| |
| |
| |
[II]
TWEE SOORTEN VAN ZONDAGEN ZIJN ER! BIJ DE EENE SOORT HOORT WAT ZILVERACHTIGS EN ZWEVERIGS. DE BOOMBLADEN EN DE BLOEMEN LUIDEN ALS kerkklokken, en de roode steentjes aan de kerkmuren zijn warm, en de wind snijdt geen tochtgaatjes in de zonneschijn.
De wind voelt Zondagsch aan, en de regen kan ook Zondagsch aanvoelen, en de menschen hebben geen zorgelijke gezichten.
Grootvader Mirabel strijkt zijn witte haar van zijn voorhoofd en hij glimlacht, hij vergeet de etterende knobbels op zijn teenen, hij staart naar een tooverland!
Iebel pluurt knip-oogend over haar blinkende stopnaald heen en ziet misschien van heel dichtbij de mooie kleuren van de regenboog.
Bekkie is midden op de dag en midden in de zonneschijn Vrouw Holle uit het sprookje. Ze draagt een jurk met verbleekte pauweveerkleurtjes, een reuk van zoete appelen is bij haar.
Vergenoegd leunt zij op haar onderdeur. Misschien is zij moe, misschien zit haar man in ‘De Groene Parkiet’ - zij moet er nu niet van zuchten.
Het is zoo goed als zeker dat Bekkie zilveren boomen en gouden vogels ziet. Zij hoeft maar éen tooverwoord te zeggen en een stroom van goudstukken zal er uit de steenen leeuwenkop in haar gevel, op een goed mensch neerregenen.
Cijfertje Volkert leest, achter haar witte gordijntjes, in haar kerkboek met de zilveren krammen. Een reep zon hangt op de lange plaatjesklok, een reep zon staat op de roode dekselknoppen van de kastbekers.
Prevelend kijkt Cijfertje op. Zij staart naar een verte
| |
| |
waar geen geld is en geen toonbank, en geen stoffige plank met zuurtjesflesschen.
En Juffrouw Pigtel voelt het zilverachtige ook, het is te zien aan haar glimlach.
En de groene hooge raamruitjes bij Teetje Schep hebben een gele lichtglans van binnen, het is of de kamerwanden bij Teetje verguld zijn.
*
Het jongetje uit Clauberg-Terzande bijt een walnoot in tweeën, zoo maar tusschen zijn tanden en eet nadenkend, hij haalt een witte stuiter met drie blauwe kringetjes uit de zak en laat die ketsend in de hoogte springen op de blauwe tegel van een stoepetje.
De stilte en de warmte rekken zich uit op de tuinachtige binnenplaats achter het steegje en er hangt een reuk die zuiverder is dan zeep.
In de kamer zitten Vader en Moeder. Zij praten zacht met elkaar, en glimlachen, hun handen hebben inwendig schik.
Het jongetje tracht de knikkers in zijn broekszak te tellen, zonder ze er uit te halen. Telkens moet hij dat overdoen, telkens vergist hij zich.
Hij kijkt naar het koperen bord met de heks, naar de bloemen op de vensterbank. Een lach schiet ergens in zijn lijf met rukjes heen en weer, een lach of hij gekrieuweld wordt.
Iets hartelijks grijpt hem soms plotseling beet: Vader's blik.
Vader zegt malle dingen tegen hem.
Die dingen krieuwelen hem als droge grassprieten. Hij verslikt zich in zijn thee, hij laat zijn zuurbal haast uit zijn mond rollen, benauwd ingehouden proest hij.
De Zondag wordt al zilverachtiger.
*
| |
| |
Maar een week er na kan het gebeuren, dat er opeens zoo'n Zondag van de andere soort aan de beurt is...
De bloemen en de bladen wiegelen wel, maar zij luiden niet, de steentjes in de kerkmuren zien er verkleurd uit, de wind blaast scheurtjes in de zonneschijn, de wind voelt daagsch aan - en de menschen hebben tobberige gezichten.
De pijn is erger in Grootvader Mirabel's beenen, hij zit voorovergebogen en kijkt met hulpelooze oogen in een diepe grafkuil. Zijn haar is dunner, zijn rimpels zijn dieper, zijn gedachten zijn van ijs en lood.
De stilte rond Iebel's handen krimpt ineen.
En Bekkie heeft enkel maar beurzig fruit om naar te kijken, een paar niet-te-regeeren kinderen en een ‘aangeschoten’ man.
Cijfertje is schonkiger dan anders.
En Teetje Schep zal vandaag of morgen moeten sterven, de doffe ramen zeggen dat.
Het jongetje te Clauberg-Terzande wipt achter zijn tol met de verfkleurtjes aan, hij rent met zijn hoepel door de polder, hij bouwt van drie bezemstokken en twee aardappelzakken een Indianenhut met Stoffel Bek, en hij doet dat alles bevreemdend-ernstig.
Hij weet niet wat er is - maar er is iets...
In de kamer zitten Vader en Moeder, ze staren naar schaduwen die men niet ziet, maar wel voelt, en hun handen hebben geen schik meer.
* * *
Tochtig is de Zondag nu ook!
Het licht van de straatlantaarns kijkt wazig door de gordijnkieren heen en de harmonica in ‘De Groene Parkiet’ neuriet vaag.
| |
| |
Verdrietig ziet alles er uit.
De wind vertelt het tegen het venster, en de stappen van de menschen en hun stemmen verklappen het ook.
En dat is het wonderlijkste: het tochtige en het stille zijn ook overal tegelijk: bij Iebel-de-stopster, en onder de kandelaar-lantaarn op het plein, maar ook in de kleine kamer waar Daantje Diddes tegenover zijn Vader en Moeder aan de tafel zit.
De geel-steenen poes op de schoorsteen heeft nu geen levendige oogen, hij ziet er suf en treurig uit, en de koperen heks met de bezem wil allerlei boosaardige dingen uitvoeren, ze wacht op een gelegenheid om geniepig weg te sluipen van het bord, en de gipsen Napoleon met zijn driekantige steek denkt aan een barre voettocht in de winter, het laat hem onverschillig dat de adem dan in twee glasachtige pijpjes op de knevel bevriezen moet, en dat de schoenen keien van sneeuw worden.
In de kamerhoeken staan de schemer en de kilte te trillen.
De Vader van Daantje Diddes rookt zijn pijp, heeft de krant breed voor zich uitgespreid en tuurt op de knobbel van zijn pols.
En zijn Moeder ruikt aan de lavendel op haar zakdoek, haar oogleden zijn tweemaal zoo lang als anders, ze ziet er uit of ze een te nauwe, te zware hoed op heeft, maar ze zit in haar bloote hoofd.
Schuinsch kijkt Daantje nu en dan naar haar.
Hij kleurt tegelijkertijd de wolf van Roodkapje in zijn platenboek. Roodbruine krullen krijgt de wolf en een blauwe schaduw, de rillerige schaduw-haren staan als mespunten in de hoogte en bibberen: Daantje's hand is onvast.
Hij zou wel willen dat zijn Vader hard begon te
| |
| |
fluiten, dat het eenzame en stille wegging, maar zijn Vader fluit niet.
Hij hoopt er ook al de heele middag op dat Moeder iets aardigs van vroeger vertellen zal, iets van toen ze een jong meisje was en eene mijnheer Griebel zin in haar had...
Vader kan dan zoo lachen, Vader lacht die mijnheer Griebel altijd nog uit.
Ja, maar Moeder vertelt niet en Vader heeft geen zin om te lachen.
Er staan eindjes stilte tusschen hen in.
Als Moeder opstaat, lijkt het wel of er iets onaangenaams gebeuren moet!
Moeder haalt toch enkel maar haar hoed en mantel uit de kast, handschoenen en een schoone zakdoek.
Vader's witte overhemd begint er plotseling doodscher uit te zien. ‘Ga je toch nog naar de kerk?’
Moeder kan het haakje onder aan haar japonmouw maar niet in het garenlusje pikken. Met een zucht laat ze de arm zakken. ‘Er is toch al zoo weinig opkomst 's avonds’, mompelt ze.
In een oogwenk heeft ze haar mantel aan. Het bruinstrooien hoedje met de fluweelen vlinder trekt ze haast over haar oogen heen.
De klok luidt.
‘Je bent te vroeg hoor’, zegt Vader langs zijn pijpesteel heen, ‘het is het eerste kleppen.’
En Moeder doet toch al haar handschoenen aan. ‘Ik wou nog even naar Immetje Groen toe’, ze praat of ze niezen moet, maar ze moet niet niezen.
Die eene hand van Daantje, de hand die niets uitricht, wordt een stijf knoedeltje.
Er is wat verlatens bij Moeder.
Vader kijkt ook naar dat verlatene. Hij betast het
| |
| |
randje van zijn rechteroor, hij bevoelt een zorg. En tusschen zijn oogen staat opeens een deuk. Hij wil Moeder iets afraden, hij wil haar ergens voor waarschuwen... Altijd, als hij daar die deuk heeft, doet hij dat. Hij opent zijn mond al, vluchtig kijkt hij daarbij naar Daantje - nee, hij zegt niets.
Tocht strijkt er over de stilte heen - ja, werkelijk waar, tòcht!
De staart van Roodkapje's wolf flakkert er van.
‘Zal ìk meegaan met me Moeder?’, soest Daantje.
Zin heeft hij er niet in.
‘En me Vader alleen laten?’, scheept hij de gedachte af, ‘o-de-nee, man.’
Even later komt hij daar toch weer op terug. ‘Als ik me zelf maar in tweeën verdeelen kon, zie je.’
Moeder buigt zich naar hem toe. Zij is heelemaal klaar. Er hangt een Zondagsche reuk van nieuwheid aan haar kleeren. Maar in haar oogen is het zoo raar stil, het is of zij haar gedachten op slot heeft gedaan.
Ze zoent hem, een zoen van éen tel is dat, en ze kijkt over hem heen als ze zijn haar gladstrijkt. ‘Geen rommel maken, hoor me-jongen.’
Vader houdt de buitendeur al voor haar open.
Zonder geluid te maken is hij overeind gekomen, hij staat daar bij de deur in de aanbouw of hij uit de grond opgeschoten is, met een afgewend gezicht praat hij.
En Moeder praat net zoo terug.
Hun woorden sluipen als op kousevoeten naar de duisternis buiten. Ongerust bespiedt Daantje hen. Een enkel woord vangt hij maar op, een woord dat zoo hard als een duw is: ‘Geld...’
Op het laatste oogenblik zal Moeder toch nog wel merken dat hij zit te wachten?, en terugkomen voor nog een zoen - net als altijd?
| |
| |
Nee, Moeder heft enkel maar halverwege de hand op. ‘Tot straks’, zegt ze, zonder te kijken, en ze stapt over de drempel.
‘Moeder!’, roept Daantje dringend, ‘Móeder!’ Hij wil dat ze stijf haar wang tegen zijn wang drukken zal, en dat ze dan een grapje maakt.
Maar haar stappen sterven weg in het steegje...
Daantje luistert er naar, en zijn kleurenkrijtje knapt in tweeën op de kruin van de wolf.
Het steekt hem erger dan ooit, dat zij geen huis met een voordeur hebben. Een kind dat in een huis met een voordeur woont, kan zijn Moeder nog 's ‘gedag’ wuiven op de stoep!
‘Maar hij... wat kan híj nou...?’, de gedachten fronsen en geneeren zich daarover.
Vader gaat weer op zijn stoel zitten en kijkt langs de krant heen, naar de lange smalle nagels aan zijn vingers. Op de nagel van zijn middelvinger heeft hij drie witte stippen: het beteekent dat hij dit jaar nog drie kinderen zal krijgen. Maar hij heeft ook een snee aan zijn mond, Vader, een rimpel-snee. ‘En wat beteekent die snee nou...?’
De luiklok zwijgt, en nog altijd luidt hij voort. Hij luidt met klokken van stilte.
Die stilte sluipt zelfs door het bosch van Roodkapje. De boomen in dat bosch moeten geel, groen en bruin worden, zij zien er verwaaid uit, die boomen, zij wijzen ergens heen! Daantje gaat verder dan het kronkelende beukenlaantje dat hij ziet.
Achter de schemerige laan is een geel-groene bocht, een hoogte, een diepte en een jagershuis. Dan komt er een veldje met paddestoelen en een bruine waterput.
Er kan van alles gebeuren nu!
Een rotswand met adelaarsnesten kan vlak voor de
| |
| |
voeten verrijzen, of een woud met zwarte boomen - een woud is geheimzinniger nog dan een bosch. In een zwart woud kunnen kasteelen zijn van gitten tegels met vensterkozijnen van dierenribben, en de zwaluw achter het ronde torenraampje hoort een betooverde prinses te zijn.
Daantje's hand blijft stil op het blad, zijn hand is een en al aandacht.
Naast de bruine waterput staat nu opeens een deftige vigelant met zes witte paarden, hij krijgt die cadeau van Vrouw Holle, als hij naar beneden durft komen - oh, hij durft!
Een stuiter met een rood en blauw slangetje gooit hij in de put, nee, hij gooit hem er niet in, hij laat hem er bij ongeluk in vallen. Zijn Moeder zal brommen als hij zonder de stuiter thuis komt, neen zijn Moeder niet, zijn Vader, nee zijn Vader niet... maar Bekkie... Moedig springt hij de stuiter na. Even is hij niet bij kennis, dan weer wel.
Ja, hier is de witte madelieven-weide uit het sprookjesboek met de gloeiende bakkersoven. ‘Haal mij er uit’, roept het brood... En dat doet hij dan. Krentenbrooden en tulbanden zijn het en zij hebben al een bruine knappende korst.
In de verte ziet hij ook al de bloeiende appelboom, en een tip van Vrouw Holle's ruitjesschort en een tip van haar lange tanden. ‘Kom je bij mij in dienst?’
De kerkeklok verstoort het.
De kerkeklok klept opnieuw overluid.
Daantje komt haastig uit het bosch en uit het papieren beukenlaantje. Hij luistert naar de stappen langs het venster: schoorvoetend klinken zij.
De sterren in de avondlucht moeten er bleek uitzien
| |
| |
en een heel stuk van elkaar afstaan. In de open kerkedeur zal het vleermuislicht wel erg flakkeren.
Het is best mogelijk dat er nu plotseling achter de kerk een land van rotsen en ravijnen gekomen is. Als het goed is, moeten daar spookvrouwen rondscharrelen, met witte vang-armen, armen die zoo lang zijn dat ze over de kerk heen en over de dorpsstraat heen, de jongens bij de kandelaar-lantaarn beet kunnen pakken. Zij zullen ook wel de deuren van de huizen kunnen opendoen en binnenkomen - die witte armen - en iemand weggrijpen...
De adem gaat nu door een nauw spleetje, in Daantje's borst.
Op de stilte valt iets zwaars: een grafzerk, aarde...
De kerkklok zwijgt.
Nu sluit Sybregt de kosteres, de kerkedeuren.
Voor het oogenblik gaat er geen stap en geen stem langs het venster.
Eerst zag men nog maar de buitenkant van de stilte, nu gaat ook de binnenkant open.
Moeder's stoel doet op een onbegrijpelijke wijze aan duisternis en eenzaamheid denken, de kamer ziet er eigenlijk uit of hij van het huis weggevlucht is...
Het kost inspanning om op te kijken.
Men weet niet wat men zien zal.
Eerst gaat de blik voorzichtig naar de krant aan de overkant van de tafel, dan naar tien baloord-gekromde vingers, dan naar een wit nadenkend gezicht met fijne rimpelsneden.
Een voor een zou Daantje die sneden willen aaien.
Maar dat gaat nu eenmaal niet, mannen doen zoo niet met elkaar.
Als Vader denkt dat hij niet kijkt, heeft hij de oogen vol zorg, maar als Vader - uit een verre verte - merkt
| |
| |
dat hij wèl kijkt, glinstert er rond de zorg een randje vroolijkheid.
‘Was Moeder maar weer terug’, hunkert Daantje in stilte. Hij werkt aan de kleeren van Roodkapje. Zij krijgt een groene lange rok aan en een blauw jak. Haar muts kan enkel maar rood worden.
Een lief gezicht heeft Roodkapje, lippen met een karteltje in het midden, een kuiltje in de kin, en dikke krullen om de wangen.
Zij lijkt een beetje op Isa Terwolde, die in de Operette voor Prinses Miranda speelt, en Fijkje Glos is de koningin in Reepelsteeltje van de Operette. Maar Fijkje hoort al bij de grooterds - zij zit een klas hooger. Miranda is nèt zoo oud als hij, dat is aardiger... Ze heeft hem gister de helft van een suikerboon gegeven, en nog 's eerder een handvol hazelnoten. Van het begin af, was ze niet alleen Miranda op de repetities, ze was ook Miranda op school... Miranda past nog beter bij haar dan Isa.
Daantje probeert te glimlachen - het gaat niet.
Maar zijn vingers doen hun best op Roodkapje's dikke handjes die de mand met lekkers voor haar Grootmoeder dragen. Zij krijgt gele wanten aan en paarse polsmofjes.
Door zijn ooghaartjes kijkt Daantje naar haar. En er gebeurt wat merkwaardigs: Roodkapje wordt een verkleede Miranda.
Bijna zonder geluid te maken fluit Daantje.
In gedachten pakt hij Miranda's hand, een fijn zacht poppe-ding is dat. Een meisjeshand voelt anders aan dan een jongenshand - er komt wat kriebeligs bij.
‘Zal ik je door het bosch brengen naar je Opoe?’, vraagt Daantje aan Roodkapje Miranda, ‘ik ben - ik
| |
| |
ben ridder Harlekijn, uit de Spiegelburcht in de Maanweide.’
En Roodkapje neemt als de Koningin van Doréa op de repetitie, haar lange rok aan beide kanten een eindje op, zet de rechtervoet schuin vooruit en zakt een beetje door haar knieën - dat is een nijging. ‘Graag, heer ridder.’
Hand in hand gaan ze door het fonkelende groene bosch. De kiezels aan de weg lijken op brokjes pepermunt. De lucht smaakt naar frambozensap. Er vliegen groene kevertjes rond en hemelsblauwe vlinders.
Over zestien bergen moeten ze heen, Daantje en Miranda, een moeilijke weg is dat, zij moeten klimmen en dalen als spullemenschen. Aan een beek die naar klaver en margrieten ruikt, lesschen zij hun dorst. Nu zijn ze opeens bij het huisje van de Opoe - er was tooverwater in de beek. Opoe's huisje ziet er uit als een groote keisteen-met-deurtjes, geheimzinnig en kribbebijterig. Zij kloppen aan. ‘Binnen’, bromt de wolf.
Hij heeft een nachtmuts met een rose lintje op en een nachtpon met witte kantjes aan.
‘Gromoeder, Gromoeder’, begint Roodkapje al dadelijk, ‘wat heb-ie een groote...’
Maar Daantje neemt een mes van de keukentafel en steekt de wolf door het tweede knoopsgaatje-van-bovenaf... De ruige dikke pooten van de wolf vallen slap over de beddeplank. Hij is morsdood. En het Opoetje komt blij uit de messteek te voorschijn. ‘Blijf nou bij me eten, beste jongen, we hebben hutspot met varkenskluif...’
En Roodkapje zoent hem op zijn kin, een zoen van wel zes tellen. Ze lijkt toch sprekend op Miranda, ook dat kuiltje. Een meisje zonder zoo'n kuiltje is eigenlijk niet aardig!
| |
| |
Toevallig kijkt Daantje op - er blijft van Roodkapje niets over.
Vader heeft de leeg-gerookte pijp uit de mond genomen en bijt op een vingerkootje. Het dikke bolletje in zijn keel lijkt al-door dikker te worden. Hij moet het koud hebben, het kan niet anders. Alles moet stram en stijf aanvoelen in zijn gezicht, en in zijn mond moet een bittere smaak zijn.
Nu kan een jongetje van een jaar of negen wèl naar zijn Moeder toegaan als ze zoo terneergeslagen bij de tafel zit, en zijn kin op haar arm drukken, en haar zoenen op al de knoopjes van haar bloes.
Maar wat moet een groote jongen van bijna tien jaar in zoo'n geval met zijn Vader aanvangen?
Daantje steekt zijn duimnagel tusschen de gleufjes naast zijn tanden. ‘Is er een erge zorg?’, tobt hij.
Zijn schuwe blik zakt bedremmeld af naar hetsteenen molenaartje onder de luciferstandaard. Als hij de oogen verdraait, ziet hij toch alles van zijn Vader... Hij denkt zonder gedachten...
- Groote menschen die hebben toch niet veel vertier. Een kamer is voor groote menschen enkel een ding van vier wanden en een straat is niets anders dan een weggetje van klinkers. Van de huizen zien zij enkel de stookgelegenheden, de kasten en de lekke dakgoten. In het Andere hebben ze geen erg, het Andere dat aan een oud slot in een tuinpoort is, en aan een hoog groen ruitje in een muur, en aan een klopper-met-een-ringetje op een verzakte deur.
Alleen Juffrouw Gobelin van de Operette - die heeft misschien nog wel erg in het Andere. Driemaal zwaait ze met de hand. Zie je nou die fee in het zilvergaas? Ze wijst naar iets dat blinkt: water achter de heining, een wolk in de lucht. Men ziét de
| |
| |
fee in het zilvergaas. Ja, juffrouw Gobelin heeft het Andere nog.
Daantje zal zijn best doen om als Juffrouw Gobelin te worden. Niet als Juffrouw Gobelin van Zondagsschool, maar als Juffrouw Gobelin van de Operette. Van Zondagsschool is eigenlijk alleen de Kerstboom aardig en het plaatje iedere maal voor het Bijbelsch album.
Maar dan verder - verder is het net of men al-door de klinkertjes van de straten ziet en de lekkende dakgoten van de huizen!
Daantje's hoofd schokt opzij.
Hij hoort de ruwe lach van de jongens onder de kandelaar-lantaarn op het plein.
De Zondag wordt nog tochtiger daar.
Het gezang van de gekken-in-het-Huis gonst nu ook over de rillerige kilte heen.
Het grommelt, het bonst, het kermt, dat zingen. Het klinkt zoo dat het in de buik begint te rommelen, het geeft een gevoel in de buik of daar te veel onrijpe bessen zijn.
Nu gaat Hartman de veldwachter voorbij.
Hartman is groot, hij heeft breede schouders, en zijn rug is zoo vlak als een muur. Men hoort aan zijn stappen hoe zijn stem is, hoe hij praat: goedig en bedaard. Het is ook of men de mooie koperen bolletjes-knoopen van Hartman's uniform zelfs door het gordijn ziet blinken.
‘Een mooi vak’, denkt Daantje, ‘veldwachter.’
Hij heeft zin in de knoopen. ‘Ja, een vak...’, soest hij, ‘dat is een heel ding.’
En dan loopt er al weer iemand-anders langs het raam, zware heldhaftige stappen zijn dat: een ridder in een metalen wapenrusting en een degen tikt naast
| |
| |
de stappen - nee, een wandelstok. Dat moet burgemeester Dijzig zijn. Burgemeester loopt of hij exerceert: een-twee, een-twee, rechts-om-links, marsch... Burgemeester loopt of hij kuiltjes in de straat wil duwen.
Daantje luistert naar de stappen tot de verte ze wegneemt. Een wonderlijke vraag valt hem in. ‘Burgemeester - is dat ook een vak?’ Hij laat er zijn gedachten over gaan.
Een veldwachter heeft nog wel 's wat te doen, soms moet hij een dronken man opbrengen, een fijne baan is dat, of belastingbrieven bezorgen - dat is niet een fijne baan. Maar burgemeester, wat doet die dan toch?
Ja, hij trouwt de menschen te Clauberg-Terzande. Is de-menschen-trouwen - wèrken? En voor de rest: burgemeester draagt 's zomers een wit vest en 's winters een astrakan bontkraag, en dan zit hij met een ketting om de hals in de kerk als er voor het eerst een nieuwe Dominé preekt. Is met-een-ketting-om-de-hals-zitten - wèrken?
Een móoi vak lijkt het niét. Te veel schaft-uurtjes. Maar hij moet er zeker wel wezen, burgemeester, anders zou hij er niet zijn - née, anders zou het scheef gaan met Clauberg-Terzande.
Eerst schuift er een stuk stilte langs het raam, dan een gezangvers uit de Kerk.
Later gaan er stappen voorbij die een spittend geluid maken, zij kiezen niet de klinkers uit, die stappen, zij nemen het aardenpad er naast, zij boren zich in de aarde, schieten er weer uit en boren opnieuw. Een raar zuigend proestend geluid maakt dat.
Gibbetje Vonk loopt zoo, Gibbetje Vonk uit het Muizenoor. Eigenlijk heet ze Jannetje Stoef. Maar de mannen zeggen met een knipoog: Gibbetje Vonk.
| |
| |
Haar asch-kuif is in twee helften gevallen, schuinsch boven haar voorhoofd, in haar oogen heeft zij iets van bloed, en ze moet zich altijd op de heup krabben, net of ze daar gedurig een vloo heeft, maar haar lange gitten oorbellen zijn prachtig-mooi.
De jongens bij de lantaarn spuwen en rochelen nog erger als ze Gibbetje zien.
Het is te hooren! In de verte maken de geluiden nu zonderlinge gebaren - gebaren die men niet onderscheiden kan, wat kriebeligs is er bij.
Maar de hond die daar gromt onder het raam, is de mops van Geerling de slager. Geerling is zeker in de kerk en de mops wacht. Met die mops moet men te doen hebben, zijn oogtanden staan altijd-door buiten zijn bek.
Moe en ernstig leunt Daantje met het hoofd tegen de rug van zijn hand. De rechtervleugel van zijn neus is paars van een kleurkrijtje, hij heeft ook een paar roode en groene vegen op zijn wangen. En zijn dunne polsen steken een heel eind uit de opgesjorde mouwen van zijn matrozenkiel.
Hij zit daar aan de breede kant van de tafel zoo kleintjes en vergeten en triestig-eenzaam of hij alleen op de wereld is.
De groote man achter de opengeslagen krant laat plotseling al de cijfers die hem bezighouden vallen: twee lange reeksen, en de uitkomst van de eene reeks sluit niet aan bij die van de andere.
Nu ja, de nacht is lang genoeg om daarover na te denken.
‘Je harlekijntje’, vraagt hij ineens, ‘is dat nou al weer afgedankt?’
Daantje glijdt bijna van zijn stoel af. ‘Hè?, watte Vader?, o-de-nee, die dank ik nooit af...’ Hij hoeft
| |
| |
zich maar om te draaien. Vlak achter hem op de vensterbank staat harlekijn. Daar is hij al...
‘Nog half vol’, snoeft Daantje grinnikend, en hij doet of zijn hand een weegschaaltje is.
Eigenlijk moet hij heelemaal niet grinniken.
Maar Vader ziet wel graag dat hij schik heeft. Vader noemt hem wel 's: Piet Grinnik.
‘Ik moest me Vader een beetje op kanne kikkeren’, overlegt hij onderwijl, ‘een opkikkertje heb me Vader noodig.’
Van kienen houdt hij eigenlijk niet, maar dat komt er niet op aan.
‘Zalle we een potje kienen?’, slaat hij voor, ‘dùnkt je?’ Hij kijkt naar zijn Vader, maar hij kijkt niet al te vrijpostig.
Vader trekt een leelijk gezicht. ‘Kienen!?’, voor de mop grist hij hem de harlekijn af.
‘Dag baas Kanis’, smoezelt hij met half toegeknepen oogen en een breede gladde gijn-mond-die-opwipt-in-de-hoekjes. ‘Kom je nou 's bij mij?, dat is hartelijk van je, kerel. Hou je altijd nog zoo van sago met afgebrande lucifer en dood gestorven muisies? Of heb je liever gestoofde flanelletjes met gerookte dobbelsteentjes, aangebrande vetergaatjes en broeksknoopen versch van de koe? Een koppie bleekpoeder kan je direct van me krijgen! Of heb je liever een glasie Haarlemmerolie en een appelbol van gommelestiek?’
Tusschen het kringetje van zijn duim en zijn wijsvinger laat hij Harlekijntje hevig-verontwaardigd ‘nee’ schudden en overdreven belust ‘ja’ knikken.
Daantje kronkelt ineen van de pret. ‘Nog 's Vader, nòg 's...’ Er komt weer wat kleur in zijn wangen en zijn oogen blinken. ‘Toe, nòg er 's.’
Vader trekt een meesmuilend gezicht en begint op- | |
| |
nieuw. ‘Baas Kanis, me zoontje vraagt of je ook trek in een gemarioneerd lintwurmpie heb?, of in veldwachters-uit-de-bus?, of... in prakpot van knooplaarzen met pilosche aardappelen en worst van brievenlak?, of... in soep van leege garenklossen en koekies van varkensstaart met strooibiljetten?, of... in pudding van uien-schilletjes met saus van brak pompwater?’
Daantje duikelt voorover en achterover, hij steekt zijn hoofd in de benauwdheid van het heel erge lachen, door de leuning van zijn stoel. ‘Oh, oe... me buik, me asem... ken niet meer.’
En Vader doet of hij nòg er 's een praatje beginnen wil met Harlekijn.
Hijgend en hikkend weert Daantje dat af, hij slaat met armen en beenen in de lucht, hij doet net of hij aan alle kanten gekrieuweld wordt.
En onderwijl slaat het scherp door hem heen: ‘Me Vader vindt het fijn dat ik zoo'n schik heb.’ Maar hij denkt toch ook wel aan de chocolaadjes in de blikken broek van Harlekijn. ‘Neem... neem er nou eentje’, hijgt hij.
En Vader houdt zich van den domme, hij knikt net zoo gretig-belust als Harlekijn. ‘Mag ik...?, wat zal ik... wat moet ik... wat kan ik dan nemen?, een rood anijsie met jodenspek?, of een ongeschild brandewijntje met peper en gruis?’
‘Een.. een flik’, stoot Daantje amechtig uit. Raar spartelen de woorden in zijn mond. ‘Flik van... van.. zíjn...’
Goed, ze nemen een flik en nog een, en nog twee...
‘Eet ik liever dan brandnetels’, smikkelt Vader. En hij smakt zoo, dat er een chocolaadje van zijn tong op zijn onderlip schiet.
| |
| |
‘Als een vadoek op een rekkie’, grinnikt Daantje, hij wipt van zijn hielen op zijn teenen en steekt van pleizier zijn tong uit. Aandachtig kijkt hij naar zijn Vader.
Vader heeft een mooie golf in zijn kuif en nooit stoppelige wangen en zoo'n helder voorhoofd... Hoe komt dat heldere daar toch? Buurman Bek heeft het niet, en Grootvader Mirabel niet, en Monk niet - haast geeneen...
‘De knapste Vader en de mooiste Moeder van de heele wereld’, zegt Daantje in zichzelf, ‘die heb ik.’ En dan springt hij overeind. ‘Laten we nou wat wandelen.’
‘In de kamer dan’, beperkt Vader.
En Daantje roffelt op zijn knieën van de pret. ‘Schuiven we de tafel aan de kant, en de stoelen stapelen we in de hoek op, anders hebben we geen ruimte genoeg en de theeboel zetten we in de bedstee, kanne we niks kepoet maken. En dan doen we net of we in het dorp loopen, en we benne twee buurmannen. Jíj een oudje en ìk een jonkie... nee jíj een groote en ìk een kleintje... jij ben uit je kracht gegroeid en ik ben een ukkepuk. En ìk hiet... ja hoe hiet ik?, wacht er 's - ik weet al wat! Ik hiet Kwelmeniet en jij Vlooienbeet.’
Vader krabbelt grappig-chagrijnig op zijn achterhoofd. ‘Vlooienbeet?’, sputtert hij jolig, ‘ìkke?, dank je stichtelijk! Ik wil niet zoo hieten, wie hiet er nou zoo? Hiet jíj dan zoo!’
‘Nou v'ruit met de geit’, bewilligt Daantje, ‘ìk hiet zoo.’
Steunend sjorren ze aan de tafel, het vloerkleed stroopt op, stoven tuimelen onderste boven, een potplant op een bamboe standaardje kantelt.
| |
| |
‘Hupsjekee’, zeggen de buurmannen.
Het zijn gewikste lui.
Ze vangen nog net bijtijds een theekopje op dat naar de vloer toe wil, gooien elkaar een aschbak toe, een lucifersdoos, de harlekijn, kranten... De een houdt een voetenbankje op zijn kruin in evenwicht, de ander zet een theemuts op. En zij loopen achter de stoelen aan te duwen of het kruiwagens zijn. ‘Brusselsche biet’, schreeuwen ze, ‘vermicelje knijpers.’
De groote buurman slaat een tafelkleedje om zijn schouders, de kleine buurman moet maar met een kanten antimakassar tevreden wezen!
De schemerlamp verhuist, en de koperen doofpot wordt opzij gezet, en het bloemen-tafeltje gaat naar de keuken.
Ruim wordt de kamer nu - een breede dorpsweg.
En daar wandelen ze dan: een groote man en een kleine, de handen in de zakken, het hoofd in de schouders.
‘We hebben de wind tegen’, hijgt Vlooienbeet, ‘loopt zwaar - in de wind op. Trek ik ook zoo'n dik achterste als jij, Kwelmeniet?’
‘Veel dikkerder’, snijdt Kwelmeniet op, ‘net een bochel met zeven schuiframen!’ Hij steekt een theelepeltje in de mond en rookt. ‘Ph...! Grovader Mirabel is ook nog op, zie je wel...? Hei Grovader!, wel te rusten.’ Hij laat zijn tafelkleedje fladderen, hij loopt met kromme beenen en ploffende stappen tegen de wind op.
In de luwte van Cijfertje's snoepwinkel - onder de koperen heks met de bezem! - blijven ze even staan om op adem te komen.
‘Iebel vangt een beesie op haar hoofd’, overtroeft Vlooienbeet Kwelmeniet's waarnemingen. Het steekt
| |
| |
hem dat hij het kleinste tafelkleedje heeft om mee te fladderen. Enfin, hij rookt in elk geval veel echter - hij rookt een potlood.
‘Fijn merk’, snoeft hij, ‘een zware...’
‘Van de zes om een duppie’, plaagt Kwelmeniet. En hij bibbert tegelijk van de ijzige wind, zijn knieën stooten tegen elkaar aan, de beentjes in zijn handen lijken te rammelen. ‘Tjonge-jonge, wat een guurte, hè?, sakkerju, dat wordt een vroege winter. In September op de schaats! Kerstmis op Sinterklaas.’
‘Daar heb je Gibbetje Vonk ook’, mompelt de kleine groote-man Vlooienbeet, en hij geeft Kwelmeniet stiekem een por in de zij en gniffelt: ‘Gibbetje zeg, Gìbbetje.’ En hij trekt nog veel hoovaardiger achterste.
‘Ja, Gibbetje, zeg’, herhaalt Kwelmeniet droog. Hij wil daar maar liever niet op doorgaan. Listig draait hij zich om naar de winkel van Cijfertje. ‘Halfie mosterd’, neuriet hij, ‘halfie weerom.’
Vlooienbeet plukt aan zijn mouw. ‘Moet je hooren - weet jíj ook waar Abram de mosterd haalt?, Issiedissie zei laatst dat... dat Juffrouw de Vries het terdege wist. Waar haalt Abram dan die mosterd vedaan?, en wat voor Abram is dat? En wat moet Juffrouw van school met die mosterd?’
‘Tja, hoor 's’, wimpelt Kwelmeniet af, ‘éen gekkie kan meer vragen dan zes wijze menschen beantwoorden kanne... Bekkie verkoopt ook beste mosterd, Lievegoed's...’ Het is of Kwelmeniet zijn hoofd door zijn hals heen wil drukken, zoo diep duikt hij in zijn schouders.
Meteen gaat hij weer op stap - Vlooienbeet volgt wel. De wind duwt hen op, ze moeten draven.
‘Daar gaat Pigtel ook’, schettert Kwelmeniet door de barsche Noordooster heen, ‘ah... Pigtel zijn pet
| |
| |
waait af en zijn brilletje, floep, daar gaat zijn zakdoek ook. Kijk die man hollen, hup, de vluggerd hêt alles al weer!’
Het is niet te begrijpen hoe Kwelmeniet het klaarspeelt, maar hij draait zijn mond haast op het midden van zijn wang. ‘Bekkie is nog op’, fluistert hij. Hij gaat voor de spiegel staan en tikt aan het venster bij de groentevrouw. ‘Bekkie - Bekkie - Bèkkie!, ben je er in...?, zoo...!, nou dan kan je er uitkijken, Bekkie!’
Vlooienbeet grinnikt aanhoudend.
Maar hij was nog niet uitgepraat over de vrouw met de aschkuif. ‘Weet jíj waarom ze Gibbetje Vonk - Gibbetje Vonk noemen, buurman?’ Hij wordt vertrouwelijk. ‘Vrouwen kan je daar niet naar vragen, die zeggen dadelijk: st...’ Met groote stappen loopt hij voort, hoek-om, rechts-af, Cijfertje tegemoet... ‘Maar twee mannen, dat is wat anders. Mannen onder mekaar, hè?’
Kwelmeniet geeft dat van harte toe. ‘O nee, maar wat dat betreft...’, hij knipt met zijn vingers. ‘Ja, Gibbetje, die houdt van gijn. Gijntje kon ze ook wel hieten.’
‘Enne... Vonk?’, vraagt de weetgierige Vlooienbeet.
Kwelmeniet haalt de schouders op. ‘Het beesie moet een naam hebben, is het niet zoo?, ze kon ook Vuurslag hieten of Naatje Tondeldoos.’
Vlooienbeet knikt en hij wacht toch nog... Hij schuifelt met de voet over de straatvloer en wacht. Het leek toch altijd of er duistere hoekjes waren in de heldere naam ‘Vonk’.
Om volwassen te wezen gaat hij op de teenen staan. ‘Ze krabt altijd op haar zij, is ze vies?, niet zindelijk...?’
| |
| |
‘Anders vies’, weifelt Kwelmeniet afwerend, hij krijgt het een beetje warm.
‘Anders vies?’, Vlooienbeet doet zijn best om tot een inzicht te komen, ‘niet zoo-maar gewoon vies, nee, ongewoon vies.’ Hij kan er toch niet bij met zijn verstand. ‘Ongewoon - hoe is dat? Hij moet er toch 's op letten in het Muizenoor...’
Bezwaarlijk is het wel er nu nog op door te vragen, hij is immers een groote man, en groote mannen begrijpen alles. ‘O dus’, prevelt hij, ‘anders vies, nèttum.’
Twee wijze mannen loopen over de dorpsweg.
Ze hebben de handen op de rug, drukken de kinnen dik op de borst, en loopen wijdbeens.
De mops van Geerlings bromt ergens.
‘Zielig zoo'n mops, hè?’, merkt Vlooienbeet op.
‘Zielig?’, daar vat Kwelmeniet nu weer geen woord van, ‘zielig zeg je?’
‘Is dat dan somstemet niét zielig’, legt Vlooienbeet gispend uit, ‘als je altijd-door, heel je leven met je oogtanden buiten je bek moet loopen?’
Kwelmeniet steekt zijn mond op een stijf dotje plooien vooruit. ‘Kwestie van gewoonte.’ Hij ziet er ernstig uit, bijna schijnheilig ernstig. Maar het dikke ronde bolletje in zijn keel lijkt wel op en neer te huppelen.
Vlooienbeet kijkt er aandachtig naar. ‘Hoe heet dat dingetje in je keel toch?’, vorscht hij, ‘dat bolletje... dat net een aardappel is?’
Verbluft oogt Kwelmeniet langs zijn lepel-pijp naar omlaag. ‘Dingetje?, bolletje?’, hij betast zijn keel, ‘oh, ik weet al... dat is me adamsappel zoo gezeid.’
‘Je...?’, Vlooienbeet staat er perplex van stil, ‘je adamsappel...?, wat leuk! Krijg ik er ook zoo-een?,
| |
| |
is dat van Adam's tijd?, van die appel die-die niet eten moch'?’ Het kost moeite om met de groote man in de pas te blijven.
‘Het was geen appel’, zegt de groote man of hij er bij geweest is, ‘het was een kroosiespruim en hij at veel te gulzig’.
Zij staan al weer onder de luifel bij Cijfertje.
En de storm gaat boos te keer in het Huis van de gekken, de storm stampvoet en weeklaagt.
Het hart begint er van te trillen.
‘Waarom ben' er toch eigenlijk gekke menschen?’, vraagt de kleine man.
‘Tjá...’, haalt de groote man uit, en hij trekt de wenkbrauwen onwaarschijnlijk hoog op. ‘Dat is niet met drie woorden gezeid’, het klinkt indrukwekkend bedachtzaam en wijs, het klinkt om er eerbied voor te krijgen.
De kleine man komt dichterbij. ‘Ik denk over een boel’, bekent hij, ‘weet jij ook waarom of er wandluizen benne?’
‘Tjá...’, rekt de groote man opnieuw, hij bijt erg op het lepelsteeltje en zint op een deugdelijk antwoord.
Maar de kleine man springt van de hak op de tak. ‘Krijg jij van je vrouw wel langer zoenen dan van éen tel?’
Het tafelkleedje glijdt van Kwelmeniet's schouders af. ‘Kijk’, zegt hij verbaasd, ‘de wind is gaan leggen. Nou schei ik er uit. Ik ben buurman af. Haal jij nou je stoommachien en de railsen en het spoor...’
‘Hè ja, de spoor...’ Vlooienbeet verzinkt in het niet, en Daantje Diddes haalt ruw-in-haast het speelgoed uit de kast. ‘Zalle we weer van alles achter de stoommachien aan doen?, het breitobbetje, en harle- | |
| |
kijn, en de oortjes-beker...?’, wild pakt hij de railsen beet.
‘Bedaard aan’, zeggen een paar lange voorzichtige handen, ‘laat ik het maar 's doen.’
En Daantje Diddes plompt op zijn knieën neer, omvat zijn enkels, en kijkt er met aandacht en welgevallen naar, hoe handig zijn Vader alles doet.
Ondertusschen probeert hij toch ook nog, hoe ver hij zijn hoofd achterover buigen kan. ‘Kijk mij...’, hijgt hij, ‘moet je mij zien... me hoofd zakt bij me rug beneer!’ Het is geweldig! Als hij met zijn kruin en zijn voetzolen op de vloer staat, is zijn buik een bruggetje...
‘Wie wil er over mijn bruggetje gaan...?’, zingt hij binnensmonds, ‘wie wil er...’
En dan ziet hij ook van onderen-op de kamer: het ballonnetje binnen in de lamp, is een kommetje-met-licht, de groene oogen van de geel-steenen poes op de schoorsteen flitsen of ze leven, en de koperen heks weet alleen maar van goede vriendelijke dingen af. Ze zal kruiden zoeken in het bosch, om de menschen beter te maken. Genoeglijk ziet de kamer er uit. Napoleon is blij dat hij stilletjes op het etagèretje mag blijven, en de feeën aan de boschvijver, op het schilderij boven de bedsteedeuren, lachen veel duidelijker dan anders, en Vader's voorhoofd is nog helderder.
Daantje laat zich overzij vallen, en helpt mee aan de railsen, het seinhuis, de seinpalen... ‘Een geluk’, denkt hij onderwijl, ‘dat me Vader - me Vader geworden is. Zoo'n man als die Vader van mij, zal je nooit ergens aantreffen op de wereld. Een boffie, hoor! En Moeder had toch best met mijnheer Griebel kanne trouwen, had jíj niks aan kanne doen - was je nou Daantje Griebel! Tjikkie... Daniël Griebel - lijkt
| |
| |
nergens op. En Moeder die zou ook van een kouë kermis thuisgekomen wezen met zoo'n Griebel-de-grabbel, en Vader met een ander... tjee, já...’
Hij kan de gedachte opeens niet meer voor zich houden. ‘Jullie hebben toch wel bar geboft, niet’, praat hij parmantig, ‘dat jullie mekaar zoo aangetroffen hebben in de wereld, Moeder en jij.’ Hij mag dat immers wel zeggen? ‘Wij mannen!’, denkt hij. ‘Zoo als Moeder’, voegt hij er nog diep-ernstig aan toe, ‘is er geen tweede en zooals jij ook niet.’
Vader wou eerst nog fronsen, nu lacht hij. ‘En zoo'n jonge zeun als jij dan?’, hij ziet er gnuiverig uit, en toch is het of er wat vochtigs over zijn oogen trekt.
Maar dan ineens houden ze allebei hun adem in.
Er gaan stappen langs het raam, langzame vermoeide stappen.
En Daantje Diddes en zijn Vader kijken elkaar beteuterd in de oogen.
‘De kerk gaat uit!’, zegt Vader.
‘De kerk gaat uit!’, herhaalt Daantje.
Als twee kwajongens die bang voor straf zijn, rennen ze heen en weer, stoppen het speelgoed in de kast, schuiven de tafel onder de lamp, halen het theegerei uit het bed en zetten de stoelen netjes neer...
Als alles dan weer behoorlijk op zijn plaats staat en Daantje achter zijn kleurenboek, grinnikend naar zijn Vader's oogen kijkt, is zijn klein pipsch gezicht niet bleek meer.
De eenzaamheid is uit de hoeken weggevlucht en de tochtgaatjes in de Zondag zijn dichtgetrokken!
|
|