.
| |
| |
Moeder legt de handen op de borst, en Vader gaat recht-op zitten. Oom Herre wipt niet meer met zijn stoel, Tante Celien wiegelt nu niet met haar beenen, en Opa en Opoe zien er uit of ze met open oogen bidden.
Dan, opeens is er iets in hun gedachten.
En ze willen liever maar niet meer kijken, hierheen glipt de blik en daarheen, en ze moeten toch opnieuw kijken.
Nu gebeurt er een wonder.
De oogen in het gezicht zijn plotseling open, zij kijken door de schaduwen heen, en ze schreien niet, maar ze glimlachen, en ze glimlachen met een goedheid, waar men zich bij schamen moet.
Moeder fluistert iets...
Een verschrikt geritsel maken die woorden.
En de oogen worden grooter en grooter... grooter dan de lijst, dan Opa, dan de kamer...
Alleen de blik van de goede oogen is er nog en anders niets. Diep moet men daarbij adem halen.
En nu is het plotseling Zondag.
O ja, de kamer is er nog, en het licht, en Moeder's tezamen geslagen handen en Vader's eerbiedige rug... verdwenen is er niets, er is iets bijgekomen.
‘Men kan vroolijk wezen, zooveel men wil’, zegt Opa met een opgestoken vinger, ‘maar men moet hier nu en dan de blik op slaan.’
Bedeesd zwijgen ze allen.
- En later kijken ze recht voor zich uit, en ze praten onderdrukt.
Waarom kijken ze toch recht voor zich uit?, waarom praten ze onderdrukt?
Daantje moet aan allerlei dingen denken, die hij niet gedaan moest hebben: hij neemt vaak appelen uit de kelderkast, hij eet vaak stiekem van de koekjes die
| |
| |
Moeder in huis heeft, soms doet hij deurtje-bel, hij bauwt de gekken uit het Huis na...
Maar nu de groote menschen, hoe staat het met die?
Over de schouder heen, kijkt Moeder nog 's naar het schilderij. ‘Ik ben er blij mee’, prevelt ze, ‘echt blij.’ En ze oogt rond. ‘Waar zullen we het hangen?’
‘Niet in de kamer’, zegt Daantje fel - het ontvalt hem. Hij wordt rood-van-schrik.
‘Hoe dat, me jongen?’, vraagt Opa zorgelijk.
Uit de ooghoekjes gluurt Daantje naar de schilderij, het staat tegen de wand aan, het gezicht kijkt, de oogen kijken, de dorens kijken...
En Daantje verwondert er zich over, dat ze nu evengoed brood-eten en theedrinken, en een breukje kloppen in hun ei.
‘Nou...?’, vraagt Moeder op een straffe toon. En Vader kijkt of hij ergens pijn voelt.
Met zijn duimnagel volgt Daantje de figuurtjes in het tafellaken. ‘Dan... dan’, hakkelt hij, ‘kennen we hier toch nooit niet meer dollen en pretjassen, wel...?’
Het prikkelt onder zijn oogleden en zijn stem is heel zacht. ‘In het zij-kamertje achter, dat is beter, waar het Zondagsche goed hangt, en de portretten van me dooie Opoe en Opa... en - en waar ik me Zondagsschool-versie leer en - me strafregels schrijf...’ Schuw glijdt zijn blik onder zijn ooghaartjes uit en strijkt over iedereen heen, en blijft dan stil op Moeder.
Geen van allen kijken ze ontstemd, en Moeder kijkt alleen maar goed. Moeder moet knipperen met de oogen en ze knikt tegen hem, en ze zegt in gedachten: ‘Zoo'n kind.’
Maar dan ineens staat Bekkie aan het raam, haar groote witte tanden schitteren van zon, ze pluurt onder
| |
| |
haar handen uit. ‘Ben jullie daar?’, vraagt ze. Niets kan ze in de kamer onderscheiden. Ze tuurt tegen het licht in, ze moet haar neus optrekken en haar bovenlip optrekken en nog kan ze niets onderscheiden. ‘Weet je het al?’, vraagt ze, ‘Teetje Schep is ook overleden.’
Even is het stil.
Moeder beweegt de lippen en praat toch niet.
‘Teetje?’, herhaalt Vader. En hij knikt in gedachten. ‘Het was wel te verwachten’, zegt dat knikken.
En Tante Celien schuift het raam al op. ‘Wanneer...?, ja, ik ken haar best... En hoe was ze...?’
Bekkie murmelt en hakkelt of ze het zelf niet is.
Bekkie durft met haar woorden haast nergens aan te komen.
‘Och-och’, zucht Moeder, ‘en - en gister...’, ze blijft steken, ze schudt het hoofd. Telkens wendt ze de oogen af naar het gezicht met de doornen.
En Tante Celien vraagt van alles, en dwars daar door-heen praten Opa en Opoe en Oom Herre.
Het gaat allemaal over Teetje Schep.
Maar Daantje zegt niets.
Een koud stijf gevoel krijgt hij weer in de tong, net als in zijn droom. Wat is dat stijve toch...?
‘Míj heeft ze haar lichtje gegeven’, herinnert hij zich, ‘en ze wees nog hoe ik loopen moest’, zijn schouders schokken een beetje. Het is net of hem binnen in zijn hoofd een paar groote donkere oogen aankijken.
Maar waarom moet Oom Herre zich dan toch ineens naar hem omdraaien? Hij heeft immers geen geluid gemaakt, misschien heeft hij gezucht.
‘Gaan wij samen een wandeling doen onder kerktijd?’, vraagt Oom Herre, liefkoozend omvat hij met zijn warme groote hand Daantje's smalle nekje. ‘Gaan we bloemen zoeken voor Moeder en lui in de zon bakken
| |
| |
en naar de wolken kijken en detective-vertelsels doen?’
Verlangende oogen krijgt Daantje daarbij en een verlangende mond. ‘Wat... detectievers...?’
Maar hij schudt, eer het antwoord komt, het hoofd. ‘Nee’, wijst hij stroef-ouëlijk af, ‘ik moet nou naar de kerk, Oom Herre, en naar de Zondagsschool.’
Bekkie is al weer weg.
En Moeder eet langzaam in gedachten de rest van haar boterham op. Ze ziet er uit of ze niets hoort, ze hoort toch alles van hem.
‘Vandaag’, permitteert ze, ‘mag je wel vrij van Zondagsschool, me-hart.’
‘Vandaag?’, tersluiks kijkt Daantje naar het schilderij. ‘Nee, ik mag niet vrij vandaag’, weet hij dan weer heel zeker, ‘ik mag immers niet?’
De dorens kijken zoo.
Maar een achterbaksche stem in hem smoest: ‘Als de schilderij nou in het achterkamertje hing, dan misschien wel!’
En hij doet of hij dat niet hoort. ‘Ik wil niet vrij vandaag...’
*
Als een ernstig jongetje met brave voornemens loopt Daantje tusschen zijn Moeder en zijn tante Goudsterretje in naar de Kerk.
Het is al bij tienen, maar nog altijd ziet de straat er uit of het vroeg in de ochtend is.
En de werf-boomen zijn stil, nadenkend en ernstig. En ze luiden toch met de kerkklok mee! De boomen weten nooit wanneer het Maandag of Dinsdag is, maar ze weten altijd precies wanneer het Zondag is.
Wonderlijk is dat.
Daantje kijkt er mijmerend naar.
En hij denkt nu niet als de vorige keer, toen Dominé
| |
| |
Lohof er nog was: ‘Ik wou dat de mops van Geerling weer 's de kerk in kwam en dat Sybrecht hem dan met haar hoedje weg joegde.’
Maar gedachten kunnen soms ook zonder woorden overal heen trekken.
Een klein bruin vogeltje hipt of hij een koorddanseres nadoet, op een telegraafdraad heen en weer...
De gedachten glimlachen er tegen - zij rennen weg.
Daantje zit plotseling in de groote kerk van zijn Opoe. Hij moet al 's gapen, hij begint nog 's weer de kleine ruitjes in een raam te tellen. Ineens is er een musch, hij strijkt op een witte pilaar-roos neer, poetst zich op en kwettert grinnikerig, net of hij onderdrukt een paar grapjes vertelt. Hij fladdert ook brutaal naar een koperen kaarsenkroon toe, gaat op een blinkende krul zitten, en beweegt de staart of hij zich jeukt. Maar onverwachts doet hij een wit hoopje op een rood fluweelen dameshoed. Een kleine opschudding is er achter de hoed. Maar de musch trekt zich daar niets van aan, hij vliegt om het preekstoel-dakje heen, en wil met alle geweld de Dominé in zijn ooren prikken, eerst probeert hij het van links, dan van rechts, dan van achteren...
Daantje grinnikt in zichzelf, en schrikt meteen op.
Nu loopt hij plotseling weer in de bleeke goudachtige vroege-morgen-straat.
En de kerkklok luidt.
Wat tochtigs lijkt onder zijn haar door te glijden.
Bij de klank van de lui-klok zal hij voortaan altijd moeten denken aan twee goede oogen die glimlachend door een grafachtige schemer heenkijken.
Beschroomd denkt hij aan de musch terug, en begint haastig te praten.
‘Nou heb ik’, zegt hij tegen tante Celien, ‘al twée
| |
| |
Dominé's gehoord van me leven, één bij me Opoe, en een hier, en nou deze...’
Een raar gorgeltje springt door Tante Celien's keel. ‘Kan wat worden met jou!’
Maar dan fluistert Moeder: ‘St-st...’
Want ze zijn al dicht bij de kerk.
En de stoep ziet er haast boos-ernstig uit in de schaduw, en het portaal streng-wit, en Sybrecht trekt plechtig aan de klokketouwen, en ze knikt zooals ze alleen maar in de kerk knikt en bij begrafenissen, strak en op een afstand.
Bij de tweede deur in het portaal neemt Daantje zijn muts af, en kijkt nog gauw even om naar zijn Opa, zijn Vader en zijn Oom Herre - het zou kunnen wezen dat ze er stilletjes van doorgingen, in het fijne zonnetje, om een kuier te doen...
Nee, ze stappen regelrecht op de deur aan.
Het is dus in orde, hij kan zijn gang gaan!
Nog altijd hangt achter de portaaldeur de blikken armenbus - die meestal vergeten wordt.
Meewarig glipt Daantje's blik er over heen.
‘Als ik groot ben’, belooft hij de bus. En hij legt er in de toekomst al een gulden voor opzij. ‘Of anders een kwartje’, beperkt hij, ‘dat is ook al aardig wat.’
Zij loopen nu achter elkaar aan over de blauwsteenen zerkvloer van de kerk, en elk geluid dat ze maken, klinkt tweemaal zoo hard als daarbuiten.
Griezelig is dat.
Men zet de voeten toch al niet gewoon neer, men loopt meer op de teenen dan op de hielen. En dan zegt de kerke-stilte nog van alle kanten: ‘St, st, zachter wat, alsjeblieft.’
Alle banken, en alle bank-deurtjes zien er net eender uit. Maar op het platje waar de bijbels liggen, zijn witte papiertjes geplakt met namen.
| |
| |
Daantje kijkt graag naar hun eigen naam.
‘Diddes’, zegt hij in zichzelf, ‘benne wíj.’
Eerst mag Tante Celien in de bank, dan hij, en dan komt Moeder pas.
Alle-drie zitten ze op een kussen, en ze hebben een smalle plank onder de voeten, alleen de teenen kunnen er maar op, of de voeten over-dwars.
‘Net trappers’, denkt Daantje, en probeert al of hij zich ook voorstellen kan dat hij op een fiets zit.
Maar dan begint net het orgel te brommen.
En hij vergeet er op door te gaan.
‘Denk er om’, sidderen de brommertjes in het orgel, ‘God is hier.’
En Daantje kijkt snel op.
Stilte hangt over de verzakte preekstoel heen, stilte is er ook aan de gevlekte muren en aan de boomen-in-de-zon achter de ramen.
‘Hier...’, bromt het orgel langgerekt.
‘Waarzoo dan?’, vraagt Daantje in stilte, ‘geen mensch ziet Hem toch?, mijn Moeder niet eens...’
Mijmerend vlecht hij de vingers ineen. En plotseling moet hij de adem inhouden.
Het is zonderling, soms weet men ineens iets...
Bij het bidden, als alle menschen de oogen dicht hebben, dan kijkt Hij... Misschien kijkt Hij boven het orgel uit, of om een hoekje van de ramen. De gedachte jaagt een kleur naar Daantje's witte wangen toe. ‘Dat ìk dat nou weet’, denkt hij verrast, ‘dat ìk het weet.’
En even later denkt hij ook: ‘Is het nou zoo?’
Een proevende trek krijgt hij aan de mond.
Kinderen voelen immers ook de toovermannetjes?, en soms kennen zij zelfs de zwarte engelen van de regenwolk... Waarom zouen ze dan niet weten dat God onder het bidden naar de menschen kijkt?
| |
| |
Hij moet zijn handen strekken en ineenknijpen, Daantje.
Als men God ziet, zal het wezen of er goud uit de muur springt.
En Daantje moet pinken en de oogen neerslaan.
Hij weet plotseling, dat hij onder het bidden, gluren zal naar God. Diep haalt hij adem.
Maar aan de scheef-hangende preekstoel, de witte muurlampjes, de verzakte banken en de grauwe stoelen in het middenvak, is men gauw uitgekeken.
Daantje draait zich om, naar de Kraak.
Daar zit zijn Vader, hij leunt voorover op het schotje en knikt tegen hem. Opa praat nog, maar Vader stoot hem aan, nu steekt hij de hand op. En Oom Herre leunt tegen de muur bij het raam, die heeft de mooiste plaats van allemaal, die kan uitkijken! Hij glimlacht tegen hem, Oom Herre, en hij durft zijn mond zoo maar scheef te trekken.
Misschien durft hij nog wel meer.
Daantje wil zich heelemaal naar hem omdraaien. Maar Moeder pakt hem bij zijn bloes: ‘Recht zitten.’
Gelaten zit hij recht, en aait bewonderend over de zijïge stof van Tante Goudsterretje's mantel en peutert aan de strookjes.
‘St-st’, doet zij ook al.
Hij blijft er dadelijk van af.
Zijn Moeder mag hij in elk geval een arm geven. Hij drukt zijn achterhoofd tegen de bank en zijn blik glijdt van haar ronde roode wang, haar oor met het gouden balletje, naar het vlindertje op haar hoed. Oogen van gouddraad heeft het vlindertje en het tuurt met zijn gouddraad-oogen scheel naar de Kraak, en Moeder kan het hem niet verbieden. Moeder weet niet eens hoe de vlinder kijkt. Ze haalt een zakdoekje met
| |
| |
een roode letter uit haar tasch, het ruikt fijn naar muscus. En in haar handschoenen van binnen zijn ronde o-tjes van blootigheid. Het is aardig om de vinger in het ronde o-tje te steken en de drukknoopen open en dicht te knippen.
Maar Moeder pinkt vermanend met haar oogen.
‘St... stil’, pinkt Moeder.
En Daantje krijgt een gevoel of hij geeuwen moet.
Maar zoover is hij toch nog niet.
Achter zijn Moeder's rug om, let hij op de menschen.
Iebel is er ook vandaag.
Als er iemand in de straat overleden is, komen de buren allemaal in de kerk.
Het is best te zien dat Teetje Schep dood is.
Iebel schudt haar hoofd tegen Sybrecht. ‘Och - och - já’, zegt ze, dat gaat nog over Teetje. Beurt om beurt zuchten ze. En Sybrecht draagt een hoedje als een platgedrukte zijen pet, maar men ziet duidelijk de zilveren randjes aan haar gedachten. En de eiergele veertjes op Iebel's toque trillen als kuikentjes die het koud hebben. Iebel zit ongelijk, aan de eene kant veel hooger dan aan de andere kant. Net of haar eene bil dikker is dan haar andere.
Bekkie komt ook.
Het is toch wel door Teetje.
Anders heeft Bekkie zoo geen tijd. Nu wil ze een goed woordje hooren. Ze ruikt naar kamferballetjes, en haar zwarte mantel wordt te krap - het is wel mogelijk, dat ze een drieling in haar hart heeft. Bekkie zou men een warme stoof willen geven, ze moet ook al-door snuffen net of ze verkouden is, en haar tanden kan ze nooit 's heelemaal onder haar lippen opbergen.
Zwaar leunt Grootvader Mirabel op zijn krukken, en het duurt lang eer hij goed en wel zit. Dan denkt hij
| |
| |
opeens ook aan zijn hoed en zet die gauw af. Zijn grijze haar is net een glad kapje van zilver, en onder in zijn brilleglazen liggen twee korreltjes zon.
Grommelig zoemt een bromvlieg voorbij, die strijkt hongerig op Juffrouw Pigtel's bloemetjes-hoed neer, en stoot zijn neus aan wat scherps. Nu wil hij dat verhalen op Juffrouw Pigtel-zelf en bijt haar in haar oorlel.
Met haar zwarte handschoentjes verjaagt ze hem geduldig, en kijkt geduldig door haar bril.
Ziender-oogen denkt ze aan Teetje Schep.
Pigtel de kleermaker schuift ook in de bank, hij zweet op zijn voorhoofd, en zijn dunne sikje trilt. Gedurig moet hij naar het nieuwe pak van Jan Amalius kijken, of het wel goed zit.
En Juffrouw Gobelin draagt een bosje violen in haar knoopsgat, en een zilveren gesp aan haar ceintuur - en ze is toch Juffrouw van Zondagsschool.
Maar nu komen de menschen bij stoetjes binnen. Het zal op-slag-van-tienen zijn. Ook uit Terzande zijn er lui. En Geerling de slager kijkt nu al op zijn horloge. Die man verveelt zich ook gauw! Maar Monk zet zóo eerbiedig zijn hoedje af, of hij meer ziet dan een ander. En Miranda ploft met een vaartje op haar stoel - haast te laat. Bloote armen heeft ze met zilveren kraaltjes-armbanden. En haar jeukbonk komt nèt te zien. Ze is toch altijd lief!
‘Ik wil’, denkt Daantje met een rillertje van pleizier, ‘nog weer 's drukken op die ribbeltjes in haar arm.’ Hij moet zijn voeten van een inwendige kriebeling krom trekken op het trapper-latje.
En dan is het net of hij een tik op zijn gedachten krijgt.
Ja, hij ìs in de kerk!
| |
| |
En het lijkt wel of het orgel zijn adem een beetje inhoudt.
De consistoriedeuren gaan open en Dominé Boudewijn komt binnen, met al de ouderlingen en diakenen. En de ouderlingen en de diakenen zijn allemaal rood en bruin en Dominé is wit.
Hij is nu, in zijn toga met de witte bef, anders en verder-af dan gewoon.
Het kan opeens niet waar zijn, dat hij een knalgroene appel uit het gras opat, met het witte katje speelde en boonen-plantjes uitpootte in zijn tuin.
Het is of hij iets tusschen de handen houdt dat blinkt, dat blinkende is ook achter zijn voorhoofd, en onder zijn oogleden.
Midden op de preekstoeltrap blijft hij staan.
En Daantje moet zijn hand in een vuistje tegen zijn lippen drukken. ‘Nou bidt hij.’
En een rare gedachte in hem zegt haast luid-op: ‘Toch eng.’
Maar dan moet hij ook weer rondkijken naar God.
Snel oogt hij naar het orgel om, en naar alle zes de ramen.
‘Nee’, zegt hij bij zichzelf.
En het orgel houdt net zoo lang de adem in tot het geen geluid meer geven kan.
En de preekstoel verandert weer in een kansel! Sybrecht zegt altijd: ‘de kansel...’
Maar een kansel is de preekstoel alleen, als Dominé er op staat!
Hij komt nog een heel stuk boven de oude dikke Bijbel uit, Dominé.
‘Eenmaal’, zei Sybrecht een keer, ‘heeft er te Clauberg-Terzande een Dominé gestaan, die zóo klein was,
| |
| |
dat hij net met zijn voorhoofd en zijn kuif boven het Evangelie uitkwam.’
Daantje tracht zich dat voor te stellen: een stem bromt binnen in de preekstoel, kuifhaartjes bewegen heen en weer boven de bladen van het Boek, huppelen, schudden...
Van pret krult hij haast ineen.
Maar dan krijgt hij die vreemde tik weer op zijn gedachten.
Ja, er wordt nu juist iets gezegd, waar de menschen de oogen bij hooren dicht te doen.
Bidden is het toch niet: Dominé steekt de armen uit, en ieder doet zijn gezicht naar omlaag.
Daantje zal toch nog 's vragen wat dat eigenlijk in heeft!
Het duurt maar kort.
Zoo kort, dat hij alleen naar de drie ramen aan de linkerkant gluren kan.
En er is daar niets te zien.
Maar nu moeten ze zingen.
En Daantje mag het boek vasthouden van zijn Moeder. Hij steekt zijn pink tusschen de blaadjes, waar het vers staat, en kijkt even naar de mica-tekst-plaatjes, als men er zwaar op ademt, krullen ze al om, en de gedroogde viooltjes en de gespikkelde tulpe-blaadjes hebben een fijne tuinlucht.
Jonkvrouw Maleen-op-het-orgel heeft nog altijd niet het begin... Zij grijpt hoog, ze grijpt laag - nee, dat is het begin niet. Telkens lijkt het of ze het bijna heeft - nee toch niet! Met het begin heeft Jonkvrouw Maleen altijd veel moeite. Maar als ze dat ook eenmaal gevonden heeft, gaat het van een leien dakje.
‘Het vers’, fluistert Moeder dringend.
O ja!, Jonkvrouw Maleen heeft het begin.
Hier is het vers...
| |
| |
Tante Goudsterretje zingt zoo fijn als een fee, Tante Goudsterretje heeft een harp in de stem, maar Moeder's stem is als een zilveren bel.
Als zijn Moeder zingt, moet Daantje altijd opzij kijken naar de menschen. ‘Hooren jullie mijn Moeder wel?’, vraagt hij in zijn gedachten, ‘dat is mijn Moeder die zoo zingt.’
Zelf doet hij ook zijn uiterste best! Hij steekt zijn lippen met een tuitje vooruit, zet zijn voeten schrap op het latje, drukt zijn achterste stijf op het kussen - en perst al zijn geluid naar buiten.
Moeder's elleboog maakt telkens een beweging of ze hem aanstooten wil, maar ze komt nooit zoover...
Waarvoor zou dat ook wezen? Kwaad doet hij toch niet?
En het is immers geen verbeelding dat Dominé plotseling opkijkt en tegen hem glimlacht en knikt.
Daantje glimt van de glorie.
Hij kijkt er zijn Moeder eens op aan. Hij wil er over fluisteren zoo gauw het vers uit is.
Maar Moeder tilt dan haar gevouwen handen een eindje op, en wijst er naar met de oogen.
Oh ja, ze moeten bidden.
Stijf drukt Daantje zijn kin op zijn borst, stijf drukt hij de oogen toe... Hij wordt heet in zijn gezicht. ‘Nou...’, spoort hij zich aan.
En hij kijkt dan toch niet.
‘Durf ik niet?’, denkt hij terneergeslagen.
En hij denkt ook: ‘God is ànders dan een Engel, zelfs dan de witte Engelen en anders ook dan de toovenaar op de regenboog.’
Maar dan pluurt hij toch al naar zijn Moeder's handen. Losjes heeft zij de vingers over elkaar gevouwen, maar dan ineens nijpt zij ze stijf tezamen.
| |
| |
Dominé noemt de naam niet, hij heeft het toch wel over Teetje Schep.
Hij zegt: ‘Een die ons voorgegaan is. En een van wie wij getuigen mogen dat Uw licht een lamp voor haar voet was...’
Dat treft Daantje.
‘Ja, de lamp - de lamp...’, herinnert hij zich, en luistert nog even.
‘Leer ons’, bidt Dominé, ‘dat geboren worden ons vertrek is uit het lichte land, en dat sterven onze terugkeer is...’
Het kind Miranda telt de kraaltjes van haar armband onderwijl. En de groote Fijkje Glos haalt de lintstrik aan haar vlecht vaster aan en neemt een suikerpepermuntje.
Daantje's oogleden vallen onbewust weer toe.
‘Zie je wel’, mijmert hij, ‘dat land, waar ik was, voor me Moeder me kreeg.’ En dan denkt hij niet meer. Hij ziet...
Ruischende fonteinen zijn er in dat land, zilveren appelbloesems, fonkelende vogels, wegen van goudsteen. En de leeuwen liggen als lammeren in de bloemenweiden. En de slangen zijn vergeten wat valschheid is, ze richten zich op, als de mast van een schip staan zij overeind - en plukken goudenregen-trossen en rozen voor de kinderen...
Stijf knijpt Daantje de oogen toe.
Wonder-vreemde bloemen wiegelen voor zijn oogen, kleurenkringen, wentelende ballen van gloed...
En dan schrikt hij op van zijn Moeder's kuch.
‘Laat ik nou toch gauw kijken’, denkt hij.
En bang is hij niet meer.
Hij is in het lichte land geweest.
Snel oogt hij op naar de ramen weerzijds, naar het orgel.
| |
| |
Maar God is er niet.
Hij zucht even, en is toch amper teleurgesteld.
Als hij de oogen sluit, is het verre land er weer: wiegelend paars, wiegelend goud, grashalmen als draden van glans, vlindertjes met een licht op de rug. En menschen zijn er ook, veel menschen. Zij kunnen zich als wolken uitrekken en wegzweven, zij hebben een licht achter hun voorhoofd, zij hebben handen als bloembladen zoo zacht. En de bloemen langs de weg zijn zoo groot en sterk dat de kinderen er in zitten kunnen. Er zijn ook bloemen die licht geven, de kinderen mogen ze afplukken en boven het hoofd dragen. En ook mogen ze op kleine paardjes zitten met de lantaarn-bloem in de hand en een zilverblauw bosch inrijden, men kan daar door de boomstammen heenkijken, en nergens is er gevaar.
Wat ‘cijfertjes’ zijn, weten de menschen met de bloemenhanden niet, en wat pijn is, weten zij ook niet. Zij strekken zich uit en zweven over de goud-kringetjes in het water heen, en streelen de kinderen die op de regenboog spelen.
*
Als Dominé al een heele poos aan het preeken is, komt Daantje verwonderd uit het lichte land vandaan.
De kerk is onderwijl valer en ouder geworden!
En de boomen-in-de-zon, achter de ramen, zijn maar armtierige iepen, die veel te lijden hebben van vogels en rupsen. En de menschen zijn zwaar, groot en zorgelijk.
Niemand kan er zweven.
En iedereen weet veel te veel van cijfertjes af.
Daantje wil de oogleden al weer laten zakken.
Hij wil naar het lichte land terug.
Maar dan vertelt Dominé juist van Moeders en kinderen en van een rijke Overste.
| |
| |
Daar moet hij naar luisteren.
Eerst ziet hij dan toch nog duidelijk het witte plaatje met de naam ‘Diddes’ naast de oude Bijbel, trillende kersen op een hoedje, zilveren druiven, en - Zondagsche stilte achter de ramen.
Maar dan verdwijnt hij, al-luisterend, uit de bank met het kussen en het trapper-latje.
En plotseling leunt hij tegen een doorzichtige boom aan, in een ver heet land. De huizen gloeien daar of ze van vuur zijn, en de wegen zijn stoffig en lang, en de menschen lang, bruin en warm.
En onder hen is nu de Koning van het Licht.
Hij heeft de ster achter het voorhoofd. Hij heeft ook de bloemen-handen, en dat wat zweven kan.
En de Moeders klimmen de heuvel op, en zij zweeten en glijden uit, zwaar zijn zij, kinderen dragen zij in het hart, kinderen trekken hen aan de rokken.
Maar de Moeders vinden dat alles niet erg.
Zij zien het licht achter het voorhoofd van de Koning en Zijn wonder-handen. En zij willen dat die wonderhanden hun kinderen zullen aanraken.
En dat doen zij ook.
Nu beginnen de voorhoofden van de kinderen te glanzen, en zij krijgen nieuwe handen - handen die men niet tot vuisten ballen kan - en zij hebben een zweverige stap.
‘Raak mij toch ook aan’, fluistert het jongetje onder de glazen boom.
En de handen komen naar hem toe.
Een oogenblik is het dan of hij enkel zon en stilte is.
Maar dan komt de rijke Overste...
Hij heeft een gouden jas aan, en een broek van zilver, en zijn hoed is van diamant. Zwaar is dat alles. En hij
| |
| |
wil er toch mee naar het lichte land waar men zweven kan.
Nee, hij moet de jas uitdoen en de broek, en de hoed afzetten - en alles weggeven, ook zijn zilveren huis, ook zijn beurzen met geld en zijn gouden eetborden.
Maar dat kan hij niet.
Zwaar denkt hij er over na. Nee, hij heeft zijn gouden broek en zijn zilveren huis liever dan het lichte land.
Zweetend stapt hij de heuvel af.
En hij trapt met zijn zware schoen een jongetje op zijn teen.
‘Au’, zucht het jongetje haast.
En meteen ziet hij zijn vergissing in: het is de scherpe schoenhak van Tante Celien - hij zit weer in de kerk, en ze moeten nog 's zingen.
Maar dan onder het zingen gaat de Koning van het Licht ook door de Kerk, hij blijft voor ieder staan en zegt: ‘Neem al wat gij hebt en geef het de armen.’
En Hij zweeft en Hij is enkel glans, en Hij loopt voor de collecte-mannen uit. ‘Neem al wat gij hebt...’
Drunt-van-de-zuivelfabriek, die een juweelen dasspeld draagt en een horlogeketting van gouden tientjes, zoekt lang in zijn beurs, eer hij er iets uit opdiept. Hij perst de lippen daarbij naar binnen en buigt zich ver voorover.
Men kan zien dat hij denkt: ‘Drié collectes...!’ Ja, men ziet dat zoo duidelijk, dat het is of men het hoort!
Omzichtig opent hij zijn groote harde hand boven de kerke-zak - Drunt met de juweelen speld.
En zwak rinkelt er iets...
Jan Amalius heeft ook een groote stijve vuist. En hij kijkt uit de ooghoeken naar zijn gebuur, of die soms gezien heeft wat hij uit zijn portemonné nam.
| |
| |
Een dun tjingeltje zingt er in de collecte-zak, als hij er zijn gave indoet.
En Burghof, die de rijkste boer van Clauberg-Terzande is, en in een groot breed huis op de uiterste rand van het dorp woont, werpt tusschen duim en vinger een gulden in de zak. Ieder ziet de gulden, ieder hoort hem.
En de Koning van het Licht schudt bedroefd het hoofd.
Het is lang niet alles wat de rijke boer bij zich heeft. En de Koning zegt, in de donker dreunende stem van het orgel: ‘Wee de dwaze menschen, met de gouden jassen en de zilveren huizen, hoe zullen zij in het land van het Licht komen?’
Daantje hoort het zoo duidelijk, dat hij er van trilt.
Maar dan naderen de collecte-mannen ook hun bank. Drie twee-en-halve-centstukken bezit Daantje en ook een Indisch dubbeltje. ‘Neem al wat gij hebt...’
‘Me Moeder zal het niet goed vinden’, aarzelt Daantje nog.
Maar hij weet wel dat dàt niet waar is.
Zijn Moeder heeft haar kleine beursje van pompadouren kralen al lang leeg-geschud op haar schoot, en al wat ze bij zich heeft, in drie hoopjes verdeeld: voor elke collecte-man wat...
Aandachtig let Daantje er nog 's op. En dan springt er ineens wat blijds door hem heen.
‘Me Moeder wel...’, denkt hij vaag.
En hij maakt geen stijve vuist en hij laat ook niet tusschen duim en vinger zien wat hij geeft, maar als de eerste collectant voorbij is, heeft hij zijn Indisch dubbeltje niet meer.
Het schrijnt wel een beetje dat hij het niet meer heeft - en dat moest niet zoo wezen, eigenlijk...
Toch glimlacht de Koning van het Licht tegen hem.
*
| |
| |
Maar na de midden-zang gaan de woorden van de preek over een hooge brug heen.
Daantje staat onder de brug, luistert en vangt slechts klanken op.
Verlegen hoort hij nog even toe, dan geeft hij het op.
‘De rijke overste is in elk huis’, herhaalt hij, en moet haast spotachtig de schouders optrekken. ‘Nou, maar - bij hullie niet! Een overste?, wel nee! Alleen Hartman de veldwachter die komt wel er 's.’
Nu legt hij de handen op de knieën, en laat de oogleden wat zakken.
Hij wil de wentelende kleurballen weerzien en de sterke bloemen waar men in zitten kan. Maar hij komt zoo ver niet. Het is of hij vastgehouden wordt.
Al-door ziet hij het trapper-latje van de bank, al-door voelt hij het kussen.
‘De vogels’, zegt hij met aandrang, ‘de appelbloesem...’
Nee, het helpt niet: hij blijft waar hij is.
Oplettend kijkt hij naar de kersen op het hoedje van Juffrouw Geerling. ‘Een bende’, valt hem op, ‘hoeveel wel...?’ En er zit niets anders op: hij moet noodzakelijk tellen hoeveel kersen of er zijn.
Tot zeventien komt hij...
Dan draait Juffrouw Geerling onverhoeds het hoofd om, en moet hij weer opnieuw beginnen.
‘Een en twintig, twee en twintig’, telt hij, en buigt zich benieuwd voorover om te zien of de Juffrouw van voren op haar hoed, ook nog kersen heeft.
Maar dan stoot zijn Moeder hem aan.
Een vermanend stootje is dat, hij voelt het best.
En hij gaat dan wel behoorlijk recht-op zitten, maar hij trekt een lip.
Het is ook een hard ding.
| |
| |
Nu zal hij nooit weten hoeveel kersen de vrouw van de slager op haar hoed heeft.
‘Was de bromvlieg er maar’, denkt hij foeterend, ‘waar zit die dikke Hannes nou?, als je een bromvlieg hebben moet is hij er nooit.’
Immetje Groen heeft enkel maar twee zwarte vlerken en vijf zilveren druiven op haar keelbanden-hoed. Maar wat doet ze nou toch, die Immetje?
Haar hoofd zegt al-door: ‘Ja!, ja!’ Ze zet haar gezicht netjes recht-op en het valt telkens weer slap voorover. Ineens weet Daantje wat er aan de hand is: Immetje knikkebolt - Immetje slaapt! Ze blaast haar rimpeltjes-wangen bol-op, en haar mond staat als een slurfje vooruit.
‘Apoeh’, doen haar lippen, ‘apoeh.’
En ze blaast Juffrouw Geerling in haar nek, lekkerfrisch zal dat wezen. ‘Apoeh...’
Daantje wil het nadoen.
Hij zet zijn gezicht netjes recht-op en laat het weer slap voorover vallen. ‘Apoeh.’
Maar nu stoot Tante Goudsterretje hem aan.
En afgeloopen is de pret. ‘Apoeh...’
Hij geeuwt, en wacht landerig op een vertelsel in zijn gedachten. Maar er komt geen vertelsel.
En gedurig heeft hij zin om ‘Apoeh’ te doen.
‘Fijn’, denkt hij ineens, ‘dat ik die drie sigaretjes van me Oom Herre gejat heb... zal probeeren of ik er nog meer jatten kan. En dan moet ik nog 's aan die knul van Maathof vragen of je wezenlijk zoo beroerd wordt van rooken.’
Maar nu krijgt hij weer een tik op zijn gedachten.
‘St... st...’, bitst die tik.
Och ja, hij is nog in de kerk.
Dat groote menschen nou toch elke Zondagochtend
| |
| |
zoo in de kerk moeten zitten. Met groote menschen moet men te doen hebben. In de week hard werken, Zondags zoo stil als een muis in de kerk... maar ook menschen genoeg die er met geen kar en paard naar toe te krijgen waren.
Beurtelings knijpt Daantje zijn rechter- en zijn linkeroog dicht. Op de tast af telt hij zijn tanden en kiezen.
‘Gaat de kerk nou nog niet uit?’, mokt hij. ‘Wanneer is het nou eindelijk 's uit? Toch een vervelende boel! Is de hemel ook zoo?’ Hij moet een tuitje in zijn onderlip knijpen. ‘De hemel - dat is toch wat anders dan het land van het Licht?’ En nu fronst hij ook al, een gemelijke twijfel bekruipt hem. ‘Denk je dat de Koning pas tegen je geglimlacht heeft?, er was heelemaal geen Koning, shlemiel! En nou ben je je Indische dubbeltje ook nog kwijt.’ Een leelijk donker gevoel bekruipt hem ineens. ‘Wat is er?’, zoekt hij onrustig, ‘wat is er nou?’
En hij tracht zich nog af te leiden.
‘Wedden dat Dominé nou eerst met zijn linkerhand zwaait? - nee, mis, met zijn rechter. Maar nou zal hij allebei zijn handen in de hoogte steken, wèdden? - nee, mìs, éen vinger steekt hij op, dat is ook zuinig, éen vinger.’
Hij gaapt weer.
‘We eten vandaag rollade’, tracht hij zich op te monteren, ‘en damee krijg je koffie met een taartje.’
Benijdend kijkt hij meteen naar de boomen-in-de-zon. ‘Die lachen’, fantaseert hij kriebelig, ‘die lachen om de menschen hier binnen, zie je wel, ze steken hullie blârenbuiken vooruit. ‘Apoeh!’
En hij glimlacht boos.
‘Ik ben tòch niet kristelijk’, geeft hij toe, ‘geen griemeltje kristelijk.’
| |
| |
En dan schrikt hij.
Zijn gedachten-oogen zien ineens de zwarte engelen op de regenwolk. En de zwarte engelen maken een lange neus, en ze dansen op hun eene been en ze schoppen met het andere.
‘Hi-hi-hi’, grinniken ze, en ze wijzen naar hem, ‘zie je wel?, zié je wel?’
En ze herhalen in koor: ‘Laat hij een hekel aan de kerk hebben, en aan...’
Ze wijzen omhoog.
* * *
Nurksch komt Daantje op Zondagsschool - en hij merkt niet eens dat hij weer in de kerk is!
Zijn muts hangt op zijn achterhoofd en hij heeft de handen diep in de zakken gestoken. Met groote lawaaierige stappen loopt hij, bonst opzettelijk tegen alles en iedereen aan en valt moedwillig hard op zijn stoel neer.
Daar zijn al weer de boomen in de zon en de gevlekte muren en de krukkerige stoelen van het middenvak.
Met een geeuw kijkt Daantje er naar. ‘Je hadde geen-eens gehoeven, man’, mokt hij in zichzelf, en kijkt steels naar Isa.
Isa zit op de voorste rij. Zij leert nog in der haast haar versje, draait zich al-leerend naar hem om en glimlacht tegen hem.
Maar Daantje heeft geen zin om terug te lachen. Hij heeft zin om net te doen of hij haar niet ziet.
‘Schik om’, moppert hij tegen Stoffel Bek, ‘jij hebt grooterder plaats dan ik.’
‘Kan dat nou?’, verdedigt Stoffel, ‘ieder heb zijn stoel.’
Daantje wil toch gelijk hebben. ‘Je hou je knie aan de zijkant, haal weg die knie, zeg ik je, of ik knijp hem af.’
| |
| |
Stoffel heeft een dikke pruim sukade achter de kiezen en een groot stuk Deventerkoek in zijn broekszak. Hij wil geen ruzie maken, hij geeft toe.
‘Ken jullie je versie?’, vraagt Crissie Grom.
‘Mij wat bommen’, pruttelt Daantje, ‘dat versie.’ Minachtend trekt hij de lippen op.
Gisterochtend toen hij nog in een goede stemming was, heeft hij het geleerd. Vlot kan hij het opdreunen, hij kan het wel van achter tot voorst.
‘En toch niet kristelijk’, hoont een gedachte-stem, ‘en nèt een bewaarschool-kindje, kan niet eens zoet wezen in de kerk.’ Hard trappelt Daantje op de vermolmde sport van zijn stoel. Hij ziet ineens weer het plagerige gezicht van Tante Celien. ‘Zit jíj nou al in de derde klas op school? Hoeveel punten heb jij voor stil zitten? Jij ben geen jongen, jij ben een tol! Moest jíj nou naar de kerk?, fijn voor de Dominé, zoo'n toehoorder...’ Vlak bij zijn oor is de lach-stem van Tante Goudsterretje nog. En Daantje moet de duimnagels tusschen de biezen van zijn stoelzitting peuteren. Hij zou iets kapot willen maken.
‘Tante Celien heb gelijk’, geeft hij dan toch nog toe, ‘het is immers zoo?’
Juffrouw van Zondagsschool staat onderhand verstrooid bij het doophek. Zij wacht nog op een paar kinderen. Telkens brengt ze haar armband-horloge dicht bij de oogen. Het is bíjna tijd om te beginnen.
Juffrouw's lippen trekken rimpelig bijeen. En haar blonde krulletjes hangen slap en vermoeid naar omlaag, in haar wangen staan hoekige rimpelboogjes.
Aan lange huishoudschorten denkt ze misschien en aan katoenen japonnen-op-maat.
Daantje steekt ergens het puntje van zijn tong tegen uit.
| |
| |
Fijkje Glos zit vlak voor hem en ze heeft een groote platte hoed op. Hij zal er een stoot tegen aan geven, zoo meteen, hij zal hem op haar neus duwen aanstonds!
Miep de Kuiter trekt hij al vast aan haar malle sjerpstrik, ritselend glijdt de strik uiteen.
‘Blijf af!’, blert Miep. Haar smal sproetengezichtje loopt rood op.
‘Juffrouw’, jengelt ze, ‘die knul van Diddes maakt me cetuur los.’
‘Niet doen’, verbiedt Juffrouw moe, ‘laat dat.’
‘Flauwerd’, vit Aafie Musch. Isa kijkt enkel maar. En Corrie Hesseling strikt de sjerp-linten al weer.
‘Als je het toch nog 's doet, jongen’, dreigt Miep over haar schouder, ‘dan zal ik onze Fik op je afsturen.’
Maar Daantje let al niet meer op hen.
Hij smoest met Roel Maathof. ‘Man’, bewondert hij jaloersch, ‘dat jíj een pijp rooke.’
Roel grinnikt er wat om. Hij is voorlijk. Rimpels heeft hij al in zijn mager gezicht. ‘Rooken?, zou ook wat!’ Hij smakt. ‘Maar dat jij al een meisie hebbe’, gnuift hij, en likt met zijn tong langs zijn mondhoeken.
Daantje neemt er geen notitie van.
Een meisje dat is flauwigheid - maar rooken dat is iets echts. ‘Hoe wor' je als je rooke?’, informeert hij stug.
Roel haalt de schouders op. ‘Nou, hoe wor' je als je een meisie zoent?, fíjn, aardig...’
Stoffel grinnikt bescheiden.
En Crissie luistert met open mond.
‘Vóel je dan niks als je rooke?’, houdt Daantje aan, ‘heelemaal niks, in het begin?’
| |
| |
En Roel glimlacht verwaten. ‘Hoe dat?, ik weet van niks. Wat moet je dan voelen?’
‘Of je noodig moet...’, weet Stoffel.
En Roel geeft hem een stomp op zijn maag. ‘Dan... dan doe je je broek toch naar omlaag, ezele-piet’, proest hij.
‘Ja, maar met braken er bij’, verergert Daantje.
Crissie knikt, hij trekt nog een benauwd gezicht! Crissie weet er alles van. ‘Of je hart uit je lijf moet.’
‘Lulkoek’, schimpt Roel, hij rekt het te slappe vel-aan-zijn-keel uit, of het elastiek is, ‘zeggen de ouërs maar om je bang te maken, dat je het niet doet. Het kòst, hè?’ Hij grinnikt, en Stoffel en Crissie moeten ook stiekem lachen.
Maar Daantje doet niet mee.
Hij heeft wat verkeerds gedacht een poosje geleden, nu zit er ergens een hard kluitje. ‘Met dat kluitje in je lijf kan je niet lachen.’
Eigenlijk geeft hij geen zier meer om het rooken, eigenlijk geeft hij om geen-een ding nog een zier.
Hij praat alleen maar, omdat hij niet praten mag.
Ze moeten stil wezen!
Juffrouw klopt met het zingstokje op het doophek.
De Zondagsschool begint.
‘St... st’, doet Juffrouw Gobelin, ‘st...’
‘Heb niks anders gehoord vemorgen’, mokt Daantje.
‘Van me Oom Herre’, vertelt hij dan nog gauw, ‘heb ik sigaretjes, die...’
‘Daan!’, waarschuwt Juffrouw scherp.
Onwillig zwijgt hij. En hij hangt scheef op zijn stoel.
Nu is Juffrouw nog niet tevreden. Ze blijft naar hem kijken. ‘Wat wil ze nou?’
‘Netjes recht-op zitten, jongen!’, eischt ze streng.
Hij schuifelt een beetje heen en weer op de stoelmat
| |
| |
- balsturig blijft hij scheef zitten. Ze zei ‘jongen’. Ze snauwde...
Tot het laatst toe kijkt Juffrouw naar hem, en ze bidt hakkelend. Er is ook wat huilerigs in Juffrouw's gezicht.
Daantje ziet het, hij heeft de oogen niet gesloten, en zijn handen liggen in vuistjes op elkaar.
Maar in zijn eene zij is een dun plekje, daar trilt en trekt het.
Toch blijft hij scheef zitten.
Juffrouw zegt zuchtend ‘amen’, en kijkt nog even naar hem. Dan haalt ze het presentie-boekje en leest de namen van de kinderen af.
Als ze zijn naam afroept, antwoordt hij niet.
‘Daantje Diddes!’, herhaalt Juffrouw ongeduldig.
En hij zwijgt halsstarrig. ‘Ik moet er maar afgestuurd worden’, beslist hij.
De gedachte-stem hoont weer: ‘Toch niet kristelijk.’
Maar hij wordt er niet afgestuurd.
Hij krijgt een uitbrander.
‘Zoo zullen je ouders je niet opvoeden’, bromt de uitbrander, ‘dat leer je thuis niet!’
Met de kin op de borst hoort Daantje het aan. ‘Nou doen ik ook of ik me versie niet ken’, wrokt hij in zichzelf, ‘wat heb ze me ouërs er bij te halen?’
En het ergert hem dat de andere kinderen zoo gedwee ‘ja’ zeggen, als hun naam afgelezen wordt.
Met zijn broek raspt hij langs de stoelmat. Nu heeft hij ook het spijkertje weer gevonden, dat er uitsteekt, hij draait en wringt er aan, en bijt de kaken van inspanning opeen. ‘Vemorgen moet het krengetje er uit! Mooi werkie!’
Ondertusschen let hij toch ook op Roel Maathof. ‘Nou
| |
| |
mag die vent niet alleen de molenaar van Reepelsteeltje wezen’, piekert hij wangunstig, ‘nou - nou mag hij ook nog met de centenbak rondgaan.’ Diep verongelijkt voelt hij zich. ‘En nou geef ik nog wel een stuiverstukkie van me Moeder, omdat ze jarig is - en ik mag niks.’
‘Roel’, ginnegapt Stoffel achter zijn pet, ‘gooit vast z'n eigen cent niet in het bakkie.’
Steels kijkt Juffrouw toe.
Maar altijd-door kan ze niet steels toekijken.
Ze overhoort de versjes, en ze is bij de meisjes begonnen, maar de meisjes praten altijd zoo bedeesd, ze moet zich diep voorover bukken om ze te verstaan.
Kleine Iggeltje Bek kent haar versie weer niet, en Juudje Romboud moet telkens het eerste woord van iedere regel weten...
Minachtend luistert Daantje er naar. En netelig denkt hij: ‘Zal ik aanstonds ook doen!’ Heftig rukt en scheurt hij weer aan het spijkertje in de stoelmat.
Roel Maathof staat voor hem met zijn centenbak.
‘Alsjeblieft!’, rammelt hij bazig, hij rammelt als een afgerichte orgelman.
En Daantje laat branieachtig zijn stuivertje op de centen rinkelen, maar stoot bij ongeluk tegen het houten kommetje aan. Haast alle centen rollen op de vloer.
‘Stommerd’, foetert Roel nijdig, met een sluwe blik-op-de-Juffrouw. En Juffrouw Gobelin kijkt verschrikt op.
‘Kinderen!’, roept ze verwijtend.
Maar ze hurken al tusschen de stoelregels in: Stoffel, Crissie en Roel, en ze grabbelen gedienstig naar de centen, gnuiven tegen elkaar, duwen elkaar opzij, en sissen listig-vermanend: ‘St-st.’
| |
| |
Angstvallig let Daantje er op of zijn stuiverstukje wel weer in het bakje komt - ja, het komt er in!
Juffrouw moet nu al-door opkijken. Ze houdt de handen in de rug of ze pijn heeft.
‘Kinderen’, ze tracht het praat-gegons te overstemmen, rood van inspanning wordt ze daarbij, ‘zóo gaat het heusch niet. Nu moet het stil wezen, stìl zeg ik jullie.’ En ze kleppert weer met het zing-stokje op het doophek. ‘Roel, maak voort met je centen, en geen praatjes. Ik wil niets hooren, Roel! Ik weet het wel. Wie nu nog eenmaal de mond opendoet, gaat naar de achterste rij.’
Daantje wil juist beginnen te fluisteren.
Maar dan komt Dominé binnen.
En nu is iedereen stil. En Roel zet gauw het napje met centen neer en flapt weer op zijn stoel.
Dominé loopt op de teenen, heeft de hoed in de hand en knikt en glimlacht luisterend.
Het is toch raar!
Een poos was de kerk er heelemaal niet.
Nu is hij er weer.
Aandachtig turen de kinderen in hun verzen-boekje.
Ze willen de psalm zoo vlot mogelijk opzeggen, ze willen elkaar overtroeven in vlotheid.
Dominé luistert toe!
Maar Daantje hoeft niet in zijn boekje te kijken, híj weet het zóo wel.
De beenen houdt hij onberispelijk stil en hij gaat recht op zijn stoel zitten - dat moet nu wel!
Dominé staat vlak bij hem. Dominé kijkt naar hem, tikt hem op de schouder en zegt wat, dat alleen voor hem is. ‘Zong jíj best’, fluistert hij, ‘vanmorgen... Wou dat ìk zóo'n stem had, jô.’
Daantje glimlacht verrukt.
| |
| |
Maar wat is dat nou? Nou moet zijn glimlach trillen. En dat gekke harde kluitje spartelt als een visch door hem heen.
Dominé's hand ligt nog altijd, als iets eervols, een onderscheiding, op zijn schouder.
En natuurlijk, het gaat niet, het geeft geen pas voor een jongen van haast tien... maar hij zou zijn wang wel graag stijf tegen Dominé's hand willen drukken.
Thuis heeft Tante Celien hem geplaagd omdat hij niet stil genoeg zat in de kerk, omdat hij ‘apoeh’ wou doen, erg heeft ze hem geplaagd: grappig was het niet meer. En op de Zondagsschool snauwde Juffrouw.
Een groote jongen werd hij toen, hij werd haast een volwassen mensch.
Maar nu komt Dominé, en klopt hem op de rug en prijst hem.
Een klein jongetje is hij toch maar.
En de nijdigheid van binnen krijgt tranen in de oogen. ‘Hoor 's’, zou de nijdigheid tegen een vriendelijke warme hand willen fluisteren, ‘het ergste weet je nog niet. Ik ben niet kristelijk, ik ben tòch niet kristelijk!’
Maar dan is er opeens weer iets kouds: tocht over de nek...
Juffrouw van Zondagsschool staat daar om het versje te overhooren.
‘Nou Daan!’, zegt ze koeltjes.
Hij slikt, kuchelt, vermant zich - daar komt het versje, haast in één adem vliegt het er uit.
‘Jonge-jonge’, lacht Dominé, ‘dat is toch kranig. Wie kan het nog meer zoo best?’
Geen enkel kind steekt de vinger op.
En Daantje heeft een gevoel of hij blinkt, of hij van gepoetst koper is. En een wonderlijke gedachte zweeft door hem heen.
| |
| |
‘Wil je me vrind wezen?’, vraagt de gedachte aan de Dominé, ‘wìl je me vrind wezen?’
Maar nooit - nóoit zal die gedachte luid-op praten.
Dat geeft immers geen pas?
Juffrouw is nu klaar met het overhooren.
Rood en warm zijn haar kleine magere wangen en op de top van haar neus staan pareltjes zweet.
‘Vanmorgen waren ze niet gemakkelijk’, klaagt ze, en kijkt verwijtend naar Daantje.
‘O nee?’, Dominé legt zijn hoed met een klap op de kerkebank neer, gaat voor de klas staan, en kijkt de kinderen een voor een aan. ‘En wie was de ergste van de ongemakkelijken?’
‘Daantje’, verraadt Juffrouw weifelend.
En Daantje's handen klemmen zich krampachtig om de stoelzitting vast. Nu is het ineens of hij kiezen van ijs heeft, haren van ijs. Zijn vluchtende blik stoot tegen Dominé's pijnlijk verbaasde glimlach aan.
Men kan weten dat Dominé in zichzelf herhaalt: ‘Daantje!, wat - Dáantje?’
Maar hij zegt overluid: ‘Dáar moeten we nog 's over praten, bij gelegenheid, goeie vrind.’ En dan houdt hij plotseling op. Want hij ziet een trillende glimlach, een vreemde oog-opslag.
En het stroeve valt uit zijn stem vandaan. Zijn breede knevel wipt op aan de punten en in zijn jonge oogen tintelen witte lichtballetjes. ‘Vanmorgen’, praat hij oolijk-dreigerig, ‘zal ik dan voor jullie straf 's een ... vertelsel doen.’
En de kinderen trappelen en klappen van pleizier en zeggen lang-gerekt: ‘O-oh!’, dat klinkt of ze beginnen te zingen.
‘Had U met Paasch al beloofd’, weet Fijkje Glos nog.
| |
| |
Het klinkt eigenwijs en brutaal. En die platte groote hoed van Fijkje is toch een leelijk ding, men kan er haast niet overheen kijken - maar het komt er niet op aan...
Juffrouw gichelt, en ze is opeens weer Juffrouw van de Operette.
En de kerke-ramen glinsteren.
En de boomen-in-de-zon buigen zich dicht naar het glas toe, of ze ook willen luisteren...
En een kleine jongen moet zichzelf van een rare rillerige blijdschap in de handen knijpen. ‘Wonderen gebeuren er, man, wònderen!’
Dominé zei: goeie vrind, ja, ja, góeie vrìnd, zei hij.
*
Zeker - in een schemerige hoek, achter een open raam, daar staat Ahasverus, de Jood.
Een rijgschoen met koperen vetergaatjes houdt hij in de hand, en zijn stoppelige baard steekt nijdig vooruit. Hij heeft de mond gemeen-scheef bijeen getrokken en zijn dikke wenkbrauwen zijn haast aan zijn oogen vastgegroeid.
Dominé's hand maakt maar een enkel gebaar, hij vertrekt maar even het gezicht, zijn stem buigt zich om, hurkt ineen, rijst omhoog...
En men ziet alles: ook de heete witte weg-zonderschaduw en de flikkerende menschenstoet, roode kleederen, koperen gordel-banden, soldaten-helmen, wapenen, en daar midden in, het witte, het zware, het sleepende: kruisbalken, een gebogen gestalte, een bebloed gelaat.
Dorens van zon branden er om heen.
De kinderen luisteren en staren, zij bewegen zich niet, zij houden de adem in. Waar zijn zij ergens?
| |
| |
Zij verzengen haast van de schroeiende zon: ze wachten op de stoet.
Wat wil die stoet?, wat wil de Joden-schoenmaker die uit zijn raampje leunt?
Met de vingertoppen tusschen de lippen, kijken ze naar de zware logge kruisbalken, naar dorens in een gebogen hoofd, bloedstriemen op holle wangen, voeten die haast niet verder kunnen.
En allemaal strekken zij wel even de hand uit.
Kunnen zij iets doen?, mogen zíj nú een eindje van de kruisbalken dragen?
Roel Maathof is daar ook bij, en Fijkje Glos en Isa.
Maar de roode soldaten verjagen hen.
Nee, zij láten zich verjagen.
Men kan ook als een geduldige onvermoeide vlieg terugkomen, terugsluipen, en een stuk hout in de hand nemen en helpen dragen.
De oogen zien daarbij moede voeten, bloed, dorens-in-het-hoofd.
En de gedachten loopen heen en weer als leeuwen achter tralies.
Ze moesten toch hullie beenen breken, die roodrokken, ze moesten - ze moesten doodvallen!
‘En is er dan geen mensch die helpen kan?’, vragen de baloorde gedachten.
Ook zeggen de gedachten hoopvol: ‘Me Vader.’
En zij kijken rond.
Maar er is daar geen Vader!
En de gedachten trekken ook aan koperen gordelriemen, aan zwaarden met bloed, aan harde soldatenknuisten. ‘Heeft Hij jullie Moeders niet beter gemaakt?, en jullie Vaders?, heeft Hij niet wat voor je zelf gedaan?, het een of ander?, en voor je kleine broer?’
Maar de gedachten worden niet verstaan.
| |
| |
En de Joden-schoenmaker buigt zich verder uit het raam. Nog dreigender steekt zijn baard vooruit en zijn oogen zijn zwarter.
Maar het is groen en koel daar bij de schoenmaker. Er is lommer daar, en een regenput met helder water en een bank om uit te rusten.
De vermoeide voeten blijven staan en een bebloed bleek-blauw gezicht wendt zich om naar Ahasverus, de Jood. ‘Laat mij toch een oogenblik rusten op je bank, geef mij toch een weinig water.’
En Ahasverus spuwt scheldwoorden. Zijn mond scheldt en zijn baard en elke vinger aan zijn handen.
De gedachten luisteren er naar en zij veranderen in vlammen, witte en roode vlammen worden zij.
De roode vlammen willen de Jood zijn oogen uitsteken, zijn huis verbranden, zijn regenput bederven... En zij luisteren strak en gespannen, naar het vonnis dat bleeke droge lippen uitspreken over de schoenmaker...
Dwalen zal hij, en niet sterven.
Maar de roode vlammen vinden de straf te gering. ‘Hij zal niet eens sterven - hij zal reizen en trekken... hij zal dwalen over de aarde.’
Trillend richten de roode vlammen zich op, zij zouden de schoenmaker willen kwellen en pijnigen, zij zouden de sterke wreede soldaten - die duwen en dringen, en Ahasverus toejuichen - willen vernietigen.
Zij willen de vuisten ballen tegen de mannen die de soldaten volgen, en enkel maar zuchten en weeklagen en tegen de vrouwen die niets doen dan weenen.
‘Zijn wij met ons allen niet sterker dan de soldaten?’, vragen zij.
En zij herhalen dat ook.
Maar niemand antwoordt, en niemand heft de hand op.
| |
| |
En de soldaten grijnzen. Breed zijn hun gezichten van onderen, smal van boven...
Op wie lijken zij toch?
Hatend kijken de roode vlammen hen aan.
Maar de witte vlammen keeren zich om naar twee goede oogen, die met een glimlach heenzien door een grafachtige schemering.
En nu moeten de witte vlammen knielen, en de armen uitstrekken en op een liefde-woord zinnen, een liefde-naam...
‘Hoe toch?’, stamelen zij, ‘hoe... toch...?’
En nog terwijl zij daar op zinnen, vallen de roode vlammen om, zij knakken als de krachtelooze stelen van verlepte bloemen, maar de witte blijven overeind staan en worden stralender.
*
Een kleine jongen draaft over een witte vreemde weg naar een lief bekend huis met een koele steeg-vol-schaduw. En hij draagt bijna-buiten-adem-van-haast, de rieten leunstoel van zijn Vader naar buiten, en zet die neer aan de ingang van de steeg. Hij haalt een kraf en vult die aan de regenput, hij neemt het mooiste drinkglas dat in huis is, een met een vergulde druiventros. En hij wacht er mee aan de poort.
Daar zijn de slepende voeten weer met het zware hout, daar zijn de rinkelende stappen van de soldaten.
Zij gaan over de brug, zij komen langs de kerk, zij loopen de straat in. Heet is de straat, de steenen fonkelen, de huizen gloeien of ze van vuur zijn.
Maar de steeg is koel, en het water in de kraf is helder en koud, en de stoel staat klaar.
Koperen knoopen fonkelen, gordelriemen, spitse helmen, slagzwaarden en oogen.
| |
| |
En daar midden-in is het slepende lijdende witte weer: gekromde schouders, kruisbalken, een verdroogde mond.
En de stille goede oogen kijken op, en de vermoeide voeten blijven staan. Een hand strekt zich uit: ‘Laat mij toch een oogenblik rusten...’
Is een duizeling zoo?, is een duizeling tasten, wankelen?
Een norsche soldaten-stem zegt verweg: ‘Wij halen het anders niet. Het moet maar...’
En het kruis valt tegen het huis aan, dat geen voordeur heeft.
De moede voeten gaan over verzakte stoepesteenen heen, een gebogen rug leunt tegen een zacht kussen, een bleeke mond drinkt uit de beker met de vergulde druiventrossen.
En een kleine jongen weet ineens wat ‘zegen’ is.
‘Uit ons glas heeft Hij gedronken’, denkt hij, ‘en in onze stoel heeft Hij gezeten.’ Hij knielt bij de voeten neer, en hij zegt: ‘Blijf toch... een mooi zijkamertje hebben we nog. En me Vader zal Hartman de veldwachter wel op de roodrokken afsturen.’
Dan denkt hij ook weer over een lieve naam na. En hij vindt die... Maar het is of hij de naam wegnemen moet van een ander.
‘Eigenste’, zucht hij.
En nu zijn de wonder-mooie bloemen er weer, de wiegelende vuurballen en de wentelende lichtschijven.
Ja, als men de oogen stijf toeknijpt, dan heeft men dat. En die heete dikke druppels - waar kwamen ze toch vandaan? - die zijn kapot geknepen, net op de randjes van de oogen.
Aarzelend brengt die gedachte Daantje Diddes weer in de kerk terug.
| |
| |
‘O ja’, soest hij, ‘ik ben hier.’
Maar alles blijft doezelig voor zijn oogen: de boogramen zijn lichte spitse plekken, en hij ziet de kinderen als schaduwen.
Een bekende stem geeft een lied op.
En hij zingt met de anderen mee... Ja, dat heeft hij toch wel gedaan? Maar wat voor vers was het ook?
Iets blijft hem na het bidden bij, van een bevreemde groote-menschen glimlach. En hij voelt ook de druk van Isa's vinger wel. ‘Dag’, zegt hij stil. Even loopt hij nog tusschen de andere kinderen in, dan is hij alleen.
Aan de ingang van de koele groene steeg blijft hij even staan.
‘Eigenste’, herhaalt hij, ‘Eigenste.’
En ergens op een donkere wolk trekt een zwarte schaduw-engel een teleurgesteld gezicht.
En een verre stem zegt: ‘Toch... kristelijk...’
*
Met het eene been schoppend en met het andere been hinkend, komt Daantje Diddes de keuken in.
En hij snuift verrukt.
Het ruikt daar naar kerry-soep en gebraden vleesch.
Moeder's verjaardag pakt hem beet.
En hij kan nu feestvieren!
|
|