| |
| |
| |
Je praat met luisterende lippen
woorden, die niemand kan verstaan.
Uit glinsterende wimpers glippen
Je dromen één voor één vandaan.
Je moest je maar weer kinderharen knippen
en nooit meer zó ver uit verlangen gaan.
| |
| |
| |
[Nog kans op de hemel]
- Welnee, jij moet niet trouwen, zei de garagehouder bij wie ik mijn oude Peugeot stalde. Waarom in vredesnaam zou je het doen!
- Misschien omdat ik van Charles hou, zei ik tamelijk zelfverzekerd. En ik maakte mij wijs dat ik er op dat moment uitzag als een romantische boekenfiguur die de rijke, knappe, weet-ik-veel wat voor een man prijsgaf voor de eenvoudige jongen die haar een altijd durende liefde bood in een hutje op de hei. Heini schudde nadenkend zijn hoofd.
Hij kende mij toen nog niet zo goed en hij durfde mij niet te zeggen dat hij Charles een totaal verkeerde keuze van mij vond. Eigenlijk kon hij er wel over meepraten, want ik wist dat Charles vele jeugdjaren lang verliefd was geweest op een nichtje van Heini. Ik had hen beiden in die tijd op een afstandje bekeken. Ik kon me herinneren dat het nichtje donkerbruin golvend haar had dat lager dan haar schouders hing. Het was een lief meisje, vond ik. Maar ze mocht desondanks in haar handjes klappen dat Charles die welgevallige blik uit zijn fluweelzwarte ogen op haar had laten rusten. Eens had ik hen gezien vanuit een autobus waarmee ik naar de middelbare school reisde. Zijn rechterhand hield haar linkerhand omvat. Aan de andere kant leidde hij een damesfiets. Haar fiets natuurlijk. Ik stelde me voor hoe ze elkaar daar op die heuvelende
| |
| |
weg in Zuid-Limburg hadden ontmoet en hoe hij toen had voorgesteld een eindje te gaan wandelen. Toen al vond ik Charles een erg aardige jongen, maar ik dacht er nooit over hem in mijn privé-gedachtetjes te betrekken. Eigenlijk was hij veel te knap voor mij. Ik was in die tijd een tamelijk slordig H.B.S.-meisje, met een scheefgezakte schouder vanwege de schooltas en een bril met een bruin hoornen montuur. Een naar meisje uit mijn klas had eens tegen me gezegd - naar jou kijken de jongens helemaal niet! Op de keper beschouwd vond ik dat ze gelijk had. Ofschoon het natuurlijk misselijk was me dat in mijn gezicht te zeggen. Het nare meisje trouwde kort nadat ze de H.B.S. had verlaten en ik ging naar de universiteit om rechten te studeren. Ondanks de bril en zo had ik toen een paar liefdes-avontuurtjes achter de rug, die overigens bepaald niet vérstrekkend waren.
In Nijmegen onderging ik een prettige verandering. Mijn bril werd vervangen door een nieuwe met maar weinig montuur. Ik ging me voortbewegen op pumps, schafte gezellige studentikoze kleren aan en fungeerde bijna nooit meer als muurbloempje tijdens de dansavonden van het studentencorps.
Toen ik tijdens de kerstvakantie thuis was, zag ik het nichtje van Heini in een restaurant met een blonde man die Pools sprak. Kennissen vertelden mij dat het uit was
| |
| |
met Charles. Niet lang daarna was het ook uit met de Pool en emigreerde het nichtje plotseling naar Canada. Charles gaf later als zijn mening te kennen dat ze nog steeds om hem treurde. Maar dat is iets wat ik niet durf te onderschrijven, want Charles poneert de meest vreemdsoortige ideeën als zijn eigen sex-appeal in het geding komt.
Ik ging door met studeren en met het leven in al zijn facetten te verkennen. Op een zondagavond in de Paasvakantie kwam Charles langs ons huis met een lichtblond meisje aan zijn arm. Alweer een meisje met heel lang haar en een bepaald aantrekkelijk figuurtje. Hij knikte me toe en ik realiseerde me dat hij van mijn bestaan op deze wereld op de hoogte was. In de volgende Paasvakantie was het nog altijd aan en dat ging zo vele jaren door. Ik had inmiddels mijn titel gehaald en had een goed gesalarieerde betrekking bij de Rechtbank gekregen. Een stuk of tien mannen hadden me geholpen om het verhaal van mijn leven te schrijven. Dat nare meisje op de H.B.S. had zich toch vergist. Drie maal was ik officieel ten huwelijk gevraagd, maar het was altijd juist de verkeerde. Twee maal was ik hevig verliefd geweest, maar ze waren allebei al getrouwd voordat ze mij hadden ontdekt. Alles bij elkaar was het voldoende geweest om mijn romantische kijk op het leven met het nodige cynisme te bedekken. Ik
| |
| |
had dat cynisme trouwens broodnodig. Er was mij niet zo heel veel meer gebleven om romantisch over te mijmeren. Ook mijn onschuld niet. Die was ten onder gegaan in een erg letterlijk onderzoek naar de essentie van het leven.
Plotseling liep Charles weer alleen. Ik ontmoette hem in een café'tje. Ik zat net met een Minerva-blik in het drab van de koffie te turen, toen hij binnenkwam en bier bestelde. Toen hij mij opmerkte kwam hij met het glas in de hand naar me toe. Een knappe halfbloed, die een gaspitje onder mijn bloed aanstak en het later vergat uit te draaien.
- Er is vanavond carnavalsbal van de politievereniging, zei hij, heb je zin om met me mee te gaan?
Door de rook van mijn sigaret keek ik hem aan.
- Houdt je meisje van dat soort dingen? vroeg ik hem.
- Het is uit, zei Charles.
- Al lang?
- 'n Maand.
Ik knikte.
- En jij? vroeg hij.
- Bij mij is het ook al een paar keer uitgegaan, vertelde ik hem liefjes. Alles bij elkaar zo'n keer of tien.
Charles gaf geen commentaar.
- Waar zal ik je vanavond ontmoeten? vroeg hij.
- Nergens, zei ik, als ik het doe dan zie je me wel in de bal- | |
| |
zaal. We gingen samen naar buiten. Hij naar zijn fiets en ik naar mijn auto. Dat was toen al niet zo'n erg prettig onderscheid. Ik ben die avond rustig thuis gebleven.
De volgende maandag stond ik met mijn vader naar de carnavalsoptocht te kijken, toen de wagen van de Raad van Elf voorbijrolde. Charles was daar lid van. Hij was in smoking en wenkte me. Zou hij gedacht hebben dat ik naast hem op die wagen ging klauteren? Ik wuifde terug en vergat hem. Ik had die avond een afspraak met een jongen die ik niet kende. Hij had een paar weken tevoren opgebeld en gevraagd: - Is mevrouw van Leeuwen thuis? Ik zei: - hier woont geen mevrouw van Leeuwen. U spreekt met 254 in Bronsheim.
De stem aan de andere kant lachte.
- Valt er iets te lachen? vroeg ik geïnteresseerd.
- Ja, zei hij, want u spreekt met 254 in Schin op Geul.
- Ja, dat is leuk, zei ik, geluk met uw nummer!
- Weet U wat, zei die andere 254, laten we de kennismaking vieren, gaat u met carnaval 'n avondje met mij uit. Ik dacht na. Carnavalsmaandag was ik nog vrij. - Wat bent u voor iemand? vroeg ik. Oud? Jong? Getrouwd? Verloofd? Vrij?
Hij grinnikte.
- Acht-en-twintig jaar en vrij! zei hij.
Ik knikte goedkeurend tegen het telefoontoestel.
| |
| |
- Oké, zei ik, carnavalsmaandag.
- Waar ontmoet ik u?
- Kom me maar thuis halen.
- Maar waar woont u?
Ik gaf hem de raad zich te verdiepen in de literatuur van de telefoongids. Het was een koud, misschien tijdrovend kunstje om het adres op te zoeken dat paste bij nummer 254 in Bronsheim.
Toen Charles-in-smoking naar me stond te zwaaien zag ik een lange, bleke jongeman naar ons huis kijken. Even later belde hij aan. Hij stak een hand uit en zei: - ik ben 254 Schin op Geul.
- Prettig, zei ik en reikte naar mijn mantel. Zorgvuldig hielp hij mij bij het aantrekken.
Toen de bus ons in Vaals had afgezet en we door de sneeuw naar een dancing sopten, verzuchtte 254: - ik wou dat ik een auto had.
- Ik ook, zei ik, en dacht verlangend aan mijn Peugeot die in de garage stond.
- Wat doe je eigenlijk? vroeg hij.
- O, niet veel, loog ik, ik ben thuis in de huishouding.
Hij floot waarderend.
- Je ziet er niet naar uit, merkte hij op.
- Naar wat? vroeg ik. Bedoel je naar rooie bieten en pas gelapte ramen?
| |
| |
Hij knikte.
- Zoiets ja.
Hij stelde me voor eerst ergens te gaan eten en ik knikte gretig. Ik had honger. Ik fleurde helemaal op in het vooruitzicht van een intiem en vooral warm eetzaaltje, een lekker diner en misschien een strijkje op de achtergrond. Ik vergaf hem dat hij geen auto had. Maar hij hield zijn pas in voor een laag huis in een sombere woonwijk, belde aan en begroette hartelijk de jonge vrouw die de deur opende.
- Mijn zus, zei hij tegen mij.
En tegen de zus zei hij: - mijn meisje.
- Ho! zei ik, maar dat ging helemaal verloren in de spontane omhelzing van wat in dat geval mijn schoonzusje zou worden.
Ik werd met veel égards naar de keuken geleid, waar spek en eieren stonden te sissen in een pan op het fornuis.
- Henry, zei het zusje tegen 254: - haal een stoel uit de goeie kamer voor je meisje. Ik protesteerde. Ik zei dat ik veel liever gezellig samen met hen op de houten bank wilde zitten. Ik huichelde maar raak en veroorzaakte een glans van voldoening op het gezicht van het zusje en haar man en de vier of vijf kleine peuters die er rondkropen. De kinderen werden na het eten in bed gestopt en gevieren gingen we uit. Mijn ‘verloofde’ zette een strohoed op
| |
| |
zijn hoofd om er carnavalesk uit te zien en stelde mij aan heel Vaals voor als zijn meisje. Toen hij het zeventiende borreltje op had kreeg ik er pas echt genoeg van. Op dat moment trof ik een collega van de rechtbank. Hij kwam naar me toe en vroeg met wie ik uit was.
- Ik weet het niet, zei ik, met 254 uit Schin op Geul.
Hij wenste het verhaal in details te horen, maar de lust daartoe ontbrak mij volkomen. Ik smeekte hem om 254 te laten weten dat ik op mijn eigen houtje vertrokken was. Na veel vijven en zessen gaf hij toe.
Toen ik in Bronsheim uit de bus stapte - het was pas twaalf uur - stond Charles voor het café'tje waar ik hem een week tevoren had ontmoet. Hij stond met zijn handen in zijn zakken naar de Grote Beer te kijken. Of misschien wel naar Venus. Hij keek bijzonder verheugd toen hij me zag.
- Waarom loop je alleen? vroeg hij direct. Midden in de nacht en op carnavalsmaandag?
Ik vertelde hem dat ik mijn cavalier in de steek had gelaten en maakte aanstalten naar huis te gaan. Maar Charles nam me bij de arm. - Mij laat je zo gauw niet in de steek, zei hij. Die doortastendheid beviel me. Bovendien droeg hij geen strohoed en dat alleen al was prettig. Charles bleek verstand te hebben van wijn. Het werd een genoeglijke avond. Met een grote omweg bracht hij me naar
| |
| |
huis. Zijn kussen waren niet zo doortastend als zijn woorden. Maar hij zei dat ik veel voor hem betekende. Hij zei dat dit een bijzonder waardevolle avond voor hem was en ik knikte getroffen van ja. Om het eerlijk te zeggen was ik die avond volmaakt gelukkig.
De hele wereld veranderde, ik incluis. Charles en ik waren elke dag samen. Wij waren zo verliefd, dat wij elkaar zelfs onze vroegere zonden beleden. Wij zeiden allebei dat wij het, van de ander, niet erg vonden. Maar later hebben wij waarschijnlijk precies hetzelfde gedacht: dat het toch eigenlijk wel een heel register was.
In mijn auto doorkruisten we Limburg. Ik stelde Charles voor dat hij chaufferen zou leren, want ik voelde me niet helemaal op mijn gemak met hem in de mindere positie. Maar hij weigerde. Hij zei dat hij zich liever liet rijden. Hij zei dat met een lachje dat mij niet beviel. Later kwamen er honderden dingen die mij niet bevielen. Toen Charles aanvankelijk het hardst van stapel liep in onze liefde, vond ik dat ik de veelgeprezen gereserveerdheid van het meisje gevoeglijk kon laten schieten. Wij wisten toch dat wij van elkaar hielden. Hij had mij al lang veroverd. Was het dan geen onzin om telkens net te doen alsof dat veroveren nog moest gebeuren? Een ouder kennisje vertelde mij dat een man levenslang het gevoel moet
| |
| |
hebben dat hij aan 't veroveren is. Maar dat leek mij veel te vermoeiend. Voor mijzelf ook trouwens. Ik maakte Charles dus geen enkele keer wijs dat ik aan elke pink tien mannen kon krijgen en liet hem duidelijk merken dat hij de uitverkorene was. Wij zouden immers trouwen!
Toen ik in de garage kwam, vroeg Heini mij wanneer ik die oude Peugeot nu eens eindelijk inruilde voor een nieuwe. Ik vertelde hem dat ik er niet over peinsde. Over een maand of wat zou ik toch gaan trouwen, zei ik, en dan had ik geen behoefte meer aan een auto. Ik zou de wagen verkopen en het geld omzetten in handdoeken en lakens en schorten en zo. Ik zou natuurlijk een voorbeeldige huisvrouw worden, maar een nog veel voorbeeldiger vrouw voor Charles. Ik wilde kinderen hebben en sokken stoppen en samen naar een hoorspel luisteren. Ik wilde een eenvoudige flat en buurvrouwen met wie ik kon praten over het verschil tussen Persil en Radion. Wij zouden een kleine, selecte kring van vrienden krijgen en voor de rest zo'n beetje in de tuin van Eden leven.
Heini keek mij meewarig aan.
- Bedoel je met Charles? vroeg hij voorzichtig.
- Natuurlijk, zei ik, Charles totdat ik sterf.
Toen zei hij voor de eerste keer: - jij moet niet trouwen.
- Waarom? vroeg ik, vind je me niet vrouwelijk genoeg?
Ik was net bezig uit mijn gezichten-kartotheek dat van de
| |
| |
beledigde jonge vrouw tevoorschijn te halen, toen Heini bezwerend zijn handen ophief.
- Jij niet vrouwelijk, zei hij, en ik had hem kunnen omhelzen om de overtuiging waarmee hij het zei. Jij bent vrouwelijk van je kruin tot je voetzolen. Maar Charles...
- Luister Heini, zei ik en ik vond dat mijn toon erg redelijk klonk, omdat het niets geworden is tussen Charles en dat nichtje van jou, daarom betekent dat nog niet dat Charles geen goede man is. Misschien is het niets geworden omdat Charles' engelbewaarder en de mijne elkaar enkele lichtjaren geleden al hebben ontmoet en toen besloten hebben om bij elkaar te blijven.
Daar kon Heini de mop wel van inzien, maar hij bleef mij toch ernstig bekijken en zei dat de wereld zo groot voor mij zou kunnen zijn zonder Charles. Ik vergaf hem van ganser harte dat hij het met Charles niet vinden kon. Misschien, dacht ik, is dat een kwestie van familietrots en daar kon ik in komen. Bovendien zag ik in Heini een soort van wijze vader, die mij door en door kende en die alleen maar het allerbeste voor mij wilde. Later, toen een grote gebeurtenis in mijn leven mij veel dichter bij Heini en zijn vrouw bracht, zei hij het mij zelf. Ik ken je, zei hij toen, alsof ik je zelf gemaakt heb. Dat was toen Noël in een Mercedes mijn leven was komen binnenrijden. Maar zover was het nog niet.
| |
| |
De nacht, waarin Charles' bloed en het mijne een gelijke cadans aannamen, kwam lang voor de dag die gereserveerd was voor de belofte for better and for worse. Het was een ongelijke strijd. Met mijn temperament vergeleken bleek het zijne gelijk te staan met dat van een bevroren Eskimo. Hij lag al lang te slapen toen ik nog altijd met droge ogen naar het klotsen van de zee lag te luisteren. In die nacht dacht ik meer aan God dan aan Charles. Ik dacht aan het kind dat ik eens geweest was en aan mijn moeder die had gezegd dat ik toch niet aan het leven zou kunnen ontkomen, maar dat ik moest proberen om dat ene te bewaren voor de man met wie ik trouwde. Ik dacht aan de getrouwde man aan wie ik voor het eerst mijn lichaam had geschonken. Hij was een volbloed geweest, vurig als de duivel zelf. Tot nu toe had ik het nooit betreurd dat ik geen maagd meer was. Integendeel, het was een rustig gevoel dat ik nu niets meer hoefde te verdedigen. Het maakte mij een beetje superieur aan andere ongetrouwde meisjes van mijn leeftijd. Het gaf mij bovendien de voldoening dat ik het leven had kunnen proeven voordat ik oud en zonder sex zou zijn. Mijn moeder was gestorven voordat ik mijn onschuld verloor. Misschien was het anders niet gebeurd. Voor mijn moeder voelde ik net zoveel achting en net zoveel liefde als voor God. Maar ze waren nu allebei zo ver. In die nacht naast de slapende Charles
| |
| |
probeerde ik de deuren te ontsluiten die ik tussen God en mijzelf gegrendeld had. Het waren er zoveel dat ik er moe van werd. En toen ik zo moe was ging ik Charles een beetje haten. Dat was natuurlijk niet redelijk. Uur na uur hield ik mijzelf voor dat het niet redelijk was. Toen ik meende dat ik mijn haat beteugeld had maakte ik Charles wakker. Ik vond dat het tijd was om hem opnieuw mijn liefde te tonen. Maar toen Charles merkte dat het nog geen ochtend was, draaide hij zich op zijn andere zij en sliep weer in. Toen heb ik me ook omgedraaid. Ik draaide mijn rug naar Charles en naar God en naar mijn kinderjaren en zei tegen mezelf: vier zwarte schapen, vijf zwarte schapen, zes zwarte schapen, zo zul je inslapen.
Charles presteerde het om de dag daarna te flirten met een lang blond meisje dat daar gretig op in ging. Ik wilde maar één ding: mijn koffers pakken en vertrekken. Ik heb het niet gedaan. Nog een maand of drie hebben wij met elkaar voortgesukkeld. Kort nadat wij onze verloving hadden verbroken schreef Charles me een briefje, waarin hij me aanbood mij de boekensteunen en de boeken terug te geven, die ik hem in de tijd van onze liefde geschonken had. Fijntjes schreef hij onder aan de brief dat hij op zijn beurt graag het ivoren madonna'tje terug wou hebben dat ik van hem gekregen had. Toen is het laatste restje genegenheid gesmolten. Ik heb hem zijn madonna
| |
| |
teruggestuurd met de mededeling dat hij mijn cadeaus liever op de mestvaalt moest gooien dan ze aan mij terug te geven. Ik walgde van heel die burgerlijke visie op wat toch goed had kunnen zijn. Mijn gezondheid werd er niet beter op. Ik leed veel meer om de mislukking van mijn liefde dan ik iemand wilde bekennen. Ik geloofde stellig dat ik nooit meer de moed zou kunnen opbrengen om opnieuw te beginnen.
Heini was in die dagen voor mij als een aartsengel. Hij zei niet veel, maar heel zijn toewijding bleek uit de wijze waarop hij mijn auto cleande totdat hij blonk als de laatste nieuwe Jaguar. Zijn vrouw zag ik maar zelden. Maar als ik haar ontmoette dan wist ik dat zij zich mijn lot erg aantrok.
Ik durfde haar nauwelijks recht in de ogen kijken. Ik wist dat zij mij voor een rein meisje hield, dat door een schurk bedrogen was. Ik geloof dat zij sneeuwwit zou verbleken als zij een blik kon slaan in het leven dat achter mij lag.
Ik was toen al acht-en-twintig jaar oud.
In die tijd vond ik God terug.
God maakte Zijn opwachting bij mij in de gestalte van mijn biechtvader. Hij vertelde mij wonderlijke dingen. Hij bracht mij de overtuiging bij, dat het nutteloos was om na te kaarten over de verleden tijd. God, zei mijn
| |
| |
biechtvader, is de Enige Die de moed heeft om met jou altijd weer opnieuw te beginnen.
Dat sprak mij aan. Het was waar, ik had Hem nooit opzettelijk aan het kruis geslagen. Ik had Hem het felst bemind op de momenten dat ik hem het hardst sloeg. Ik smeekte om barmhartigheid op het moment van de zonde zelf. Niet eens uit vrees voor de hel. Meer uit een diepgewortelde liefde voor Hem. Zoiets als mijn aanhankelijkheid ten opzichte van mijn moeder. En toch weer anders. In de oefening van berouw staat: ik heb spijt over mijn zonden omdat ik a) Uw straffen heb verdiend en b) omdat ik U, mijn grootste Weldoener en het hoogste Goed heb beledigd. Het berouw is pas volmaakt, had de godsdienstleraar vroeger op de H.B.S. gezegd, als je ook dat wat onder b) staat volledig kunt onderschrijven. Ik had daar nooit moeite mee gehad. Die straffen konden me niet eens zoveel schelen. Ik was ervan overtuigd dat ik ze toch wel zou krijgen, al had ik ook honderd keer gebiecht. Maar God beledigen wilde ik niet. Ik zou niet weten waarom. Het was net zo absurd als wanneer ik mijn moeder zou willen beledigen. Een klein beetje godsdienstig was ik dus toch nog wel. En God was zo vriendelijk mij een biechtvader te sturen die deze zwakke plek in mijn cynische levenshouding wist te ontdekken en er zijn voordeel uit trok. Hoe hij het heeft
| |
| |
klaar gespeeld weet ik nu nog niet. Een feit is, dat ik een jaar lang leefde als Maria Magdalena na de voetwassing. Een goede preek kon mij in hoge mate gelukkig maken. Bijna elke zondag ging ik ter communie en elke maand was ik minstens eenmaal in de biechtstoel. Ik probeerde mijzelf op te zwepen tot een leven van alleen maar goede daden, maar ik was gelukkig nuchter genoeg te bedenken dat er niet elke eeuw een Maria Magdalena geboren wordt. En dat ikzelf voor die rol zeker niet in aanmerking kwam.
Charles liep allang niet meer alleen. Het kon mij geen zier schelen. Een beetje medelijdend keek ik hem na als hij met opgeheven hoofd zijn nieuwe meisje langs ons huis voerde. Ik had immers hogere idealen.
Ook wat mijn seksuele evolutie betreft was het een vreemde tijd. Het kon mij plotseling niet meer schelen dat ik ouder werd zonder dat er een man aan mijn zijde ging. Als ik eerlijk moet zijn, dan stelde ik mij helemaal in op een uiterst zelfstandig leven, dat ik door geen enkele intieme band aan een ander leven zou verbinden. Die gedachte werd hoegenaamd niet gevoed door de wetenschap dat ik binnen enkele jaren de huwbare leeftijd vaarwel zou moeten zeggen. Integendeel. In de aanvechtbare rijpheid van mijn acht-en-twintigste jaar was ik meer geschikt voor een harmonieus huwelijksleven
| |
| |
dan ooit te voren. Ik voelde mij nog lang niet buitengesloten in het eeuwige spel van Adam en Eva. Maar ik had voor geen enkele man meer aandacht dan voor het peukje van mijn sigaret. Misschien ligt het daaraan, dat ik Noël nooit heb opgemerkt in de garage van Heini.
Op een avond in september, nadat ik mijn auto in de garage gereden had, stond ik te praten met Heini en met Barbara, zijn vrouw. Ik merkte dat zij allebei iets op het hart hadden, ofschoon ik geen ogenblik vermoedde dat het mijzelf betrof.
Toen gaf Barbara haar man een wenk.
Ga jij nou je werk afmaken, zei ze, ik heb nog wat met Sonja te bespreken.
Verdacht snel was Heini in de garage verdwenen.
Ik was in een goede stemming.
- Wat doe je geheimzinnig, lachte ik tegen Barbara.
- Luister, zei ze, op de directe manier waarom ik haar zo waardeerde. Sonja, heb je verkering?
- Natuurlijk niet, zei ik verwonderd, dat weet je toch.
- Goed, zei zij, ik vroeg het maar even voor alle zekerheid.
En toen vertelde ze mij hoe er iemand was die geregeld in de garage kwam en die mij daar vaak had zien in- en uitrijden.
| |
| |
Hij had opgemerkt hoe voorkomend Heini dikwijls mijn auto voor mij naar buiten reed, zodat ik mijzelf de ingewikkelde manoeuvres kon besparen mijn Peugeot uit het wagenpark los te maken.
- Wie is dat? had Noël geïnteresseerd gevraagd.
Heini had het hem verteld.
Toen Noël weken achter elkaar met de regelmaat van de klok mijn naam had genoemd, was Heini opmerkzaam geworden. En toen was plotseling het riante idee in hem ontstaan dat de garage misschien de bakermat van ons beider geluk zou kunnen zijn. Hij kende Noël nu bijna een jaar. Er waren maar twee mensen op de wereld tegen wie Heini durfde beweren: Ik ken je alsof ik je zelf gemaakt heb. De ene was ik, de andere Noël.
Noël was een jonge chemicus, 31 jaar oud, die drie jaar verloofd was geweest met een meisje dat hem tenslotte met een veel oudere man bedrogen had. Kort voordat ze zouden trouwen had hij het bij herhaling gepleegde bedrog ontdekt. Hij had stante pede de verloving verbroken. Dat was nu een half jaar geleden. In zekere zin waren wij aan elkaar verwant. Heini was de eerste die deze verwantschap had ontdekt. En hij had er met Noël over gesproken. Wat hij uit mijn leven wist, en dat waren alleen maar dingen die door de katholieke keuring toelaatbaar zouden worden geacht, had hij hem verteld. Noël's
| |
| |
interesse was toegenomen. Op een keer, toen hij in een luchtige stemming was, had hij voorgesteld: kun je er niet voor zorgen dat we eens een avondje uitgaan, met ons vieren? Peinzend had Heini hem aangekeken. - Daar moet ik eens over denken, zei hij.
's Avonds had hij erover gesproken met Barbara en het resultaat was dat Barbara mij nu het hele verhaal vertelde.
Ik vond het alles bij elkaar nogal grappig. Op dat moment realiseerde ik me, dat ik een jaar lang met oogkleppen had gelopen. Ik was al eens eerder bij Barbara mijn ochtendkoffie gaan drinken, maar ik was nog nooit met hen uitgeweest. De vrolijke stemming van die avond droeg het zijne bij aan mijn antwoord.
- Uitgaan? zei ik. Eerlijk gezegd heb ik er machtig veel zin in. Al is het een jongen met rood haar en puisten in zijn gezicht, het kan mij niet schelen. Want jullie zijn er bij en het lijkt me heerlijk een avond met jullie plezier te maken.
Barbara lachte geheimzinnig.
- Hij heeft geen rood haar en niets van dat alles, zei ze. Als je morgen om zes uur langs de garage komt kun je hem zien. Hij moet een nieuwe bekleding in zijn Mercedes hebben en die zal Heini er morgen in bevestigen.
- Dat doe ik niet, zei ik, maar die afspraak kun je maken.
| |
| |
Vrolijk kwam ik thuis. Ik vertelde mijn vader en mijn zusje wat er gebeurd was en gedrieën hadden we voldoende plezier in het geval van deze conventionele kennismaking.
De volgende dag om even over zes kwam mijn zusje thuis uit de zaak waar zij werkte. Ik had gezorgd dat het avondmaal klaar stond, want de huishoudster had die middag vrij-af.
- Ik kom nog niet eten, zei Margot, ik moet eerst even een pakje met boeken naar meneer van der Velde brengen.
Van der Velde woonde iets verder dan Heini's garage. Ik herinnerde mij wat Barbara gezegd had en greep de gelegenheid aan om Margot gezelschap te houden. Zij begreep wel waarom.
Uit de verte zag ik al de donkergrijze Mercedes staan en daarnaast een zwarte jongeman, niet bijzonder groot, in een kostuum van perfecte snit. Ik zag het allemaal in een oogopslag.
- Dat moet hem zijn, zei ik tegen Margot, en ik was er me van bewust dat ik fluisterde.
Toen we vlak bij hem waren, waagde ik een steelse blik. Noël had ons gezien. Met een ernstig gezicht gaf hij ons een licht knikje. Even ernstig knikte ik terug. Mijn zusje keek nog eens om en zei: - hij staat ons na te kijken. Ik
| |
| |
kon de gevoelens, die in mij waren ontstaan, niet definieren. Twee dagen later zou ik Noël ontmoeten in het huis van Heini en Barbara.
- Zorg dat je er om half negen bent, had Barbara gezegd. Ik had mij voorgenomen precies op tijd te zijn! Ik moest tevoren nog even mijn auto naar de garage rijden, lette niet op wat ik deed en gebruikte de choke zo overvloedig dat het een hele tijd duurde voordat de starter wilde zoals ík wilde.
Zodoende was ik een kwartier te laat.
Barbara zuchtte van opluchting.
- Dacht je heus dat ik niet zou komen? vroeg ik verwonderd.
- Nee, zei ze, dat dacht ik eigenlijk niet. Ik kon zien dat ze nerveus was. Ik zag het nog allemaal als een klucht en geen ogenblik kwam de gedachte in mij op dat Noël langer dan een avond in mijn bestaan zou kunnen vertoeven.
Heini stelde ons aan elkaar voor. Dat was nauwelijks nog nodig. Wij wisten al heel wat van elkaars leven voordat wij elkaar de eerste maal in de ogen keken. Noël en ik waren veel rustiger dan het echtpaar dat ons onder zijn hoede nam. Onze rust had op hen een weldadige invloed. Als ik nu aan die avond terugdenk, dan moet ik toege- | |
| |
ven dat het een van de prettigste uit mijn hele leven was. Noël nam ons mee de grens over naar het stadje Heinsberg en parkeerde zijn wagen bij ‘Das Alte Brauhaus’. Het was precies mijn smaak. Het was het soort van restaurant waarnaar ik gesnakt had toen 254 uit Schin op Geul me had voorgesteld om ergens te gaan eten. De wanden waren bekleed met een soort jute. Het licht vermenigvuldigde zich honderdvoudig in de prachtige luchters. Goedgeklede mensen zaten in kleine groepjes bij elkaar. Een pianist speelde: ‘Ich wünsch Dir einen schlaflosen Abend’.
Noël vroeg niet wat we wilden drinken. Ik heb een hekel aan mannen die vragen wat je wil drinken. In mijn studentenjaren was er een student in de psychologie die mij vaak op mijn kamer bezocht. Hij zag er niet zo erg florissant uit en daarom dacht ik aanvankelijk dat hij hoofdzakelijk kwam om de kop bouillon die ik altijd wel voor hem had of om de gezellige warmte van mijn kamer, die een van de betere studentenkamers was. Ik mocht hem graag, maar toen hij op het punt stond mij ten huwelijk te vragen inviteerde ik een vriendin die ik beter voor hem geschikt vond. Het was in het begin niet zo eenvoudig, maar het lukte tenslotte toch die twee aan elkaar te verbinden. Vooral toen ik haar bouillon leerde bereiden.
| |
| |
Toen hij eenmaal afgestudeerd was raakte hij weldra in goede doen. Ze trouwden, bouwden een klein villa'tje en kregen vrij snel achter elkaar twee kinderen. Ik verheugde me als een beter soort schoonmoeder in hun geluk. Eens trof ik hen beiden in een hotel in Sittard. Ze nodigden mij aan hun tafeltje en zonder vooraf bij mij te informeren bestelde hij sherry met pinda's voor mij. Dat gebaar deed mij even mijn vroegere, zo succesvol gebleken koppelingspoging betreuren. De mannen voor en na hem waren er altijd van het soort geweest die vroegen: - wat wil je drinken. Charles had het zelfs in al die tijd niet kunnen afleren, in zo'n geval tegen de ober te zeggen: - vraagt u maar wat de juffrouw drinken wil.
Noël vroeg dus niets. Hij bestelde een fles champagne en vier glazen en bood mij een Amerikaanse sigaret aan, ofschoon hij had kunnen weten dat ik Virginia prefereerde. Ik voelde mij als een spinnende poes.
Hij was zo onderhoudend als ik mij maar wensen kon. Toen wij er een half uurtje waren, stond hij op en verrichtte de bekende handeling die voorafgaat aan de uitnodiging ten dans. Hij sloot de middelste knoop van zijn jasje. Ik keek in mijn glas alsof ik niet verwachtte dat ik de uitverkorene zou worden. Door mijn oogleden zag ik hoe Barbara hem bemoedigend toeknikte. Maar Noël had geen aanmoediging nodig. Op een sympa- | |
| |
thieke manier zei hij: - we zitten hier tenslotte niet om niets te doen. Toen boog hij voor me.
Uren later vond hij dat de avond lang geduurd had, althans wat dit deel ervan betrof. Hij vroeg niet of wij er iets voor voelden om op te stappen. Hij wenkte eenvoudig de ober en rekende af. Toen Heini informeerde hoe groot zijn aandeel in de onkosten was, maakte Noël niet het waardeloze gebaar waarmee veel mannen hun rijkdom plegen te onderstrepen. Hij noemde kort de helft van het bedrag en stond op. Ik wenste dat hij nog een beetje langer in mijn stratosfeer zou blijven rondlopen. Toen hij ons terugreed naar Bronsheim maakte hij een omweg. - Ik zal jullie laten zien waar ik woon, zei hij. Dat bracht mij op een grappige gedachte. Ik dacht tenminste toen nog dat het grappig was. Op de dag die aan deze avond vooraf was gegaan, was ik met mijn vader gaan toeren. Ik had in de telefoongids het adres van Noël opgezocht en reed langs het huis waarvan ik wist dat hij er met zijn ouders woonde. Het gaf mij een vertrouwd gevoel dat ik tenminste wist waar hij vandaan kwam.
Toen Noël in deze nacht aankondigde dat hij ons zijn huis zou tonen, zei ik: - goed, dan moet je voor het stadhuis links afslaan.
Hij keek mij aan.
- En dan? zei hij.
| |
| |
- Dan de eerste straat rechts, zei ik, en dan is het het huis met die geraniums in de bloembakken.
Als ik geen vijf glazen champagne had gedronken dan had ik het niet gezegd. Maar ieder mensenkind maakt wel eens een fout. Barbara had ook champagne gedronken.
- Weet jij ook zo goed waar Sonja woont? vroeg ze aan Noël.
- Ja, zei hij rustig en noemde mijn huisnummer en beschreef de school die tegenover ons huis ligt.
Barbara proestte. Tegen haar man zei ze, en wij konden het voorin goed horen: - nou denken wij dat wij hen gekoppeld hebben, maar ze hebben zelf ook niet stilgezeten!
Het leek allemaal erg grappig en het zou het zijn als ik niet zo'n enfant terrible was geweest.
De stemming werd er echter hoegenaamd niet door verstoord. In het huis van Barbara en Heini dronken wij koffie tot half vier in de nacht. Toen wij afscheid namen vroeg Barbara op een grappige manier: - En?
- We gaan nog eens uit, zei Noël.
Hij vroeg niet of ik het er mee eens was. Hij bespeelde uit intuïtie, of was het liefde, de snaren van mijn levensinstrument.
Voor mijn huis zette hij de motor af. Ik zei niet dat ik
| |
| |
hem bedankte voor de prettige avond. Het zou een enorme wanklank zijn geweest. Noël had die vervelende woorden trouwens niet nodig. Hij legde losjes zijn arm om mijn schouders, legde zijn linkerhand op de mijne en vroeg: - Wanneer zien we elkaar weer? Die woorden klonken heel anders dan ze ooit geklonken hadden. En toch waren ze samengesteld uit hetzelfde alfabet dat ook die anderen vóór hem hadden gebruikt.
- Zeg jij het maar, zei ik onderdanig.
- 's Zondags ga ik meestal ergens eten, begon hij. De volgende dag was het zondag.
- Nee, zei ik, morgen moet ik naar een verjaardagsfeestje, maandag naar een modeshow en ik heb mijn zusje beloofd dat ik dinsdag met haar naar de bioscoop ga. Ik wist toen nog niet dat Noël de volgende middag tegen Barbara zou zeggen: - En woensdag verdom ìk het! Ik had niet gehuicheld. Het waren reële afspraken die ik opnoemde. Afspraken die ik gemaakt had voordat het contactsleuteltje van Noël de motor van mijn hart in werking zette.
- Goed, zei hij alleen maar, dan bel ik je woensdag of donderdag.
Hij kuste mij heel even op mijn mond en liet me gaan.
| |
| |
Die woensdagmiddag voelde ik een sterke aandrift hem op te bellen. Mijn leven had tot dusver bijna uitsluitend uit impulsieve handelingen bestaan. Ik had er mij nog niet voldoende van gedistancieerd om nu te beseffen dat impulsen niet altijd gewaardeerd worden.
Hij was er niet.
- Wèlke juffrouw? vroeg zijn moeder aan de telefoon.
Ik noemde andermaal mijn naam.
Zij vertelde mij dat ze hem niet voor het avondeten thuis verwachtte.
- Zegt u maar dat ik gebeld heb, verzocht ik haar.
Om zeven uur rinkelde de telefoon.
Later vernam ik dat mijn telefoontje de enige oorzaak was geweest dat hij die woensdagavond toch is gekomen. Om acht uur maakte hij zijn entree in ons huis. Hij kon goed opschieten met mijn vader. Om twaalf uur maakte Noël aanstalten om te vertrekken. Mijn vader was zo sympathiek in de kamer afscheid van hem te nemen en voorlopig in die kamer te blijven. Toen wij een kwartier later nog voor de voordeur stonden hoorden we hem naar boven gaan. Toen sloeg Noël zijn armen om me heen. Ik had nee willen zeggen. Ik was bang voor een nieuwe liefde. Zo bang als een zondaar in doodsnood. Als iemand zich laat opereren zonder dat hij de omvang van de operatie kent, dan is het niet zo moeilijk
| |
| |
moedig te zijn. Maar ik had die operatie al eerder ondergaan. Ik had kunnen schreeuwen van angst. Voor mij waren liefde en hartepijn onverbrekelijk met elkaar verbonden.
En voor Noël immers ook. Ik had een jaar de tijd gehad mijn hart weer in zijn oude model te boetseren. Noël nauwelijks zes maanden. Over ons beider harten was de rasp van de ontgoocheling gegaan. Ik wilde niet. Ik durfde niet. De angst stond als een muur om mij heen. Maar de muur was niet hoog genoeg voor de liefde. De liefde was met een houweel naar Heinsberg gegaan en was begonnen snel en doeltreffend gaten in de muur van de angst te kappen. Zij klom van gat naar gat en nestelde zich deze avond triomferend boven op de muur. Zwak probeerde ik het nog.
- Noël, zei ik, ik wil niet nóg eens...
- Maar ik óók niet, zei hij, ik toch óók niet.
Het alfabet was van een kinderachtige kleinheid. Wij stonden daar maar. Nee, ik hoorde zijn hart niet kloppen. Maar ik hoorde hem vragen: - Sonja, deze keer word ik toch niet bedonderd...
- Nee, zei ik, en al had ik op dat ogenblik gezondigd, dan nóg zou God in Zijn naamloze goedertierenheid naast ons hebben gestaan. Ik was nooit in mijn leven zo eerlijk geweest. Ik had de man gevonden, waar ik tot
| |
| |
het einde van mijn levensdagen mee samen wilde zijn. Het was eenvoudig niet te vergelijken met mijn woorden van slechts een jaar geleden: Charles totdat ik sterf. Het was niet met elkaar te vergelijken omdat ik een andere vrouw geworden was.
- Ik ben niet iemand die lang wil wachten met trouwen, zei Noël.
Ik vond hem niet voorbarig. Het was de gewoonste zaak van de wereld. Het feit dat wij elkaar pas vijf dagen kenden stond daar helemaal buiten.
- Ik ook niet, fluisterde ik.
Hij kuste me weer.
- Tot zaterdag, zei hij toen.
Eén fout is voor veel mensen wel voldoende. Ik was die zaterdagmiddag aan mijn derde toe. Toen ik klaar was met mijn werk ging ik een bad nemen en dacht onafgebroken aan de verrukkelijke avond die nu bijna aanbrak. Bij de drogist op de hoek haalde ik een ons badkristallen die naar lavendel geurden. Ik verzorgde mijn nagels, wreef mijn hoofdhuid in met een kruidenlotion en tipte enkele druppels van mijn beste parfum achter mijn oren. Ik haalde uit de kast mijn nylon ondergoed waar ik een stuk lavendelzeep tussen had gelegd, trok mijn peignoir aan en ging naar mijn geopende kleerkast
| |
| |
zitten kijken. Toen viel mij in, dat ik niet wist of Noël die avond niet mij uit wilde gaan of dat wij bij mijn vader thuis zouden blijven. Dat maakte verschil wat de garderobe betrof. De impulsen mengden andermaal vergif door de wijn. In mijn peignoir ging ik naar beneden en draaide zijn nummer. Het was de reprise van een middelmatig toneelstuk.
- Wélke juffrouw- vroeg zijn moeder weer.
Ik noemde mijn naam en zei dat ik Noël nog iets had willen vragen voordat hij naar me toe kwam. Ze verwachtte hem pas om zeven uur. Het was vier uur in de namiddag. Ik had geen zin om drie uur lang in mijn peignoir te blijven rondlopen. Daarom koos ik een japon die op uitgaan berekend was en die toch niet te schitterend zou zijn voor een avondje thuis. Die keuze had ik een kwartier eerder ook kunnen maken. Ik wist blijkbaar nog steeds niet dat het vergif aan één kwartier genoeg heeft.
De telefoon bleef zwijgen. Om half acht werd er gebeld.
- Dat is Noël, zei mijn vader.
- Te vroeg, meende ik.
Ik had een witte jasschort aan, want ik was bezig met de vaat.
Hij was het.
Hij droeg een donkerblauw kostuum en zag er prettig uit.
| |
| |
- Ben je nog thuis geweest? vroeg ik.
- Natuurlijk, zei hij, anders wist ik het toch niet.
- Wat niet?
- Dat je opgebeld hebt, zei hij en later herinnerde ik mij dat hij daarbij een beetje wonderlijk geglimlacht had.
Ik bracht hem naar de kamer en verontschuldigde mij vanwege de vaat. - Laat maar, zei mijn zusje, die maak ik wel af.
- Ik denk er niet over, zei ik.
Ik ging naar de keuken waar mijn vader planten aan 't verzorgen was. Noël kwam achter me aan. Hij trok een kruk onder de keukentafel vandaan en ging rustig naar me zitten kijken. Het was prettig. Ik wist niet dat het geluk met zulke eenvoudige décors zoveel kon uitrichten. Ik filterde koffie en toen ik klaar was gingen we naar de kamer. Ik wist nog steeds niet wat Noël van plan was.
- Ga je uit? fluisterde mijn zusje toen ze me hielp met het klaar zetten van de kopjes.
Ik fluisterde terug dat ik het niet wist. We lachten er allebei om.
Om negen uur vroeg ik Noël of hij trek had in een tweede kop koffie. Hij bedankte: - Nee, zei hij, ik had gedacht om naar Maastricht te gaan, ga je mee? Ik knikte. Even later reden we weg.
We brachten de avond door in De Postwagen, een in- | |
| |
tieme bar in een der nauwe straatjes van Maastricht. Onderweg had hij op de claxon gedrukt toen we het huis passeerden van een neef met wie hij veel omging. De neef was naar buiten gekomen. Noël had het raampje aan zijn kant laag gedraaid en een paar woorden met de neef gewisseld. Ik zat in het donker. De neef kon mij vermoedelijk niet zien.
- Hoe gaat het? vroeg de neef, nadat ze het hunne besproken hadden.
- Goed, zei Noël. Toen knipte hij het lampje in de auto aan en boog zich naar achteren om de neef een betere inkijk te geven. - Mag ik je voorstellen..., zei Noël toen. Het was prachtig verlopen. Mijn hart was wijd geworden van geluk.
Aan de bar hebben wij twee uur lang met elkaar zitten praten. Er waren tientallen mensen om ons heen. Verschillende van hen waren kennissen van Noël. Maar hij betrok hen niet in ons gesprek. Wij hadden geen andere mensen nodig. Wij hadden aan elkaar volkomen genoeg. Eigenlijk was het een test op zichzelf. Als je twee uur lang met iemand praten kunt zonder dat het vervelend wordt dan zijn de kansen vol belofte. Hij vertelde mij over zijn moeder, zijn werk, zijn liefde. Aan de bar bereidde ik hem er op voor dat ik niet het reine, onaangeraakte meisje was waar Barbara mij voor hield.
| |
| |
- Het is niet erg, zei Noël, tegen een meisje dat niet geleefd heeft zou ik niet óp kunnen. Zonder in details te treden begrepen wij van elkaar hoe fel wij hadden geleefd.
- Weet je Sonja, zei Noël, ik hou van je, maar dat heb je vermoedelijk al begrepen. Bovendien voldoe je zo volkomen aan de eisen die ik aan mijn toekomstige vrouw zou willen stellen. Je bent intelligent en toch huishoudelijk. Je bent romantisch en toch geen verliefde bakvis meer.
Ik lachte.
- Het is goed dat je begonnen bent met te zeggen dat je van me houdt, zei ik, anders zou ik denken dat je me alleen uit nuchtere overwegingen zou trouwen.
Ik dronk Martini, niet zoveel dat ik weer verkeerde woorden zou gaan gebruiken. Ofschoon dat er nu niet meer op aan kwam, dacht ik. Wij hadden elkaar nu onze liefde beleden en dan hoefde je immers niet meer te doen alsof je nog veroverd moest worden. Op dat moment had er een klokje in mijn hersens moeten klingelen om me te waarschuwen. Misschien heb ik het niet gehoord omdat de pianist zo hard speelde. Heimweh, speelde hij.
Heimweh was het lied van het seizoen.
Door de nacht reden we naar huis. Noël parkeerde zijn wagen op de speelplaats van de school tegenover ons
| |
| |
huis. Dat betekende voor mij dat hij niet van plan was meteen weer weg te rijden.
Ik leunde mijn hoofd tegen de achterkant van de bank.
- Je bent moe, plaagde hij, van de Martini's.
- Nee, zei ik, het zijn de Martini's niet.
In de auto nam hij me in zijn armen. Vrouwtje, fluisterde Noël. Het is het liefste woord dat ik ken. Voor mijn gevoel staan alle koosnaampjes daarbij ver in de schaduw. Charles had niet van dat woord gehouden. Noël sprak het uit met een klank die ik mijn leven lang niet meer vergeten zal.
Plotseling zei hij: - als er nu een agent voorbij komt dan krijgen we een proces. Ik knikte.
- Weet je dat? zei hij.
- Ja, antwoordde ik, ik weet het. Ik kreeg er een bittere smaak van in mijn mond. Ik had al eens eerder met een man in een geparkeerde auto gezeten. De auto stond op een parkeerstrook langs een auto-snelweg. Het was de getrouwde man aan wie ik mij kort daarna voor het eerst had geschonken. Plotseling was er een agent bij de auto verschenen. Hij had streng gevraagd: Weet u wel dat ik u bekeuren kan?
- Nee, had Ben gezegd, maar hij wist het wel.
- Bent u getrouwd? had de agent gevraagd.
- Ja, zei Ben kalm.
| |
| |
- Geeft u me dan uw paspoort maar eens.
Ben zei dat hij dat niet altijd bij zich droeg. Hij sprak nogal hautain en de agent had zijn barse toon laten varen. Hij had wel nog gevraagd waarom wij als getrouwde mensen het dan nodig vonden om op deze eenzame parkeerplaats te gaan staan.
- Omdat het water van de auto was gaan koken, zei Ben. En hij voegde er met een onzichtbare grijns aan toe dat het nu bijna afgekoeld was. De agent keek niet op de watermeter. Het was een van de episodes die mijn leven hadden getekend.
Ik vertelde het verhaal niet aan Noël.
Maar ik bleef zitten.
Even later wees Noël mij nog eens op de dreigende bekeuring.
Toen zei ik: - kom dan maar gauw.
Op dat moment wist ik nog niet of ik hem mee naar binnen zou nemen, waar de duisternis bewees dat mijn vader en mijn zusje al sliepen.
Maar Noël zei: - ja, laten we maar naar binnen gaan.
Ik draaide een klein schemerlampje aan. Hij presenteerde mij een sigaret. Voordat die half opgerookt was waren wij in elkaars armen. Op zulke momenten moest men zonder herinneringen kunnen leven. Maar dat ging niet. Ik herinnerde mij de keren dat ik op een dergelijk
| |
| |
uur met Charles in dezelfde stoel had gezeten. Ik had die herinneringen wel uit mijn gedachten vandaan willen slaan. Ze maakten me wanhopig. Het waren hinderlijke obstakels op de weg die ik nu wilde gaan. Ik besefte machteloos dat wij ons verleden toch altijd bij ons zullen hebben, al is het in een met een hangslot gesloten vestjeszakje.
Noël verdreef mijn sombere gedachten. Hij was zo gelukkig deze avond. Hij beminde mij zo onstuimig dat ik hem moest remmen.
- Noël, zei ik, met jou wil ik niet zondigen, omdat ik met jou wil trouwen. Hij keek mij aan. Achter de huid van zijn gezicht brandden honderden volts. - Dat zal moeilijk voor mij zijn, zei hij enkel. Ik wist dat hij mij wilde helpen, maar zijn verlangen was sterker. Wij beheersten ons tot onze spieren strak stonden. Plotseling stond ik op. Ik kon het niet langer harden.
- Vrouwtje, zei Noël weer. Hij zag er zo ongelukkig uit dat ik alle registers van mijn tederheid opensloeg en hem zacht terugdrong in de stoel. Ik nestelde mij weer op zijn knieën.
De dag was nog niet voorbij. En weer zocht Noël mij.
- Sonja, zei hij, als het uit liefde gebeurt dan is het geen zonde.
- Nee, zei ik, die theorie gaat niet op.
| |
| |
Hij zuchtte een beetje komisch.
Inmiddels waren er zoveel vogels in mijn bloed gaan zingen dat ik het concert niet meer kon onderbreken. En ineens vond ik dat het zo goed was. Ik lachte.
- Ik waarschuw je, zei ik, je weet nog niet half hoe groot mijn temperament is.
Noël lachte ook.
Toen gingen wij hart in hart de schoonste weg van de liefde op. Ik had niet het gevoel dat ik zondigde. Dat heb ik zelfs nu nog niet, als ik aan dat uur terugdenk. Nooit eerder was mijn liefdesdaad mij zo weinig door de hartstocht en zozeer door de liefde zelf ingegeven. God had op de leuning van de stoel mogen zitten. Ik geloofde dat Hij ons gezegend zou hebben.
Tijdens het liefdes-uur plaatste Noël plotseling zijn ogen heel ernstig in de mijne.
- Met jou wil ik trouwen, zei hij.
Nu nog klinken die woorden in mij na.
Ik weet nog precies het timbre waarmee ze gezegd zijn. Als ik ooit zijn gezicht mocht vergeten, dan toch niet die donkere ogen, die mij aankeken alsof wij al voor het altaar stonden.
- Met jou wil ik trouwen.
Ik knikte.
- Mijn man, zei ik zacht.
| |
| |
- Vrouwtje, fluisterde Noël.
Ik mocht dan veel hebben meegemaakt, toch voelde ik mij in dat uur rein. Zo rein als in mijn communiejurkje. De man aan wie ik mij gaf was de man aan wie ik kinderen zou schenken. God was niet wreed.
- Nou moet je toch nog gaan biechten, zei Noël heel zacht.
Ik kuste de woorden van zijn lippen weg.
Toen ons liefdes-uur voorbij was zaten wij roerloos bij elkaar. De tijd hield te onzer ere zijn adem in. Alleen voor dìt moment had ik op de wereld willen komen. Wat er ook verder in mijn leven gebeuren zou, ik zou nooit meer de herinnering verliezen aan dit uur, dat wij beiden zo groots hadden beleefd.
- Er kon niets meer bij, dacht ik. Het geluk had zo totaal bezit van mij genomen dat ik wensloos zou kunnen voortdromen. Maar het aller-innigste stond nog gereed om aan mij geschonken te worden. Toen wij zo stil bij elkaar zaten, vervuld van een tijdloze rust, draaide Noël zijn gezicht naar het mijne. Hij zei: - Over veertien dagen neem ik je mee naar mijn moeder.
Recht tegenover ons hing het portret van mijn eigen moeder die dood was. Ik voelde, maar dat was lang geleden gebeurd, hoe zij een kruisje op mijn voorhoofd maakte. Er was maar één woord waarin ik al mijn gevoelens kon leggen.
| |
| |
Een heel kinderlijk woord.
Ik keek hem aan en ik vond de hele wereld in zijn ogen.
- Fijn, zei ik.
Toen ik die zondagmorgen wakker werd viel een bundel zon door de lichte gordijnen van mijn slaapkamer. Ik haalde de foto die Noël mij gegeven had uit mijn tasje en bleef er naar kijken. Geen enkel menselijk geluk kon het mijne evenaren. Als ik nu zou ontdekken dat het maar een droom geweest was, dan zou ik mijn ogen nooit meer open willen doen. Maar natuurlijk was het geen droom. De aparte vermoeidheid van mijn lichaam was het meest realistische bewijs van onze liefde. Noël had mij lief.
Ik dacht nooit aan Noël als aan een rijk man en toch was hij het. Maar het stond ver buiten onze liefde. Ik maakte mijzelf niets wijs toen ik bedacht dat ik hem overal ter wereld zou willen volgen, al had hij mij geen gulden te bieden. Ik was, plotseling en heftig, zo veel van hem gaan houden dat ik niets anders wenste dan hem, en hem alleen, gelukkig te maken. Mijn leven had zijn doel herkend. Ik onderging het geluk als een werkelijk wonder, een onbegrijpelijke geste van God-Zelf, waarvoor ik Hem bij eeuwige voortduring dank zou willen brengen.
| |
| |
Noël moest die zondag naar Nijmegen. Hij zou er vroeg vertrekken en om negen uur 's avonds weer bij mij zijn. In de namiddag, toen ik met mijn zusje was gaan wandelen, belde hij mijn vader op en zei dat hij die avond pas laat kon terugkomen. Te laat om nog naar mij toe te komen. Het was natuurlijk een hevige teleurstelling, maar ik was op mijn acht-en-twintigste niet onredelijk meer. Ik verdiepte me die avond in mooie lectuur en was tevreden. Nu ik Noël die zondag niet had gezien, zou hij mij natuurlijk maandag opbellen.
Met de gedachte aan dat telefoontje ging ik naar bed en sliep onmiddellijk in.
Het was die maandag voor september ongewoon mooi weer. Ik hoefde alleen maar in de ochtend-uren op de Rechtbank te zijn en dus lag het voor de hand dat ik 's middags mijn auto uit de garage zou halen en naar een zonnig plekje rijden, waar ik met de zon zou kunnen toasten op het afscheid van de zomer. Het lag voor de hand, maar ik deed het niet. De zon stond wat mij betreft voor niets te schijnen. Ik wilde in de buurt van de telefoon blijven.
Die rinkelde die middag precies zes keer. De eerste keer was het een collega van mijn vader, de tweede keer iemand van de rechtbank, de derde keer een van mijn
| |
| |
tantes, de vierde keer de naaister, de vijfde keer iemand voor mijn zusje, de zesde keer een man die een verkeerd nummer gedraaid had. Noël belde niet. Mijn vader inviteerde mijn zusje en mij die avond voor een film. Het was een film waarover ik veel gelezen had. Ik zou er graag naar toe zijn gegaan. Maar ik loog dat ik veel te werken had en bleef thuis. Nu Noël niet gebeld had zou hij natuurlijk die avond ineens voor mij staan. Het zou een verrassing zijn die heel de mislukte middag in een klap goedmaakte. Om tien uur ging ik naar bed. Ik was doodmoe. Het wachten was een uitputtender bezigheid geweest dan het meest ingewikkelde pleidooi.
Dinsdag rinkelde de telefoon een keer of acht. Eenmaal was een nichtje van mij aan de lijn dat mij vroeg of ik zin had om 's avonds in haar auto mee naar het Stadttheater in Aken te rijden. Daar werd de opera Butterfly opgevoerd. Het is een van mijn meest geliefde opera's. Ik vertelde haar dat ik verhinderd was.
Woensdagmiddag kreeg ik bezoek van het jongste zusje van mijn moeder, de enige vrouw op de wereld die soms met me kan praten zoals mijn moeder zelf het deed. Toen wij thee gedronken hadden vroeg ze of ik mee ging winkelen. Ik kwam ertoe haar te vertellen waarom ik liever niet van huis weg ging. Op een lieve en tactische manier hield ze mij een spiegel voor waarin ik ont- | |
| |
stellend duidelijk kon zien welk een dwaas ik van mijzelf aan 't maken was. Zij bereikte er niet mee dat ik toch mee ging winkelen. Maar toen mijn zusje mij 's avonds vroeg of ik meeging om een brief te posten, stemde ik toe. Ik was weer een rationele jonge vrouw geworden. Op weg naar het postkantoor ontmoette ik het vijftienjarig dochtertje van Barbara. Zij vertelde me dat Noël juist even tevoren in het huis van haar ouders was binnengekomen. Ik maakte rechtsomkeert en ging langs een kleine omweg naar mijn huis terug. Die omweg leidde langs het huis van Heini en Barbara. De grijze Mercedes stond voor de deur. Alle wijze woorden die mijn tante 's middags gesproken had losten op als witte sneeuw in een vuile straatgoot. Ik was te trots om bij Barbara aan te bellen, maar in mijn tas vond ik een lege envelop van de maatschappij waar ik mijn auto verzekerd had. Tegen de etalage van een modemagazijn schreef ik erop: Gegroet WM 10-00. Het was het nummer van zijn auto. Ik klemde de envelop tussen de ruitenwisser voor de plaats van de bestuurder en ging naar huis. Noël zou ze vinden en naar mij toe komen. Ik wachtte tot half twaalf. Toen ging ik naar bed.
Donderdagmorgen was mijn geduld op. Tegen koffietijd ging ik naar Barbara. Ze had mij verwacht. Ik hoefde haar helemaal niets te vertellen. Ze had van haar doch- | |
| |
tertje gehoord dat het meisje mij de avond tevoren had ontmoet. Toen hoefde ze de lens van haar herinnering maar twintig jaar terug te draaien om te weten hoe het mij te moede was. Ze drong mij in een laag stoeltje, legde een pakje sigaretten voor mij neer en gaf mij koffie.
En ze zei: - Je had niet moeten opbellen!
Ik staarde haar aan.
- Opbellen? Wanneer? vroeg ik.
- Nooit, zei Barbara.
- Maar ik héb de hele week niet gebeld, zei ik heftig. Het was waar. Ik was toch wel een beetje volwassen geworden, of misschien was het alleen maar mijn trots geweest. Hoe dan ook, ik had Noël niet opgebeld. Barbara zei niets, maar ik kreeg de indruk dat ze mij niet geloofde.
- Sonja, zei ze, dat Noël gisteren niet bij je is geweest moet je je niet zo aantrekken. Hij kwam alleen maar zijn reserveband ophalen. Ik was toevallig in de garage en heb hem zelf overgehaald om even een kop koffie te drinken. Hij had een afspraak en is nog geen half uur hier geweest.
Ik keek haar duister aan.
Dat halve uur had hij ook bij mij kunnen zijn, dacht ik, maar ik zei het niet, uit angst dat ik onhartelijk zou lijken. Tenslotte was Noël tientallen malen bij hen ge- | |
| |
weest voordat hij wist dat ik bestond. Ofschoon ik niets zei raadde Barbara mijn gedachten volkomen.
- Ik weet het, zei ze, en ik heb hem gevraagd waarom hij niet even naar jou ging. Maar hij zei: - Nee Barbara, ergens heb ik het gevoel dat het beter is haar een paar dagen niet te zien.
Ik slikte.
- Barbara! riep ik uit, dat betekent dat hij niet meer van me houdt!
Ze schudde langzaam haar hoofd. Er waren kleine rimpeltjes om haar ogen. Over haar kastanjebruine haren lag een vage, grijze schemer. Barbara was al twintig jaar getrouwd. Ik had vroeger nooit werkelijk respect gehad voor de wijsheid van de jaren. Ik erkende eigenlijk alleen maar de wijsheid van wat men met een afschuwelijk woord ervaring noemt. Als ik naar Barbara keek, voelde ik dat ik die stelling zou moeten prijsgeven. Ik geloof niet dat Barbara veel ‘ervaring’ had, maar op haar 43ste jaar was ze mij in wijsheid een paar eeuwen vooruit.
- Nee, zei ze, dat betekent het niet, maar dit is de consequentie als je je hart in een dergelijk snel tempo wegschenkt. Een hart, zei ze licht glimlachend, kun je beter gram na gram overgeven.
Ik voelde me bitter. Hing het hele leven dan van bakerpraatjes aan elkaar? Was mijn theorie niet veel rianter
| |
| |
dan de hunne? Mijn theorie hield in: van iemand gaan houden, je aan hem geven, trouwen! Ik sloeg er ál de kleine fasen bij over en ik wist tot op dat moment nog niet hoe juist die kleine fasen, door hun geringheid, aan het bouwwerk van de liefde iets onzegbaar waardevols geven. Ik wist nog niet dat het huis van onze dromen geen prefab-huis moet zijn, dat van de ene dag op de andere tot stand komt. Maar wel een huis van kleine, solide bakstenen, met altijd weer nieuwe laagjes specie ertussen, duizend laagjes genegenheid, zorgvuldig gemengd en behoedzaam uitgestreken, tot een bouwsel dat sterk genoeg is om het dak van de overgave te torsen.
Het was een moeizame capitulatie. Ik had mijn leven en mijn liefde willen weven volgens het patroon van mijn eigen wetten. Maar Noël was een ander leven.
- Sonja, zei Barbara, Noël is een man als iedere andere. Maar hij heeft meer meegemaakt dan veel anderen. Hij heeft drie jaar lang zijn verwachtingen gebouwd rond een en hetzelfde meisje. Dat is pas enkele maanden geleden. Hij was net zo huiverig voor een nieuwe liefde als jijzelf twee weken geleden nog was. Toen kwam jij in zijn leven. Jij was de eerste vrouw die hij weer waard vond om voor te vechten. Jij was voor hem zozeer de moeite waard, dat heel zijn gewonde liefde in het geweer kwam. Langzaam, maar zeker, zou hij door jou
| |
| |
weer de man worden die hij geweest was. De man die liefhebben kon en die heel zijn hart daarvoor in gereedheid bracht. Maar toen hij met al die voorbereidingen nog bezig was, liet jij hem de strijd al winnen. Jij, zei ze, jij tennist goed. Je vindt er niets aan om te spelen met iemand die niet tegen je opgewassen is. Je bent pas in je element als je de kans krijgt om met iemand te spelen die je een zware match voorspelt. Stel nu datje die kans krijgt, en dat hij je láát winnen om het je niet zo moeilijk te maken. Zou die overwinning je bevrediging geven? Sonja?
Ik had het nog nooit zo bekeken. Ik rilde als ik bedacht hoe huiveringwekkend juist die simpele vergelijking was. Ik zou, ik wist het, in dat geval wéglopen van de tennisbaan! En Noël had tegen Barbara gezegd: het is beter als ik haar voorlopig niet zie... Toen wist ik dat mij nog maar één ding te doen stond: rennen naar de uitgang van de tennisbaan, de teleurgestelde speler vóór zijn, hem verhinderen dat hij zijn racket weer in de hoes zou opbergen!
Het was een schitterende gedachte, vond ik, maar ze was mijn eigen karakter een beetje te machtig. Ik zou, in dat geval, ineens de gereserveerde jonge vrouw gaan spelen. De rol op zichzelf zou niet zo heel moeilijk zijn. Acteren
| |
| |
kon ik wel, maar ik had geen zin om me in te spannen voor een rol die me niet lag. En deze rol lag me beslist niet. Het zou er op neer komen dat Noël mij zou kunnen veroveren dank zij mijn eigen veroveringstactiek ten opzichte van hem! En ik verafschuwde tactiek in de liefde. Ik wist wel dat veel huwelijken tot stand waren gekomen dank zij een omzichtig beleid van beide partijen, maar ik bedankte ervoor mijn hersenen en mijn hart met elkaar in contact te brengen. Ik was van mening dat het allebei prachtige organen waren, maar ze moesten zich bij hun eigen functie houden. Mijn wezen was geen naamloze vennootschap, met als aandeelhouders het verstand en de ziel en het hart en het instinct en de zinnen, die allemaal iets over elkaar te vertellen wilden hebben. Kort en goed, ik erkende de resultaten van de liefdestechniek bij andere mensen, maar voor mijzelf wilde ik alleen maar een tot waarheid geworden sprookje... of helemaal niets.
Die wetenschap was de vruchtbare grond, waarin een dof gevoel van wanhoop kon groeien. Ik was klaarblijkelijk niet geschikt voor deze gerationaliseerde wereld. Ik was een nooit helemaal volwassen geworden mensenkind, dat te veel Andersen had gelezen en te weinig Sartre. Zag ik het te simpel? Het feit dat Noël en ik van elkaar hielden was voor mij een onaanraakbaar paspoort
| |
| |
naar het land van onze totale eenheid. Natuurlijk lag ik daarbij telkens met God overhoop, maar hoe groter mijn liefde voor Noël was, hoe overtuigder ik geloofde dat God het met ons eens was! Het paste allemaal verdraaid slecht in het schema van het leven om mij heen.
Toen ik bij Barbara wegging was het met een wasmand vol solide voornemens. Maar ik liep door het park naar huis en ik liet de wasmand achter onder een oude, treurende knotwilg. Ik probeerde mij vertrouwd te maken met de gedachte dat het warme verbond met Noël nu al zijn einde naderde, in feite zijn einde al had bereikt.
Die donderdagmiddag en die vrijdag meed ik alle telefoons van de wereld. Laat maar bellen, zei ik tegen mijn hart. Maar dat was grootspraak, want er belde niemand. Aan het einde van elke dag informeerde ik achteloos bij de huishoudster ‘of er nog iets bijzonders geweest was’. Ik vreesde dat zij mij zou vergeten te vertellen dat Noël gebeld had, maar die vrees was gebaseerd op veel te optimistische verwachtingen.
Toen ik zaterdag tegen het middaguur klaar was met mijn werk, ging ik met een korfje aan de arm naar de markt om bloemen te kopen. Bij de stand met bloemkool stond Barbara. Zij zag mij en kwam onmiddellijk naar mij toe. Ze zei: - Noël heeft vanmorgen bij mij koffie gedronken, hij is nog in de garage.
| |
| |
Ik knikte. Dat was dus dat.
- Kom je vanmiddag een beetje bij me op bezoek? vroeg ze vriendelijk. Blij accepteerde ik het aanbod. Ik vond het heerlijk in het altijd schone, altijd vriendelijke huis van Barbara te zijn, voor het grote raam van haar bovenwoning te zitten en te kijken naar de winkelende mensen beneden ons. Ik vond het heerlijk Barbara's melodieuze stem te horen en veel koppen van haar perfecte filterkoffie te drinken. Ik vond het heerlijk met haar dochtertje te praten, dat nog een bakvis was en met haar negenjarig zoontje platen te draaien op de tweedehands pick-up. Alles was daar goed en prettig en probleemloos. Hoe kon het anders, het waren mensen in wie Noël zijn beste vrienden had herkend...
Noël, zij zou mij ongetwijfeld over Noël vertellen, o ja, ik accepteerde haar uitnodiging graag!
Ik nam een lavendelbad en trok een meterswijde lichtblauwe rok aan en een wit kanten bloesje. Vroeger droeg ik daar lange, nogal opvallende oorbellen bij, maar om een duistere reden had ik daaraan een hekel gekregen sinds ik Noël kende.
Zij hadden me zien aankomen. Ik wilde net aanbellen toen Käthy, het dochtertje, met een stralend gezichtje de deur voor me opende.
- Sssst, fluisterde ze, niet bellen.
| |
| |
Ik lachte. Och, de zon scheen, Käthy was zo'n leuk, monter kind en ik had kleren aan waar ik me prettig in voelde. Ik had behoefte aan lachen. Ik wou alleen maar blij zijn en een stofdoek hangen over de sombere gedachten in mijn achterhoofd.
- Waarom niet, Käthy?
Toen kwam Heini de trap af. Hij lachte ook en zei:
- Noël is boven!
Ik keek naar boven en door de geopende keukendeur, in het verlengde van de trap, zag ik Noël naar mij zitten kijken. Een storm van gedachten woedde door mij heen. Dit was opzet. Dit was de tactiek die andere mensen zo goed afging en mijzelf zo miserabel slecht. Tactiek die geïnspireerd was door hun grote vriendschap voor ons beiden. Dit was... het kon mij allemaal niets schelen. Noël was daar! Het hele orkest van mijn gevoelens zette gelijktijdig in. De piano, de violen, de klarinetten, de trombones, ze spéélden, en er was in mijn hart nog nooit zo'n goede acoustiek geweest. Halverwege de trap bleef ik staan, het koele hout van de leuning onder mijn vingers. Hoe het ook verder zou gaan, dit ogenblik was van mij. Käthy's hand duwde in mijn rug.
- Geen onzin, zei ze jong.
Ik probeerde de straling die ik op mijn wangen en op mijn mond en in mijn ogen voelde groeien in bedwang
| |
| |
te houden. - Je moet doen alsof hij lucht voor je is, had wijze Barbara gezegd. God wat hield ik van de lucht! Ik ging de trap verder op. Hij stak zijn hand uit, ik de mijne. - Dag Noël, zei ik heel gewoon.
- Dag Sonja.
Ik ging op een stoel aan de nog niet leeggeruimde tafel zitten en de zon stond midden in de keuken.
- Ik was op weg naar je toe, zei Noël, maar Barbara deed zo geheimzinnig en toen begreep ik dat je hier zou komen.
- Wat wou je komen doen? vroeg die andere Sonja.
- Een afspraak met je maken voor vanavond.
Ik keek naar Barbara en ik kreeg ineens de wonderlijke overtuiging dat zij het bestaan van die andere Sonja niet meer nodig vond. Ze lachte zo ondeugend, ze zag er uit als twintig. - Gaan jullie naar de kamer, commandeerde ze, Käthy en ik beginnen aan de vaat. En omdat ze die middag twintig was, voegde ze erachter: - Ik zal de deuren goed dicht doen, dan kunnen jullie rustig praten!
Had het zin om te weigeren? De andere Sonja bood nog even aan om te helpen bij de vaat, maar zij kreeg nul op het request.
Toen waren Noël en ik alleen en ik gaf die andere, reële, verstandige Sonja een pracht van een uitvaart...
Wij gingen die avond met ons vieren uit. Na enkele om- | |
| |
zwervingen kwamen wij terecht in hetzelfde bar'tje van de week tevoren. De pianist kuste mijn hand en Noël bestelde Martini's voor me.
Barbara dronk ook Martini. Er was stemming. We zongen liedjes over Limburg en we lachten, lachten uit de diepte van ons hart. Op een barkruk zat een knappe blonde vrouw met het haar in een wrong, naast een klein onguur kereltje met een zwarte snor. Hij beminde haar erg goedkoop. Hij trok met zijn korte vingers lijnen langs het décolleté van haar rug en bestelde elke tien minuten een nieuwe whisky voor haar. Ik vond er een apart genoegen in om eerst naar dit trieste paar te kijken en dan naar Heini en Barbara. Heini en Barbara waren ook verliefd, na twintig jaar nog altijd verliefd. Hij had zijn arm om haar schouders geslagen en hun grootste geluk bestond erin om naar ons te kijken. Misschien prevelden ze ieder voor zich wel schietgebedjes met betrekking tot ons.
Op de terugweg chauffeerde Heini. Noël en ik zaten achter in de auto. Wij kusten elkaar van Maastricht tot thuis. Toen wij Heini en Barbara hadden afgeleverd reden wij tot bij mijn huis en stopten daar. Geen van tweeën wilden we naar binnen. De week die achter ons lag had, ondanks het bevredigende slot, toch wat in ons vernield. Wij kusten en streelden elkaar in de auto. Noël
| |
| |
zei: - het wordt tijd om te gaan slapen. Ik knikte in het donker. Toen gaf hij vol gas en reed regelrecht naar de hei. Er was een zijweg die dood liep. Wij kenden die zijweg beiden, uit tijden toen wij nog in een verschillend bestaan leefden. Het silhouet van een hijskraan stak zwart af tegen de lichte nacht. Het geronk van de motor stierf weg. De lichten van de auto retireerden voor de sterren die naar ons toe stonden te schijnen. De man van mijn keuze spreidde mijn bed op de voorbank van een Mercedes. Wij waren wel zeer kinderen van onze tijd, zelfs waar het de omgeving van onze liefdesdaad betrof. Hoeveel hoogte- en dieptepunten van mijn leven hadden zich in een auto afgespeeld. Die nacht wilde ik, meer nog dan de vorige maal, de zijne zijn. Voor het eerst in mijn leven overwoog ik de mogelijke gevolgen en wénste ik die gevolgen. Mijn liefde was zo volkomen dat ik een leven lang een kind van hem bij mij wilde hebben, ook al zou hij er voor de wet nooit de vader van zijn. Het zou mijn leven altijd inhoud blijven geven. Maar het zou misschien een kind worden zonder naam en mijn schuld zou oneindig zijn. Ik sprak geen woord over alles wat in mij omging. Ik vroeg alleen één ding, want ik kon niet nalaten het te vragen.
- Noël, hou je van me?
- Sonja, zei Noël, terwijl zijn lichaam op het mijne rust- | |
| |
te, Sonja, wij zijn te hard van stapel gelopen. En ik weet dat jouw schuld maar gedeeltelijk is. Ik heb te veel gezegd. Ja, ik heb je lief, maar mijn liefde moet nog groeien naar een veel grotere rijpheid toe.
Het was mij voldoende. Ik gaf hem voor de tweede maal het geschenk van mijzelf. En juist in deze nacht zei Noël voor het eerst dat nieuwe liefdesnaampje, dat mijn hart fosforiseerde.
- Moedertje, zei Noël.
Moedertje, noemde hij mij.
Maar deze avond was het intense geluk, dat mij omving, al gekruid met de pijn van het verdriet. Onze liefde was al alleen op reis gegaan en had geschuurd langs het prikkeldraad van de onvolkomenheid. Verschillende malen die avond had Noël erover gesproken dat hij met vakantie wilde gaan. Hij had deze zomer intensief gewerkt en was nu aan een periode van rust toe. Wij hadden erover gesproken waar hij naar toe zou gaan. Zijn keuze viel op Scandinavië. Natuurlijk had ik, als iedere vrouw die liefheeft, daarbij even gedacht dat ik hem dan enkele weken niet zou zien, maar dat had geen onrust in mij gewekt. Geen moment had ik die vakantie op mijzelf betrokken. Eigenlijk was dat vreemd, bijna onverklaarbaar. Eens was ik verliefd geweest op een getrouwd man en ik had met hem enkele dagen in de Eiffel doorge- | |
| |
bracht. Met Charles was ik twee weken naar de Zuidkust gegaan. Maar met Noël was het anders. Met Noël had ik geen clandestiene vakantie nodig, want ik wilde met hem trouwen!
Toen ons liefdesuur voorbij was vroeg hij: - Sonja, als ik met vakantie ga, ga jij dan mee?
Mijn reactie was heel gewoon burgerlijk.
Ik zei: - hoe kan dat nou!
Daar bleef het bij.
Maar in de weken die volgden heb ik bij mijzelf honderd maal het antwoord overwogen. Het groeide uit tot het fundament waarop heel de toekomst zou moeten rusten. De keuze stond nog altijd naar twee kanten open. Het was een fundament dat ik helemaal alleen zou moeten bouwen. En met al mijn acht-en-twintig jaren had ik zo bitter weinig verstand van metselwerk.
Wij maakten geen definitieve nieuwe afspraak. Ik had die andere Sonja zo grondig begraven, dat ik het nog presteerde om weer een nieuwe fout te maken voordat wij die nacht uit elkaar gingen. Wij hadden tegen elkaar gezegd: - tot ziens. Het kleine meisje dat ik eens geweest was, had toen haar hoofd gelegd tegen de schouder van de zozeer geliefde en gezegd: - nu moet ik zeker niet vragen wanneer...
| |
| |
- Vraag het niet, zei Noël, laat het een verrassing blijven.
- Goed, zei ik, goed. De kilometerteller duwde steeds grotere stukken van de nacht tussen zijn leven en het mijne.
In de week daarna verzette ik meer werk dan in tijden het geval was geweest. Op de rechtbank, thuis, overal waar ik kwam zocht ik iets dat mijn gedachten zozeer in beslag zou nemen dat er geen plaats overbleef voor gemis. Ofschoon er in feite niets was gebeurd dat onze liefde in de schaduw kon zetten, werd ik er mij steeds scherper van bewust dat ik aan Noël dacht als aan iets dat verleden tijd geworden was.
Ik maakte mij vertrouwd met de gedachte dat ik weer een alleenstaande jonge vrouw zou worden, met toch nog altijd de wereld om mij heen. Het toekomstbeeld van alleen oud te worden schrok mij niet af. Ik was vaak verliefd geweest, maar de stelling van ‘trouwen om geborgen te zijn’ was mij ten enenmale vreemd en zou mij ook wel altijd vreemd blijven. Het strookte niet met Andersen...
Al deze gedachten tekenden zich plotseling scherper af toen mij een overplaatsing, met promotie, werd aangeboden naar het Gerechtshof in Den Haag. Ik had een maand de tijd om te beslissen. Een maand om te besluiten of de tweehonderd kilometer tussen Bronsheim en
| |
| |
Den Haag voldoende zouden zijn om mijn harteklop aan een ander ritme te laten wennen.
Er waren plotseling verschillende dingen die het afscheid van Noël zouden kunnen forceren. De nieuwe baan, de vakantie...
Ik vermoedde dat Noël op zijn vraag betreffende de vakantie zou terugkomen. Mijn hele hart verlangde ernaar om ja te zeggen. Ik had gezegd: hoe kan dat nou, maar dat was een eerste reactie geweest die nog niets inhield. Natuurlijk kón het. Dergelijke dingen lukten mij, zelfs zonder dat ik er ruzie met mijn vader om kreeg. Ik zou er niet eens om liegen. Ik zou gewoon zeggen: ik ga met Noël met vakantie. Hij zou beginnen met hevig te protesteren en mij te wijzen op de duizend regels der conventie. En hij zou eindigen met mij te laten gaan en mij te vragen hem prentbriefkaarten te sturen. Hij zou, geloof ik, niet eenmaal denken dat Noël en ik dan ook samen zouden slapen. Het kón dus, maar ik was toch volwassen genoeg om twee dingen heel zeker te weten. Namelijk ten eerste dat het twee verrukkelijke weken zonder een enkele wanklank zouden worden en ten tweede dat onze liefde daarna zou afsterven. Hetzij langzaam, hetzij snel, maar heel grondig en voor altijd afsterven. Eigenlijk had het dus geen probleem meer moeten zijn. Wilde ik Noël behouden dan moest ik niet meegaan.
| |
| |
Maar ik was reeds zozeer gaan twijfelen aan het slagen van onze liefde, dat ik het antwoord toch wel degelijk overwoog. Als het rustige, constante geluk van een huwelijk mij toch niet beschoren zou zijn, lag het dan niet veel meer in mijn lijn die twee zonnige weken zonder meer te accepteren? Twee weken lang een vervoerend geluk. Veertien dagen samen eten, samen wandelen, samen mooie dingen zien. Veertien nachten samen slapen. Veertien ochtenden in zijn armen wakker worden. In veertien maal vier-en-twintig uren zijn trekken voor eeuwig in mijn hart branden. Met een lang, eenzaam leven in het vooruitzicht om er op terug te zien. Want er zou geen andere man meer komen. Ik zou nooit meer een ander lichaam kunnen verdragen. Het was niet omdat ik met Noël geleefd had, want hij was de eerste niet geweest. Het was omdat ik werkelijk van hem hield, omdat ik bij hem niet mijzelf zocht, omdat ik niet alleen mijn bloed, maar mijn hele wezen in hem voelde overvloeien.
Moedertje, had hij mij genoemd.
Ik was een reëel deel van de schepping geworden, met geen enkele andere taak en geen enkel ander verlangen dan hem, en hem helemaal alleen, gelukkig te maken.
Waarom vindt u het zo moeilijk die promotie te accep- | |
| |
teren? vroeg mijn chef. Vergeet niet dat het een kans is die maar zelden aan iemand van uw leeftijd geboden wordt. Ik knikte. Ik was niet genoeg met hem bevriend om hem te vertellen over Noël en over het te grote aantal wegen op het kruispunt waar ik mij op bevond. Voor hem was ik maar gewoon personeel. En hartszaken en personeelszaken lagen nou eenmaal werelden ver van elkaar vandaan. Toch bleek ik voor hem iets meer te zijn dan gewoon personeel. Want ineens zei hij: - Ik heb een methode gevonden die de keuze misschien gemakkelijker voor u maakt. De jurist in wiens plaats u in Den Haag zou komen, gaat twee weken met vakantie. Als u wilt kunt u in die twee weken voor hem invallen. Dan kunt u er een soort proeftijd van maken. En misschien, voegde hij er licht glimlachend aan toe, kunt u in Den Haag beter tot een beslissing komen dan hier.
Voor de zoveelste keer stond ik perplex naar het leven te kijken, dat onze zaakjes met een veel groter handigheid voor ons weet op te lossen dan wij zelf het doen.
- Wanneer zou ik dan moeten gaan? vroeg ik.
- Zondag aanstaande, zei de chef.
Het was nu vrijdag!
- Geef mij één dag om te beslissen, smeekte ik.
- Goed, zei hij, maar dan ook geen minuut langer.
Nu kwam het er op aan dat ik die avond Noël zou ont- | |
| |
moeten. Hoe ik dat zou klaar spelen wist ik nog niet. Op vrijdag kwam hij nooit. Nog peinzend over een massa dingen tegelijk reed ik tegen acht uur mijn auto de garage in. In de oprit moest ik om een grijze Mercedes heen zwenken. Op het nummerbord stond: WM 10-00 Noël stond er naast. Hij wuifde met een klein gebaar. Ik draaide de Peugeot tussen een zwarte Mercedes en een lichtblauwe Volkswagen in en ging naar hem toe:
- Hallo, zei ik. - Hallo, zei Noël.
Het regende. Een nare, grijze motregen. Het kon mij op dit ogenblik niet schelen of ik fouten maakte. Ik vroeg:
- Was je op weg naar mij toe?
- Nee, zei hij, mijn koplampen moesten bijgesteld worden. Ik ga nu naar huis, want mijn moeder wacht op mij met eten.
- Dat eten is toch al lang koud, zei ik, kom maar bij mij eten.
- Echt niet, zei Noël, maar stap in, dan rij ik je tot aan je huis.
Onderweg zei hij: - ik ga morgen naar Keulen.
Morgen, dat was zaterdag. En zaterdag was ónze dag.
Ik slikte. - Wanneer kom je terug?
Dat zal wel zondagavond laat worden.
- Maar Noël, zei ik, en ik voelde me zestien. Dan had je toch zeker vanávond willen komen!
| |
| |
- Nee, zei hij, dat was ik eigenlijk niet van plan geweest.
- Wou je dan... helemáál niet meer..., vroeg de zestienjarige meester in de rechten verder.
- Natuurlijk wel, lachte Noël gul, volgende week natuurlijk wel weer.
Ik was ineens weer acht-en-twintig. Mijn stem had het volmaakte timbre toen ik zei: - Nou moetje eens goed luisteren, je kunt niet té ver gaan met dit soort dingen! Hij keek mij verbaasd, maar toch ook een beetje schuldig aan.
- Wat bedoel je, Sonja?
- Alles, zei ik.
- All right, tot vanavond dan, zei Noël.
Ik drukte de klink van het portier naar beneden. Juist op tijd ontweek ik zijn mond, die me wilde kussen.
- Daag, zei hij, en het klonk triest.
- Daag, zei ik zacht.
Het eerste wat ik deed was het nummer draaien van mijn chef. Het was nu geen probleem meer. Het zou toch een eenzaam week-end worden. Ik van mijn kant zou Noël op een volgend eenzaam week-end trakteren.
Ik neem uw voorstel graag aan, zei ik tegen mijn chef. Dat was dus afgesproken.
Teleurstellingen hebben de eigenschap dat ze het verstand verlichten. Twee problemen werden in één slag
| |
| |
opgelost: de promotie en de vakantie. Ik zou hem diezelfde avond vertellen dat ik niet mee met vakantie zou gaan. Want nu wist ik dat het geen zin had. Ik wilde nog altijd met Noël trouwen, maar ik walgde van alle middeltjes om de gebeurtenissen in die richting te dwingen. Ik moest nog enkele rapporten doorlezen en begon mij te haasten. Ik wilde ermee klaar zijn voordat Noël belde. Om negen uur zou hij gemakkelijk bij mij kunnen zijn. Dat had ik al lang uitgerekend. Een kwartier om naar zijn huis te rijden, een half uur om te eten en een kwartier om naar mij toe te komen.
Mijn vader en zusje waren gelukkig uit. Niemand zag hoe ik zat te wachten, tot negen uur, tot tien uur, tot elf uur...
Om half twaalf klonk het geluid van een claxon.
- Het is wel een beetje laat geworden, zei Noël onschuldig, maar ik hou me altijd aan mijn afspraken.
- Had je het zo druk? informeerde ik vlak.
- Ja, zei hij, en hij somde op wat hij gedaan had. Het was allemaal heel geloofwaardig en ook nu nog ben ik ervan overtuigd dat hij niet tegen mij loog. Hij was niet oneerlijk, maar hij hield er, voor mijn begrippen, zo'n wonderlijke hiërarchie op na, waar het de zaken van het verstand en die van het hart betrof.
Wij dronken koffie. Toen het twaalf uur was stelde ik
| |
| |
voor om nog ergens naar toe te rijden. Mijn familie zou nu spoedig thuis komen en ik zag huizenhoog op tegen een conversatie over dingen die nu niet aan de orde waren. In een klein restaurant dronken wij een paar borrels. Toen wij terugreden naar Bronsheim sloeg Noël als vanzelfsprekend de weg naar de hei in. En stopte bij dezelfde hijskraan. Toen het geronk van de motor verstierf werd ik plotseling zo moe, dat het leek of iemand al mijn energie in een vergiet had laten uitdruipen. Ik wilde geen gemeenschap met hem, nu niet. Ik vlijde mijn hoofd tegen zijn schouder en volgde met mijn ogen de contouren van de hijskraan. Noël zocht mijn mond, maar ik wendde mij af.
- Ik ga naar Den Haag, zei ik, zondag. Hij zei niets.
- En ik blijf twee weken weg, vulde ik aan.
- Waarom, Sonja?
Ik vertelde hem over de promotie en hoe ik deze twee weken als proeftijd kon beschouwen. Ik voelde hoe hij knikte.
- Kan het je... iets schelen dat ik wegga? vroeg ik klein, toen wij minutenlang gezwegen hadden.
- Natuurlijk, zei hij en sloeg zijn arm om mijn schouders, maar ik kan er best inkomen datje een zelfstandig leven wilt gaan leiden.
- En... wij dan? vroeg ik.
| |
| |
- Dat maakt geen verschil, zei Noël en streelde me. Mijn auto is snel genoeg om je heel vaak te komen bezoeken. De hijskraan was zwart als inkt. De hei geurde door de open raampjes naar ons toe. Mijn auto is snel genoeg... Ik draaide mijn gezicht naar het zijne. Wij kusten elkaar. Mijn bloed bleef buiten spel, maar mijn ogen brandden. Ik begreep niets meer van het leven en ik was te moe om mij erin te verdiepen. Mijn auto is snel genoeg.
Het was toch waar geweest. Liefde en hartepijn lieten elkaar niet in de steek. Ik zou nooit oud genoeg worden om het helemaal te begrijpen. Ik zou het altijd weer willen beleven. Je kunt toch niet aan het leven ontkomen, had mijn moeder gezegd. Ik wist dat ik, als ik boeken had kunnen schrijven, nooit het einde van het boek zou kennen voordat het geschreven was. Voordat de laatste punt gezet was. Er waren niet zo veel punten op het repertoire van het leven. De dood was er natuurlijk wel een. Het altaar was een andere. Mijn auto is snel genoeg. Wij hadden toch nog gemeenschap, die nacht.
- Ik zei: ik ga niet met jou met vakantie.
Hij vroeg niet naar het waarom. Hij begreep het wel.
De hijskraan bestond uit veel verschillende delen, die op de millimeter af in elkaar pasten. Een mens had een andere constructie dan een hijskraan. Een mens had een ziel en een hart en verstand. Een mens kon zijn eigen con- | |
| |
structie alleen maar lezen in de ogen van een andere mens.
- Geef me je telefoonnummer, zei Noël, ik denk dat ik je in de loop van deze veertien dagen in Den Haag kom opzoeken. Ik zal proberen me een dag vrij te maken, Sonja.
De huisvesting in Den Haag was geen probleem, want ik kon natuurlijk altijd bij Pien terecht. Pien en haar man Rolf waren vrienden van mij. Ze waren in Den Haag de gelukkige eigenaars van een achttal gemeubileerde flats, die zij verhuurden aan steeds wisselende mensen. Die mensen hoefden alleen maar elke maand veel geld neer te tellen en dan hadden zij de beschikking over de kamers, het meubilair, volledige linnen- en keuken-uitzetten en zo al meer. Soms kwamen de huurders maar voor een maand, soms woonden zij er jaren. Het was een bijzonder gezellig woningcomplex. De bewoners hoefden er niet eens stof af te nemen. Met hulp van een tweetal werksters zorgde Pien dat elke dag alle kamers werden gedaan en dat alle haarden drie maal per dag werden gecontroleerd en bijgevuld. Want centrale verwarming was er niet. Zij speelde het klaar, de meest wonderlijke mensen in haar flats te verzamelen. Russische diplomaten, Italiaanse musici, een Franse ballet- | |
| |
meester, een jonge neger die psychologie studeerde, twee Amerikaanse artsen die zich kwamen specialiseren, een verpleegster die hoofd was van een operatiezaal, een journalist, een gezin met drie kinderen dat uit Indonesië gerepatrieerd was, zij waren er allen al toen ik een poosje geleden bij hen had gelogeerd. Pien was de ziel van het huis. Zij het de huurders zwaar betalen, maar zij stelde daartegenover dat zij te allen tijde in haar eigen flat op bezoek konden komen en nooit was zij karig in haar traktaties. Er waren ook bewoners die niet goed bij kas waren. De negerstudent kon maar net rondkomen met zijn studiebeurs en een meisje, dat bij een Bank werkte, kon per maand maar een paar tientjes voor de huur missen. Pien vond er altijd wel wat op. Zij verdeelde dan een flat in vieren en gaf al die eenlingen een kamertje met een straalkacheltje en een eigen lichtmeter. En vond zij dat iemand er ondervoed uitzag, dan bracht zij hem wekenlang een stevig middagmaal in een serie stapelpannetjes.
Natuurlijk legde zij er dan op toe. Maar de huur die de diplomaten en sommige anderen haar betaalden woog daar weer tegen op. Rolf deed niet veel meer dan de boekhouding bijhouden en kapotte stekkers repareren. Hij had een leventje als Jan Salie in Luilekkerland, maar Pien was gelukkig met hem en dat was tenslotte een van de ‘punten’ in het leven.
| |
| |
Zo lang als ik hem kende had ik een zwak voor Rolf gehad en hij voor mij. Wij waren wel eens samen uit geweest en dan had hij me gezoend en me verteld dat hij me erg, erg lief vond. Dan hadden we beiden gelachen en aan Pien gedacht, die we allebei nog veel liever vonden en die van alles op de hoogte was. Het was een prettige vriendschap, waar geen enkele 1 van liefde in voorkwam en die daarom rimpelloos had stand gehouden. Ik kreeg een kamertje in Pien's eigen flat. Ze wilde me als logé behandelen, maar ik accepteerde alleen op voorwaarde dat ze me zou laten betalen. Ik wist tevoren hoe ze me zou overladen met fruit, bonbons en Martini's en hoe ze alle aardige mensen uit haar flats zou uitnodigen om kennis met me te maken, omdat ze vond dat dat goed voor mijn horizon was... Het werden weken van elke dag om acht uur opstaan en geen nacht voor twee uur naar bed. Vroeger had ik daar nooit goed tegen gekund, maar als ik de mensen om me heen moest geloven dan zag ik er in deze tijd uit als de lente zelf. Of misschien als de zomer, want tenslotte was ik al lang niet meer in knop...
De derde avond werd ik voorgesteld aan de oude mevrouw Kettnoch en haar zoon. Er was een achttal mensen bij Pien op bezoek. Mevrouw Kettnoch maakte al direct een diepe indruk op me. Ze zag er prachtig uit.
| |
| |
Haar zilvergrijze haar lag in jeugdige krulletjes om het zorgvuldig opgemaakte gezicht. Zij geurde naar een duur, maar niet doordringend parfum. Op haar japon stak een kostbare clips en aan haar fijne handen schitterden twee ringen die ál het licht van de wereld schenen te vangen. Ik hield van goedgeklede mensen. Ik schatte haar op vijf-en-zestig, maar ze bleek acht-en-zeventig te zijn. Haar zoon Maxim was gekleed in een kostuum, dat door de Engelse hof-kleermaker vervaardigd kon zijn. Hij was groot en blond en droeg een bril met een donker montuur. Later vernam ik dat hij 36 jaar was. Zijn postuur was fors en mannelijk, maar zijn ogen waren zo jong, dat ik zonder aanwijsbare reden aan Andersen moest denken. Toch boeide hij mij toen nog niet méér dan een van de anderen het deed. Behalve zijn moeder. Ik was blij dat zij een stoel uitzocht naast de mijne. Het was niet dat zij op mijn eigen moeder leek. Integendeel, ik kon me geen groter contrast voorstellen. Mijn moeder was de meest hoogstaande vrouw geweest die ik ooit gekend had. Er zou geen enkele vrouw meer in mijn leven kunnen komen die haar zou evenaren. En toch was mijn moeder geen opvallende verschijning geweest. Zij had altijd eenvoudige japonnen gedragen en vele seizoenen achter elkaar dezelfde mantels. Behalve haar trouwring had zij alleen maar het kleine ringetje
| |
| |
met het gouden klaverblad gedragen, dat sinds haar dood niet van mijn rechter hand af was geweest. Dat waren al haar sieraden. Mevrouw Kettnoch was heel anders. Met haar acht-en-zeventig jaren had zij de grootste waardering voor onversneden jenever en voor al de geneugten die het leven aan een oude, rijke vrouw nog bieden kon. En zij was flink. Zij had waarachtig wel last van ouderdomskwaaltjes, net als andere mensen van haar leeftijd, maar zij lachte ze weg en beet in een patrijs als in het leven zelf. Ik mocht haar. Reeds die eerste avond waren wij vrienden. Even was er die avond een incident.
Er was flink gedronken en op een gegeven moment maakte een van de heren de opmerking dat wij dreigden ons aan onmatigheid te buiten te gaan. Geen nood, zei een lange magere vrouw, wij zijn niet katholiek, dus wij hoeven ons aan die onzin niet te storen. Zij keek de kring rond en vroeg uitdagend: of is er hier soms wel iemand katholiek? Ik kon er geen humor in zien.
- Ik! zei ik.
Ik voelde de hand van Maxim's moeder op de mijne.
- Proficiat, zei ze heel zacht.
Verrast keek ik haar aan.
- Hoezo? U dan ook?
- Nee, zei ze. Ik ben helemaal niets en mijn zoon is hervormd. Toen wees ze met haar hoofd in de richting van
| |
| |
de magere vrouw en zei, zodat ik alleen het horen kon: - maar jij bent me liever dan tien van dat soort.
De volgende middag was ik al om vijf uur vrij. Het was een zonnige middag in het begin van oktober. - Ik heb zin om wat te gaan toeren en op een terrasje buiten Den Haag te zitten, zei ik tegen Pien en inviteerde haar om mee te gaan. Ze zei dat ze het te druk had. - Maar neem Rolf mee, voegde ze eraan toe, het zou goed voor hem zijn als hij eens wat meer in de zon kwam.
Rolf wilde wel. Toen wij de stad achter ons hadden voelde ik plotseling zijn lippen op mijn wang. Ik heb nog heel wat van je te goed, zei hij jolig. Ik chauffeerde rustig verder. Wij hadden elkaar vroeger zo vaak gekust, ook toen ik nog met Charles verloofd was. Ik had daar nooit enig kwaad in kunnen zien, maar nu wist ik heel duidelijk dat ik Rolf's mond niet op de mijne wenste. Ik vertelde hem van Noël.
- Nu ja, zei hij, dat geeft toch niet, dit is toch maar...
Hij zocht naar het goede woord, maar vond het niet.
- Ja, zei ik, dit is toch maar..., en toch gaat het niet meer.
- Waarom niet? vroeg Rolf.
Het was moeilijk te verklaren. - Misschien, zei ik, omdat Noël zo'n sterke natuur is dat hij het mij ook nu nog belet, nu er tweehonderd kilometer tussen ons liggen.
Was hij werkelijk zo'n sterke natuur? Soms twijfelde ik
| |
| |
er aan. Soms dacht ik dat ik ook Noël teveel door een rose bril bekeek en ik hoorde in mijn herinnering hoe ik eens tegen Heini gezegd had: Charles totdat ik sterf.
Rolf nam het sportief op. Je moet wel veel van hem houden, zei hij peinzend. Ja, gaf ik toe, dat moet wel. En ik probeerde in de blauwe lucht te lezen of ik gelijk had. Maar in die lucht stond niets geschreven. Mijn weigering had mij een gelukkig gevoel gegeven. Dat was op woensdag. Maar Noël had toen nog steeds niet opgebeld. De volgende avond waren Maxim en zijn moeder er weer. Toen ik vijf Martini's op had weigerde ik de zesde. Op de haar eigen manier drong mevrouw Kettnoch aan: - Waarom zou je het niet doen kind, zei ze, je leeft maar één keer.
- Nee, plaagde ik terug, ik ben standvastig, weet u.
- Standvastigheid, zei Maxim toen plotseling, dan zou u eigenlijk anders moeten heten. Ik keek hem geamuseerd aan. Hij had nog niet veel gesproken en wat hij nu zei was zo ongewoon dat ik geïnteresseerd werd.
- Hoe dan? lachte ik.
- Constance, zei hij. Constance betekent standvastigheid. Iedereen lachte, maar ik lachte niet meer toen hij later heel zacht vroeg: - Mag ik je zo noemen, mademoiselle Constance? Ik kon toen nog niet verklaren waarom, maar ik voelde mij dood-ernstig worden.
| |
| |
- Natuurlijk, als je dat wilt monsieur Maxim, zei ik schertsend, maar die scherts ging me niet zo goed af. - Laten we het vieren, stelde hij voor, met een glas wijn in dat hotel op de hoek van de straat.
Eigenlijk had ik er heel veel zin in, maar toen gleed het beeld van Noël aan mijn hart voorbij en ik bedacht dat hij het niet prettig zou vinden.
- Alleen als je moeder meegaat, zei ik, of een ander.
Mama had het gehoord. - Je hebt heus geen chaperonne nodig, kind, zei ze goedig. Maar Maxim zei rustig en heel direct: - ze is bang dat ze veroverd wordt. Met nog vijf anderen gingen we naar het hotel op de hoek. Rolf bleef thuis. Toen we terugkwamen zei hij in mijn oor: - Er is opgebeld voor je. Een zekere Noël...
Ik schrok. - Wat heb je gezegd?
- Gewoon dat je er niet was. Je hoefde niet terug te bellen. Na een korte, onrustige nacht draaide ik het nummer van Noël. Ik had hem nooit meer uit eigen beweging willen opbellen na de mislukte telefoontjes van enkele weken geleden, maar nu vond ik dat het mijn beurt was. Hij had mij natuurlijk willen zeggen dat hij dat weekend zou komen. Het was doodgewoon dat ik hem nu terugbelde. Ik had uitgerekend dat hij net aan het ontbijt zou zijn en dus zelf de haak zou opnemen. Mijn berekening klopte.
| |
| |
- Hallo, zei hij en ik kon niet ontdekken of er enige emotie in zijn stem lag.
- Hallo, zei ik blij, je hebt opgebeld. En ik voegde er kleintjes achteraan: en nu bel ik je terug...
- Dat is fijn, zei Noël. En hij vertelde dat het in Limburg regende en hoe het in Den Haag was? En dat hij hard had gewerkt en ik zeker ook? En dat hij niet meer bij Heini was geweest. Maar hij zei niets over het week-end. Er waren al zeven minuten verstreken en het zou niet lang meer duren of het gesprek zou worden afgebroken. Het feit dat hij mijn gezicht toch niet kon zien maakte mij moedig.
- Noël, zei ik, wanneer wou je komen?
Er was een kleine storing in de telefoon. Hij verstond mij niet.
- Wat zeg je, Sonja?
- Wanneer je komt!
- O, dat? Ik kan niet komen, kind. Ik heb zaterdagavond een vergadering en zondagmiddag heb ik een conferentie met een collega.
- Maar... wanneer dan, Noël?
- Volgend week-end ben je immers weer thuis, zei hij, door de week kan ik mij zo moeilijk vrij maken. Een vergeelde stem uit het verleden zei: - ik zal proberen me een dag vrij te maken, Sonja.
| |
| |
Mijn hart riep: maar je móet komen, maar mijn hart sprak niet luid genoeg door de telefoon. Plotseling leek het mij dat de komst van Noël de belangrijkste, de dringendste zaak van de hele wereld was. En ik hoorde vaag de stem van Maxim: ze is bang dat ze veroverd wordt. Ik zei zacht: - liefste, waarom ben je een man die zoveel besognes aan zijn hoofd heeft?
Noël riep: - spreek wat harder Sonja, ik kan je niet verstaan.
Sommige dingen kun je geen twee keer zeggen en sommige dingen kun je niet harder zeggen.
Ik herhaalde: - waarom heb je zoveel besognes aan je hoofd, maar toen klonk het al heel anders.
- Bel me nog maar eens terug, zei ik, met die storing kun je toch geen goed gesprek voeren.
- Dat is goed, zei Noël en hij voegde er meteen achter: daag.
- Daag, zei ik.
Toen waren de negen minuten voorbij.
Naast het toestel bleef ik wachten. Hij zou me immers terugbellen. Maar de telefoon zweeg. Ik had bedoeld dat hij me direct zou terugbellen, maar dat had hij zeker anders opgevat. Dat was zijn schuld niet. Ik had het ook duidelijker moeten zeggen. Dan zou hij straks wel bellen, of morgen, dacht ik. En ik was er me niet van be- | |
| |
wust dat ik Noël verdedigde tegen de stem van mijn hart. Zoals ik altijd de mannen die ik liefhad verdedigd had in alles, waarin zij ten opzichte van mij tekort schoten.
Ondanks de afwezigheid van Noël volgde nog een heel gezellige week. Het werk bij het Gerechtshof was erg prettig, zo prettig dat ik al half besloten had de overplaatsing te accepteren. Ik hoef uw beslissing nu nog niet te weten, had mijn nieuwe chef gezegd, als ik het maar weet voor de eerste november. Dat had nog drie weken tijd. In die drie weken kon er zoveel gebeuren.
Ik zou weer terug in Limburg zijn, met Noël vlak bij mij en Maxim op een verre, nevelige achtergrond. Ik zou kunnen beslissen. Maar nu hoefde het nog niet, nu hoefde het gelukkig nog niet. Ik ging vaker aan Maxim denken dan aanvaardbaar was. Niet als aan iemand met wie ik in de toekomst te doen zou hebben. Maar als aan iemand die er al heel lang geweest was en die over mijn bestaan een zachte, donzen deken legde die Andersen zelf geweven had. Samen met zijn moeder en met Pien en Rolf hadden wij lange, boeiende gesprekken. Eens had ik tegen Pien gezegd: ik vind dat ik hem moet vertellen over Noël. Pien had mij recht in mijn ogen gekeken en gezegd: laat het! Laat het voorlopig nog maar even. Ga eerst maar eens terug naar Limburg. Over
| |
| |
Noël kun je hem nog altijd vertellen. Dat was echt Pien en het was een redenering die mij niet lag, maar toch volgde ik haar raad op. Over enkele dagen zou ik immers afscheid nemen van Maxim. Ik zou hem nooit meer zien en wij zouden een prettige herinnering aan elkaar bewaren. Waarom zou ik die laatste dagen verduisteren. Waarom?
Ik vertelde wel over mijn mogelijke tewerkstelling in Den Haag.
- Wil je graag van huis? vroeg mevrouw Kettnoch.
- Ja, peinsde ik, eigenlijk wil ik dat heel graag.
Ik schrok er zelf van. Het klonk zo onhartelijk tegenover mijn vader en mijn zusje die mij toch eigenlijk zo lief waren.
- Waarom? vroeg de oude mevrouw, heb je het niet prettig thuis?
- O jawel, haastte ik mij te zeggen. Ik heb een schat van een vader en een zusje waar ik veel van hou. Wij hebben een heerlijk huis en ik woon zo graag in Limburg. Het is alleen...
Ik kon niet verder. Het was zo moeilijk uit te leggen.
- Het is heel gewoon, zei Maxim ernstig, als je nooit van huis gaat dan kun je ook nooit thuis komen.
Getroffen keek ik hem aan. Hij had het zo rustig gezegd, zo zonder enige verve. Als je nooit van huis gaat,
| |
| |
dan kun je ook nooit thuis komen. Op dat moment schoot de vreemde gedachte door mij heen: wat jammer dat hij niet katholiek is.
Ik weet niet waarom ik het dacht. Het was niet met betrekking tot mijzelf. En het was een te enge gedachte. Want Maxim was een Christen, net als ik. Het had alleen een andere naam. Maar was dat zo belangrijk?
Op de laatste avond dat ik in Den Haag was, gingen wij uit. Ik was nog geen enkele keer met hem alleen uitgeweest en ook nu deed ik het niet. Wij gingen met nog enkele anderen. Wij lachten en dronken en dansten, maar ik lachte niet van harte en ik dronk niet veel en ik danste maar een enkele keer. Een te vlotte man in ons gezelschap zei tegen mevrouw Kettnoch: - wordt het niet hoog tijd dat die zoon van u eens gaat trouwen?
Maxim keek hem aan zonder een spier te vertrekken. Hij zei: - ja, ik zou heel graag trouwen. Toen keek hij naar mij, boog voor me en we dansten op een tango naar een volgend uur van ons leven toe.
Toen wij elkaar welterusten wensten nam hij mijn hand en kuste ze. - Vond je het een prettige avond? vroeg hij. Ik keek hem aan en wist niet wat ik zeggen moest. Ik kon niet ja zeggen, want Noël... Maar waarom eigenlijk niet?
| |
| |
- Ik... begon ik.
- Zeg maar ja of nee, zei Maxim en glimlachte.
Er was geen grijs. Het was zwart of wit. - Ja, zei ik.
- Dat is voldoende, zei hij zacht, ik kom je morgenmiddag nog groeten voordat je weggaat. Hij kuste mijn hand voor de tweede maal en ging toen weg.
Noël had de hele week niet meer opgebeld.
De volgende middag was ik bezig met koffers pakken toen Pien mijn kamer binnenkwam. Maxim is er, zei ze, hij wil afscheid van je nemen. Even aarzelde ik. Toen zei ik: - laat hem maar hier komen, als je wil.
Toen stond hij in mijn kamer. In de ene hand een doos bonbons, in de andere drie rose anjers. ‘Voor in je autovaasje.’
Wij stonden daar maar tegenover elkaar en wij zeiden heel lang niets. Zo hebben honderdduizend mensen tegenover de ander gestaan, over de hele wereld, door alle eeuwen heen. Altijd was er ergens een God, die bij sommigen Jaweh heette en bij sommigen Opperwezen en bij sommigen Allah. En Hij alleen wist hoe het nu verder zou gaan. Zes-en-dertig jaar geleden was Maxim in Amsterdam op de wereld gekomen, en vier jaar later Charles in Tjimahi en een jaar later Noël in Roermond en nog drie jaar later baarde mijn moeder mij. Er was
| |
| |
geen reden waarom wij elkaar zouden ontmoeten. Maar miljoenen levens over de wereld grijpen op een gegeven ogenblik in elkaar. En zo leren wij mensen kennen. Mannen en vrouwen, die kind zijn geweest, die leerden liefhebben en die ontgoocheld werden. En die altijd opnieuw voor de liefde capituleerden. Omdat God hen een hart schiep. En omdat harten elkaar nodig hebben. Je kwam op de wereld, je leefde er veertig of zestig of tachtig jaar en je werd weer tot as. En sommigen leerden dat je ziel daarna in een andere gedaante terugkwam en anderen zeiden dat het dan voorgoed met je gedaan was en weer anderen spraken over de hemel. Maar hier op aarde moesten alle mensen hun leven leven en bijna allemaal verlangden ze ernaar om dat samen met die ander te doen. Ik was acht-en-twintig. Sommige vrouwen waren dan al moeder van drie of zes of zeven kinderen. Sommige vrouwen hadden maar tegen één man gezegd: ik hou van je, en met die man waren zij getrouwd. Anderen zeiden het elk jaar tegen een ander. Ook ik had het al verschillende malen gezegd. Ik hou van je, ik hou van je, ik hou van je.
Door alle eeuwen heen.
In alle vijf de werelddelen.
Toen schiep God de Mens.
Man en Vrouw schiep Hij hen.
| |
| |
Drie rose anjers voor in je autovaasje.
Ik keek mijn kamer rond en ik zag het kleine bundeltje van Shakespeare liggen waarover ik met Maxim had gepraat. Ik nam het in mijn hand. Ik schonk het hem.
- Voor jou, Maxim.
Hij was een heel stuk groter dan ik. Hij boog zijn hoofd naar het mijne toe en de lucht trilde weg tussen zijn mond en de mijne.
Hij kuste mij.
Zijn lippen weken niet vaneen. Het was een kus uit de boeken van Andersen. Het was helemaal Maxim en ik was er blij om.
Wij keken naar elkaar. Ik met de anjers in mijn hand en hij met de gedichten. Toen kuste hij me weer.
- Je gaat nu weg, zei hij zacht.
- En ik vind het naar, zei mijn stem.
Zijn handen omsloten mijn gezicht.
- Mag ik je opbellen? kleine Constance?
- Ja... ja, Maxim.
In Brabant week ik van de grote weg af. Ik reed naar het dorpje Arcen in Noord Limburg. Ik kende er een hotel waarvan de eetzaal was uitgebouwd over de Maas. Daar wilde ik mijn avondmaaltijd gebruiken. Ik bestelde een uitsmijter met koffie en stak een sigaret op en tuurde
| |
| |
over de grijze Maas, waarachter de bomen in kleine groepjes stonden te schemeren. Aan een tafeltje dicht bij mij zat een Frans-sprekende dame met geverfde haren te kwetteren over de Rivièra. Een statige Friese klok tikte mij van Maxim vandaan naar het land van Noël. Toen klonk uit de radio een menuet van Beethoven. De Maas vloeide langs het hotel. Wat de Française betreft had Beethoven zich niet moe hoeven te maken. Dit was een kleine pauze op de weg naar huis. Ik maakte geen plannen meer. Ik vertrouwde op het leven, dat een betere organisator was dan ikzelf. En eigenlijk betekende dat, dat ik vertrouwde op God.
Het was een gewoonte van mij geworden om, voordat ik 's avonds het lampje naast mijn bed uitknipte, Noël's foto uit mijn tasje te halen en er naar te liggen kijken. Het was een erg bakvis-achtige gewoonte, maar misschien deden wel alle verliefde mensen zo. Die eerste avond thuis stond ik plotseling heel duidelijk voor een splitsing. Ik had Noël's foto in mijn hand en op mijn nachtkastje stonden in een slank zwart vaasje drie rose anjers. Het was erg moeilijk. En de slaap vertelde me dat het niet verstandig was lang in dubio te blijven. Ik borg de foto weer in mijn tasje, kuste toen een van de rose anjers en knipte het lampje uit.
Het licht van de nuchtere ochtend maakte de afstand
| |
| |
tussen Bronsheim en Den Haag veel groter dan hij in werkelijkheid was. Want vandaag zou Noël moeten bellen, vandaag of nooit meer.
Deze keer had ik me niet vergist. Toen ik zijn stem hoorde was mijn hart al op reis gegaan en ik had niet kunnen lezen welke bestemming er op het spoorkaartje stond.
- Ik ben vanavond om negen uur bij Heini, zei Noël, als je wilt kom daar dan ook.
De twee weken in Den Haag en misschien vooral het contact met Maxim hadden hun uitwerking op mij niet gemist.
- Ik kom, zei ik, op voorwaarde dat je me thuis komt afhalen.
- Waarom nou Sonja, zei Noël, ik vind het prettiger zo. Ik was nog steeds geneigd toe te geven dat hij het grootste gelijk van de wereld had, maar ik was veranderd.
- Ik weet 't, zei ik lankmoedig, maar ìk vind het prettiger zó.
Zijn aarzeling was hoorbaar. Hij probeerde nog het mij uit te leggen. Sonja, zei hij, heus, mijn voorstel is beter. Als ik je kom afhalen dan lijkt het tussen ons direct zo... zo...
- Zo serieus, vulde ik aan, zo áán!
- Niet precies, zei hij.
| |
| |
- Maar wel iets in die geest, pareerde ik.
Hij probeerde er overheen te schertsen. Hij zei lachend: - We hebben elkaar immers veertien volle dagen niet gezién. Natuurlijk kom je, je hoeft toch maar een paar minuten te lopen.
Ik zei: - je weet best dat het niet om dat lopen gaat, maar ik kom niet Noël, ik kom niét als je me nìet komt afhalen.
Ik zei: - je weet best dat het niet om dat lopen gaat, maar ik kom niet Noël, ik kom niét als je me nìet komt afhalen.
- Ik kan niet, zei hij.
- Dan niet, Noël.
Het was absurd. Het was zo absurd dat wij geen van tweeën de haak neerlegden, ofschoon er niet veel meer te zeggen viel. Was ik fout? Was het niet werkelijk onzinnig er zo op te staan dat hij me kwam halen? Diep in mijn hart voelde ik dat ik gelijk had. Dit was veel meer dan een kwestie van trots. Dit had niets te maken met een strijd om de macht. Het was een tasten naar de kwalificatie van onze liefde.
- Weet je het zeker, Sonja?
- Heel zeker, Noël.
Toen zei hij iets onverwachts, waardoor nog altijd alle wegen open bleven. Hij zei: - Sonja, tot ziens...
God is de meest onverwachte Bezoeker die ik ken. Ik had Hem helemaal niet geïnviteerd op deze zaterdag- | |
| |
middag. Ik was zozeer vervuld van alle verwikkelingen in mijn eigen belangrijke leventje, dat ik God voorlopig verschoof naar een later plan. Maar er waren twee sleutels die op mijn ziel pasten en God had er een van. Hij kon binnenkomen zonder te bellen en dat deed Hij op deze zaterdagmiddag. Toen ik nog naast het telefoontoestel stond en bezig was mijn gevoelens een beetje te ordenen, stond ineens een verschrikkelijk groot verlangen in mij op om naar de kerk te gaan en te biechten en heel de ordeloze inventaris van de mens die ik was, over te doen aan God. Voor halve prijs desnoods... Er waren momenten in mijn leven geweest dat ik niet anders had kunnen bidden dan eenvoudig dit: - Vader, leg mijn hele leven in de holte van Uw hand, en doé ermee, alstublieft, doé er iets mee! Ook nu was ik weer zover gekomen. Ik trok mijn regenmantel aan en wandelde de vertrouwde weg naar het oude, grijze kerkgebouw. Bij de biechtstoel van de priester die sinds enige tijd mijn biechtvader was, zaten slechts twee biechtelingen. Een jong meisje en een jonge man. Ik kende hen. Het was een aardig meisje van een jaar of vijf-en-twintig. Ze was typiste op het stadhuis. Haar verloofde was mijnbeambte. Zij knielden naast elkaar en ze gingen samen hun zonden biechten. In mijn herinnering sluimerden beelden van lang geleden. Toen ik nog op de universiteit was,
| |
| |
was ik maanden achter elkaar uitgegaan met een jongen die ook Rechten studeerde. Eens op een nacht, toen hij mij thuis bracht na een lustrumfeest - hij in rok en ik in avondtoilet - hadden wij elkaar bemind op een wijze die mij de volgende dag noopte te gaan biechten. Nijmegen had vele kerken; ik koos er een op goed geluk. Bij de biechtstoel zag ik Theo. Er was een gevoel in mij dat men geluk zou kunnen noemen. Ik had naast hem willen neerknielen. Ik had het gevoel dat wij voortaan sterker zouden staan, omdat wij de moed hadden gehad na het samen zondigen ook samen weer naar God terug te keren. Maar toen op het netvlies van zijn ogen mijn aanwezigheid geregistreerd werd, stond hij op en haastte zich de kerk uit. Toen ik hem later vroeg naar het waarom - ik was pas twintig, en vroeg die dingen toen nog - zei hij mij dat hij het zo gênant had gevonden...
Jaren later had die geschiedenis zich herhaald met Charles. Wij reden in mijn auto door de vergeten dorpjes langs de Duitse grens. Vrouwen met bonte doeken om het hoofd haalden de oogst binnen. Het was een van die dagen die het typische verlangen in ons teweeg brengen naar een Nieuw Begin. Achter een Carmelietenklooster rees een kerktoren omhoog. Ik had de motor afgezet en tegen Charles gezegd: - laten we gaan biechten. Zijn enige reactie was geweest: ben je nou helemáál...!
| |
| |
En wij waren doorgereden. Ik had niet gedacht dat mijn herinnering die gebeurtenissen had bewaard. Ik was immers een volwassen jonge vrouw geworden, met veel verstand en met een hangslot op al mijn kinderlijke gevoeligheidjes. Maar nu zaten daar die twee jonge mensen. Waarom was alles in mijn leven anders gegaan dan in het hunne. De mannen die ik gekend had waren altijd mannen geweest uit een ander verhaal. Mannen die bereid waren samen te dansen, samen te minnen en samen God aan het kruis te slaan. Maar daarmee hield het op. In welk verhaal leefde Noël? In het mijne toch zeker, God? Moedertje, had hij gezegd. Vergis ik me dan wéér. God?
Toen ik de penitentie had gebeden ging ik naar het altaar kijken en aan Noël zitten denken. Natuurlijk zou het weer goed komen tussen ons. Stil nou Sonja, stil nou maar. Je zult toch niet aan het leven kunnen ontkomen... Natuurlijk heb ik je lief, had hij gezegd, maar die liefde moet nog rijpen. Natuurlijk heb ik je lief. Was het wel zo natuurlijk? Had hij ooit zomaar, helemaal uit zichzelf, gezegd: - ik hou van je? Hij had gezegd: - ik ben niet iemand die lang wil wachten met trouwen, maar dat was heel wat anders. Hij had gezegd: over veertien dagen neem ik je mee naar mijn moeder, maar die veertien dagen waren al lang voorbij. Hij had ge- | |
| |
zegd: - ik zal proberen me een dag vrij te maken, maar aan de telefoon had hij alleen gepraat over regen en over zijn werk. Natuurlijk moest zijn liefde nog groeien, de mijne ook. Maar als je een goede grasmat wilde hebben, dan legde je toch blad-aarde over de zaadjes, en geen keistenen? Ik wist wel dat het hem te machtig was, deze plotselinge liefde. De lei waarop het beeld van zijn vroegere verloofde had gestaan was nog nat van de spons waarmee hij dat beeld had weggewassen. En na zoiets kon je niet in een-twee-drie een nieuw huis voor je liefde gaan bouwen. Hoe had ik het vroeger ook weer gezegd? Duizend solide bakstenen met duizend laagjes specie. Duizend laagjes genegenheid, stuk voor stuk uitgestreken, week na week uitgestreken, en aan het einde van het bouwwerk werd pas de Mei geplant. Wij hadden de vlag in top gehesen toen alleen nog maar de stellingen stonden. En dan hield zo'n vlag het niet. Nu ja, ze was gevallen, maar betekende dat dat het huis verder maar onafgebouwd moest blijven staan? Een vrij doelwit voor de regens van de lente en de stormen van het najaar? Was het dan niet beter om ook maar de stellingen op te ruimen, zodat er weer nieuwe, vrije bouwgrond kwam? Wilde ik dat werkelijk? Er zouden wel weer nieuwe kopers voor de bouwgrond komen. Mag ik je opbellen, kleine Constance? Maar
Noël had ge- | |
| |
zegd: Sonja, tot ziens... Noël was een zoon van het land waar ik met al mijn wortels in vastzat. Hij sprak mijn taal, maar ik beheerste nog andere talen...
Sonja, tot ziens.
Om half tien die avond belde Barbara mij op.
- Noël zit op je te wachten.
- Laat hij naar me toe komen.
- Dat wil hij niet.
- Barbara! zei ik, en ik geloof dat het erg krachtig klonk.
- Ik weet het Sonja, zuchtte ze.
Wat was er prettiger dan nu mijn mantel aan te trekken en te gaan. Wij zouden samen zijn. Misschien zou het wat stroef zijn in 't begin, maar Martini's konden in zo'n geval een voortreffelijk hulpmiddel zijn. Ga toch Sonja. Je leeft maar één keer. Maak je mooi voor hem. Loop in de warmte van zijn armen en heb lief! Maar morgen zal hij je niet bellen en de hele week niet. En dan zal er weer een dag komen dat hij zegt: ik ben vanavond bij Heini, als je wilt kom daar dan ook. Liefde moest groeien, maar was dit de methode? Deze koele zekerheid bij de ene partij en het rusteloze rusteloze rústeloze wachten bij de andere partij? Ik was geboren onder het sterrebeeld van de Leeuw...
Nee Noël. Het is al veel te ver met ons. Als liefde groeien moet dan moetje de hiërarchie in acht nemen. Niet
| |
| |
eerst de totale eenheid en daarna het tastende begin. Ik heb mijzelf aan jou geschonken in de onaanraakbare zekerheid dat het mijn eigen liefde niet schaden zou. Ik weet dat ik te fel leef volgens de begrippen van die grijze, rustige gemeenschap die de wereld bevolkt. Ik dacht dat jij was als ik. Ik kom vanavond niet, Noël. Je handen zullen strelen, als altijd. Je mond zal kussen, als altijd. Misschien zelfs zal je bloed het mijne laten zingen, als altijd. Het zal een prachtig schilderij zijn, maar het komt een dimensie tekort. Een schilderij zonder perspectief. Als ik minder van je hield dan zou ik nu komen, Noël...
- Nee Barbara, zeg hem dat ik niet kom.
Hij was niet gekomen. En het was wonderlijk, maar alles bleef hetzelfde. Mijn werk vlotte uitstekend, mijn eetlust was maximaal. De anjers waren al lang verwelkt en ik had niet eens de moeite genomen om ze te drogen... De foto zat nog altijd tussen de bladen van mijn paspoort, in mijn tas, maar ik zag ze alleen als ik de grens passeerde... Was dit ouder worden? Dit ongevoelig zijn voor de storm die toch al mijn zekerheden had moeten vernietigen? Wat was het dan prettig, om oud te zijn! Wat zeurden dertigjarigen toch altijd, die nog eens twintig wilden zijn? En veertigjarigen die dertig wilden zijn? En zestigjarigen die achttien wilden zijn...
| |
| |
Ouder worden was een genot! Het betekende: een effectieve controle op je verlangens. Daar had je dan acht-en-twintig jaar voor gevochten, en met de jaren kwam het vanzelf. Was ik werkelijk ooit zo jong geweest dat ik ziek was van verdriet om het verlies van Charles? Arme jonge meisjes. Ik was er boven uit!
Toen belde Maxim. - Mademoiselle Constance? vroeg hij.
- Je bènt het. Je bent het werkelijk, Maxim!
- Natuurlijk, zei hij, en het was prettig in dat ene woord de vanzelfsprekendheid te beluisteren. Hij inviteerde mij om een week-end bij zijn moeder te komen logeren. Daar had je het weer. De hemel was wijd!
- Graag, zei ik, wanneer?
- Zaterdag aanstaande?
Zo spraken wij af.
Ik verheugde mij op nieuwe gesprekken met die oude vrouw, die mij zo fascineerde door haar enorme vitaliteit. Was zij niet het levende bewijs van al mijn nieuwe stellingen? Ik verheugde mij natuurlijk ook op een weerzien met Maxim. Het zou prettig zijn weer met hem te dansen, en rustig tegenover hem in een stoel te zitten, en zijn zachte handkus te ondergaan en mij te laten noemen bij die melodieuze naam: Constance...
Ik maakte een keuze uit mijn garderobe, kocht een nieuw parfum en haalde mijn auto.
| |
| |
- Op stap? vroeg Heini.
- Ja, zei ik, drie dagen naar Den Haag.
Hij bekeek mij onderzoekend en vroeg toen op de man af: - wanneer heb je Noël voor 't laatst gezien?
Ik lachte, ik kon niet anders. - Daar zou ik mijn balboekje op na moeten slaan, plaagde ik.
Hij lachte ook, maar het was een lachje dat meer levertraan nodig had gehad.
- In ernst, zei hij, Sonja...
- Weken geleden, zei ik, voordat ik de vorige keer naar Den Haag ging.
Hij probeerde een gezicht te trekken als de kantonrechter zelf en vroeg: - waarom?
- Heini, zei ik, het is uit.
Hij was niet verwonderd en ook niet geschrokken.
Hij zei alleen maar: - weetje het zeker?
- Hoezo, zeker?
- Hebben jullie het uitgemaakt?
Ik voelde me een beetje verslagen. - Nee, zei ik, nee, eigenlijk niet.
En ik voegde er haastig achter: - maar het is toch uit hoor Heini, hoor je het? Ik had net zo goed kunnen zeggen: maar het is toch uit hoor hart, hoor je het?
- Misschien, zei Heini zacht, is Noël's liefde op dit moment nog in een stadium van ontwikkeling.
| |
| |
- Ja, zei ik en ik beheerste de bitterheid die plotseling in me opsteeg. Ja, zijn liefde moet nog groeien. Maar daar hoef ik toch zeker niet bij te zijn!
Toen was het Heini's beurt om vrolijk te zijn. Hij schaterde. Hij bekeek me nog eens bepaald nieuwsgierig en zei lachend: - misschien heb je gelijk, misschien heb je het grootste gelijk van de wereld en je begrijpt het zelf niet eens...
De geur van een dure after-shave hing om Maxim toen hij de deur van de flat voor me opende. Hij zag er zo onberispelijk uit dat ik haastig een blik wierp in de grote spiegel in de hall. Ik kon tevreden zijn. Mijn tailleur van grove tweed had door de lange autorit niets te lijden gehad. Mijn haar golfde donker om mijn gezicht. Mijn rose nagels konden alle kritiek doorstaan. Ik kon me vertonen... Was het werkelijk zo belangrijk, dat uiterlijk? Ik zag in Maxim's ogen een stille genegenheid. Het konden mijn eigen ogen wel zijn, zoals ze gekeken hadden naar Charles, in het begin van onze liefde; naar tal van anderen, in het begin van tal van liefdes; en naar Noël...
Hij kuste mijn hand, en dat gebaar sloeg ineens een brug over de dagen waarin ik hem niet gezien had. Het werd een erg prettige avond. De volgende ochtend ontbeet ik
| |
| |
samen met de oude mevrouw Kettnoch in haar slaapkamer. Maxim was de stad in en zou pas tegen lunchtijd terugkomen. In het licht van de grijze ochtend leek de oude mevrouw voor het eerst werkelijk acht-en-zeventig. Zonder poeder en rouge was zij die zij was: een oude vrouw, die naar het einde toe leefde; die tussen donzen dekens in een gewatteerde flat naar het einde toe leefde... Het was een vreemde vraag om tijdens een ontbijt te stellen, maar ik kon ze niet bedwingen.
- Hoe bent u oud geworden? vroeg ik zonder enige aanleiding.
Ze toonde niet eens verwondering.
Ze lachte, een oude moede glimlach.
- Bedoel je, zei ze, of ik er gymnastiek voor gedaan heb, of de alcohol heb laten staan, of dat ik rauwkost heb gegeten?
- Nee, zei ik, ik bedoel: deed het pijn?
Toen keek ze ernstig voor zich uit: - Constance, zei ze, onwillekeurig Maxim's naampje overnemend, ja het deed pijn. Het doet nog altijd pijn.
- Maar waarom? vroeg ik, u bent immers oud geworden op een prachtige manier. U hebt een zoon, een comfortabel huis, geld, en veel vrienden die u op handen dragen.
- En dertig jaar geleden verloor ik mijn man, vulde ze aan.
| |
| |
- Natuurlijk! zei ik wat ongeduldig, maar...
Toen ik de oude ogen zag schaamde ik mij een beetje, omdat wat ik gezegd had zo onhartelijk klonk.
- Natuurlijk, herhaalde zij zacht. En vervolgde: je bedoelt dat dat vanzelfsprekend een groot verlies is geweest, maar dat alle verdriet slijt en dat de wereld nog altijd zo groot was, ook zonder mijn man. Bedoel je dat niet, Constance?
Ik aarzelde.
- Ja, zei ik, is de wereld niet altijd groot? Voor iedereen? Althans voor iedereen die met verstand zijn leven indeelt?
- Wat bedoel je, met verstand?
- Dit, zei ik, dat men tijdig inziet dat alle jeugdverwachtingen thuis horen in de kamferkist.
- En dan zonder illusies verder leven?
- Ja, ging ik verder, zonder illusies leven, en dus niet meer teleurgesteld worden, en dus niet meer gewond worden, en dus boven alle hartepijn staan.
- Zou er één mens bestaan die dat klaar speelt? vroeg ze.
- U, zei ik fel, u, en ik misschien, en nog een handjevol anderen...
Ze glimlachte.
- Er zijn momenten in mijn leven geweest dat ik net zo dacht als jij. Dat was elke keer als ik nieuwe zekerheden
| |
| |
verworven had. Om het precieser te zeggen: dat was elke keer als ik mijn hart binnenboord had gehaald na een al te vergeefse zwerftocht...
- Maar daarna, zei ik zacht, daarná, toen u dat allemaal ervaren had, en niet meer de fouten maakte van toen u jong was. Daarna, toen u - om in uw eigen taal te spreken - uw hart dan werkelijk binnenboord had en u dus onaanraakbaar geworden was, on-aan-raak-baar!
- Dat was ik nooit, peinsde de oude vrouw. En voorzover ik jou ken zul jij het ook nooit zijn. Weet je waarom, kind? Omdat ons hart zo hevig leeft! Wij halen het binnenboord, maar zodra een schuimende golf zijn kop heeft opgestoken gooien wij het weer in de branding. Met volle kennis en vrije wil! En daarmee bedoel ik: wij houden zoveel van de branding! Constance, zei ze toen, jij bent een vrouw die bestemd is voor één man. En als die ene man maar genoeg van je houdt dan zul je hem trouw blijven tot aan het einde van je leven. Naar die ene man zul je zoeken, totdat je hem vindt of totdat je sterft. Omdat je leven wil. En leven betekent: liefhebben. En liefhebben betekent: leven.
Het was heel stil in de slaapkamer. Het kleine klokje stond op half elf en ik bedacht dat het tijd werd om mij te gaan kleden voor de laatste Mis. Mevrouw Kettnoch had nog tijd genoeg, want voor haar bestond er geen re- | |
| |
ligie. Maar ik? Leven is liefhebben en liefhebben is leven. Maar er bestond nog een ander leven en er bestond nog een andere branding. Het leven zou nooit helemaal zonder uitzicht zijn, want God luidde Zijn kerkklokken over heel Den Haag en over alle plaatsen waar mensen woonden.
- Wat hebben jullie de hele morgen gedaan? vroeg Maxim. De moeder lachte. Zij was nu weer vijf-en-zestig, of daaromtrent. Ze droeg een mosterdkleurige japon van zijde en haar gezicht had een prachtige make-up.
- Sonja is naar de kerk geweest, zei ze, en voegde eraan toe: en daarvóór hebben we lang en zwaar geconverseerd.
- Over belangrijke dingen? vroeg Maxim schijnbaar terloops.
- Nou! zei mevrouw Kettnoch, over leven en liefde en ontgoocheling en nieuwe liefde!
Maxim keek mij aan. - En toen ben je naar de kerk gegaan, zei hij.
Het was een vreemde gedachtengang, maar ik begreep hem.
- Sonja, zei hij, zijn liefde en godsdienst aan elkaar verwant?
Ik huiverde. Dit was een erg directe vraag. Wat moest
| |
| |
ik zeggen? Ik riep God te hulp en antwoordde: - ja, voor mijn gevoel zijn liefde en godsdienst verwant. Veel sterker nog: ik zou ze niet kunnen scheiden.
Op dat moment ging mevrouw Kettnoch de kamer uit. Een nieuw probleem vulde het vertrek tot in alle hoeken. Ik wilde het nog ontvluchten, stond op en liep naar het raam, dat uitzicht bood op de zondagswandelaars in een verstild Den Haag. Maar achter me klonk de stem van Maxim.
- Sonja.
- Ja? zei ik, en bleef naar buiten kijken.
- Ik zou graag met jou willen trouwen.
Een jonge vrouw in een witte wollen mantel liep achter een kinderwagen. Een oud heertje met een zwarte bolhoed steunde op zijn stok. Een bakvis stak haar arm door die van een slungelige jongeman. Er reed een grijze Mercedes met een vreemd nummer voorbij...
Ik kon niet blijven zwijgen, maar wat moest ik zeggen? Leven is liefhebben en liefhebben is leven. Noël had geen enkele keer meer opgebeld. Onaanraakbaar worden wij nooit, omdat wij zoveel van de branding houden. Oud worden is een effectieve controle op je verlangens verwerven. Liefde en godsdienst kun je niet scheiden. En Maxim was niet katholiek.
Ik draaide me naar hem toe. Een grote, blonde man, die
| |
| |
eerlijk van mij hield. Een grote, blonde toekomst... Jij bent een vrouw voor één man en naar die man zul je blijven zoeken. Drie rose anjers had hij me geschonken. En dat zou hij zijn leven lang blijven doen. Anjers en liefde zouden om me heen zijn als ik dertig, veertig, vijftig was. Zijn kus was zacht geweest en ik had het naar gevonden om van hem weg te gaan. Ik zou hem willen kussen, nu op dit moment. Maar niet for better and for worse. Dat moest ik hem zeggen, nu!
- Maxim, zei ik, en het was belachelijk dat mijn stem zo schor klonk.
- Wacht even, zei hij. Zijn stem trilde licht.
- Je gaat morgen pas weg, zei hij toen. Laat het ongezegd blijven... tot morgen.
En even onafwendbaar als de opgang van de zon en haar ondergang, kwam de dag van morgen. Een nieuwe dag met een nieuwe zonsopgang. De planeten volgen haar loop met een zekerheid die de mensen hen kunnen benijden. Het was niet gemakkelijk geweest tot een besluit te komen. Maar Noël had gewonnen. Noël met zijn achteloosheid, zijn bepaalde vorm van egoïsme, Noël met al zijn gebreken, had de overwinning behaald op de blonde man die mij zoveel aan Andersen deed denken. In de nachtelijke uren waarin ik met mijn hart had liggen
| |
| |
debatteren, had dat hart onvoorwaardelijk zijn stem uitgebracht ten gunste van Noël. Want ik hield van hem. Ik hield zo onzegbaar veel van hem dat ik bereid was mijn leven met hem te delen, of liever: mijn leven te laten oplossen en een deel te worden van het zijne. Want hij zou over mij domineren, altijd. Het was niet waar dat liefde blind was. Met mijn ogen wijd open sprak ik mij uit voor de man, die mij meer momenten van verdriet dan van geluk zou brengen. Bewust leverde ik mij uit. Het leven was immers geen sprookje. Het zou beter voor mij zijn om mijn dromen te laten paren met de harde nuchterheid van Noël. Want er was één ding dat ons door alles heen zou helpen: onze liefde. Ik was er nog altijd van overtuigd dat hij van mij hield. Dat hij die zaterdag niet gekomen was, had niets met zijn liefde te maken en alles met zijn trots. Goed, ik had vrouwen gekend die plooibaar waren tot het uiterste. Waarom zou ik hun voorbeeld niet volgen! Het was de prijs die ik zou moeten betalen voor het geluk waarvoor ik vocht. Maar was het de prijs niet waard? Hij hield van mij en ik hield van hem. Hij wilde zijn hoofd niet buigen. Maar wat dan nog... Zo argumenteerde ik urenlang en er was niemand om mij tegen te spreken.
Het zou een zwarte dag worden voor Maxim. Ik herinnerde mij twee andere mannen, die ik hetzelfde verdriet
| |
| |
had aangedaan. Ton, een opgewekte Limburgse jongeman die beambte was bij de Staatsmijnen en Fred, een journalist die zeven jaar ouder was dan ik. Zij hadden mij beiden een leven van liefde geboden en ik was eraan voorbij gegaan. Hun aanzoek hield liefde in en trouw, zekerheid en geluk. Ik had hen gerespecteerd en in zekere zin had ik van hen gehouden. Maar ik was te jong geweest om liefde van passie te onderkennen en om tevredenheid boven vervoering te stellen. Ik was nog altijd te jong, want ik deed precies dezelfde keus als toen.
Maxim stond voor het raam toen ik de kamer binnenkwam. Toen ik naast hem ging staan, merkte ik dat hij trilde. God wat was het moeilijk. In mijn herinnering zag ik de afscheidsbrief van Ton: Ik hoop datje hevig gelukkig zult worden en dat je anderen niet zult weren uit de schaduwcirkel van je geluk... En ik hoorde Fred zeggen: - Ik zal het nooit kunnen accepteren voordat je werkelijk getrouwd zult zijn...
- Maxim, zei ik en ik stak mijn arm door de zijne, ik zal je pijn moeten doen. Toen hij me aankeek moet hij gezien hebben hoe zwaar het mij viel. En hij werd groot. Zo groot als Ton was geweest, zo groot als Fred was geweest. Hij legde zacht zijn handen om mijn gezicht.
- Sónja!
Hij draaide de rollen om, hij troostte mij!
| |
| |
Er viel niet veel meer te zeggen.
In zulke momenten prevelt men: - ik hoop dat je gelukkig wordt. En men zou zichzelf willen slaan om deze onmacht tot troosten. Maar hoe kón ik troosten. Het ene waar hij om vroeg kon ik hem niet geven en al het andere was surrogaat.
Hij zei: - en toch heb je me getroost, omdat ik weet dat het jou net zoveel pijn doet. Weetje Sonja, een liefde die genegeerd wordt is ontzaglijk veel erger dan een liefde die alleen maar niet vervuld wordt. Jij hebt verdriet om mij en dat is een bijna even groot geschenk als je liefde zelf.
- Je had me, zei hij zacht, ook van je af kunnen stoten en ik weet niet of ik dat had kunnen incasseren.
Ik wist dat het waar was. Het feit dat onze illusies ons worden ontnomen is niet het ergste. De manier waarop het gebeurt is bepalend voor ons leven. Ik wist toen nog niet, hoe snel deze gedachte op een verschrikkelijke manier werkelijkheid zou worden.
Er gingen een week en een week-end en weer een week voorbij en ik hoorde niets van Noël. Toen het weer zaterdag was, zag ik hem in de auto. Hij reed langzaam achteruit uit Heini's garage en tuurde naar het voorbijrijdend verkeer, totdat de straat vrij zou zijn. Toen zag hij mij. Op dat ogenblik was ik bereid om mijn prestige
| |
| |
op de mestvaalt te gooien! Hij knikte, lachte me even toe en gaf gas. En voordat ik me gerealiseerd had wat er gebeurd was, lagen er al honderden meters tussen het bekende nummerbord en mijn verbijsterde ik...
Dat gebeurde in de voormiddag. Tot zes uur wist ik mij te beheersen, toen was het proces voorbij. Mijn trots, mijn waardigheid, de fierheid die mijn ouders mij hadden meegegeven, het was allemaal geslonken tot één kleine, felle vlam die niet uit zichzelf wilde doven. Ik draaide zijn telefoonnummer en ik wachtte, volkomen leeggezogen, op de vlakke stem van zijn moeder die zou vragen: welke juffrouw? Maar het was Noël zelf.
- Met Sonja, zei ik dringend, ben je vanavond vrij?
- Nee, zei Noël.
- Maar ik moet je spreken!
- Dat moet dan maar de volgende week gebeuren.
- Noël, fluisterde ik, als het uit moet zijn tussen ons, dan moet dat maar liever direct gebeuren.
Hij zei effen: - dat vind ik ook.
Ik had het niet verwacht. Ik had gedacht dat hij zeggen zou: maar kindje, wat praatje toch, het is niet uit. Wij weten toch dat wij van elkaar houden. Ik kan alleen vanavond niet komen. En het zou goed zijn geweest. Ik was immers bezig plooibaar te worden! Hij zou zeggen:
| |
| |
- vrouwtje, tot ziens. En ik zou weer hard aan het werk gaan. En ik zou door blijven vechten, mijn leven lang. Mijn levensweg was nu eenmaal voorbestemd om over heuvelen te gaan, toppen van geluk en dalen van verdriet. Waarschijnlijk zou ik vaak verlangen naar de kalme, vlakke wegen waarover andere harten gingen, maar ik zou toch de toppen prefereren en daarmee onvermijdelijk de dalen. Maar Noël zei: - dat vind ik ook!
Ik begon meer en meer mijzelf te verliezen. Maak er dan een eind aan, riep ik door de telefoon, maar doe het positief. Het is moordend een liefde te beëindigen alleen maar door ze dood te zwijgen!
- Heeft Barbara je de brief niet gegeven? vroeg hij.
De brief... ik wist niets van een brief. En wonderlijk genoeg begon mijn hart op dat ogenblik weer heviger voor hem te kloppen. Hij had mij geschreven, al was het om het uit te maken. Wij hadden elkaar nooit geschreven, omdat wij betrekkelijk dicht bij elkaar woonden. Maar nu bestond er ergens een brief en daar zou boven staan: Vrouwtje... En daar zou onder staan... Ik had plotseling verschrikkelijk veel haast om het gesprek te beëindigen en naar Barbara te gaan.
- Dan is het goed, zei ik, je hoort nog wel van me. Ik schoot in mijn mantel en trof Barbara voor de deur van haar huis.
| |
| |
- Je hebt me iets vergeten te geven, zei ik en poogde te glimlachen. Zij keek verwonderd.
- Barbara, de brief!
Ook zij glimlachte. - Dus Noël is toch teruggekomen, zei ze!
- Teruggekomen? Nee.
- Maar hoe weet je het dan?
- Ik heb hem gebeld.
- En hoe is het tussen jullie?
- Uit, geloof ik...
- Mijn God! zei Barbara.
Ik begreep er niets van en ik had geen geduld me erin te verdiepen. - Geef me nou die brief, zei ik.
Barbara keek mij ernstig aan. - Die is er niet meer, zei ze.
Ik begreep het nog steeds niet.
- Barbara, wat heb je ermee gedaan?
- Verscheurd, Sonja, je kunt de snippers nog zien...
Toen vertelde ze het hele verhaal. Hoe Noël een brief had gelegd op het kastje in de garage, tegen de muur waar ik mijn auto placht te stallen. Zomaar op een kastje, waar iedereen hem zou kunnen vinden. Heini had hem ontdekt en had woedend aan Noël gevraagd wat dit voor manieren waren. Hij had zijn schouders opgehaald. Geven jullie hem dan! had hij gezegd. Hoe zij
| |
| |
hem hadden verteld dat dit de grootste smaad was die je een vrouw kon aandoen, want dat er waardiger methoden waren om een punt achter een verkering te zetten. Maar Noël had niet willen luisteren en was gegaan. Toen had Barbara de brief verscheurd.
Ik hoorde nauwelijks wat zij vertelde. Ik wist maar één ding: de brief bestond niet meer. Ik zou nooit te weten komen wat er boven had gestaan... en wat er onder had gestaan... en of hij nog eens moedertje had gezegd... Ik zou nooit mijn kleine, kinderlijke wensjes vervuld kunnen zien. Het was misschien belachelijk dat ik zo naar die brief verlangde. Het was het gewonde kleine meisje in mij, dat wel over een donkere trap naar boven wilde gaan, maar dan moest het een trap met een leuning zijn...
Ik voelde hoe Barbara mij bij de arm nam en ik hoorde haar zeggen: kom mee een kop koffie drinken. Maar ik wist met een verbijsterende zekerheid dat ik dit nooit meer wilde. Want ook Barbara had gefaald. Plotseling zag ik, dat zij in haar goedheid te ver was gegaan. Zij had een te grote rol willen spelen in onze liefde en dat is iets wat wij niet kunnen vergeven. Zij had ons beider engelbewaarder willen zijn en ons alle zelfwerkzaamheid ontnomen. Zij had de brief verscheurd. Zij had mijn leuning afgebroken...
| |
| |
Desondanks zou ik tóch de trap opgaan, maar ik zou vallen. In die ogenblikken begon ik te begrijpen hoe onvermijdelijk ik zou vallen, maar ik omvatte het nog niet in heel zijn verschrikkelijke betekenis.
Ik draaide mijn rug naar Barbara en liep naar huis, naar de telefoon, naar zijn nummer, naar hem! En ik zei: - de brief bestaat niet meer...
Nóg was er in mij het absurde geloof in zijn medeleven. Maar hij zei niets anders dan: - nu ja, we praten er nog wel eens een keer over. Hij begreep niet dat het nu te laat was om te wachten op ‘nog wel eens een keer’.
- Vanavond, zei ik, het zal vanavond moeten zijn.
- Nee, zei Noël.
De volgende die sprak was de telefoon zelf, die het monotone geluid produceerde, waardoor wij weten dat een gesprek verbroken is.
Ik voelde er mij niet eens door beledigd. Want nu hoefde ik niet meer zelf te handelen. Nu was het noodlot naast mij komen staan. Over een kwartier zouden mijn vader en mijn zusje thuiskomen om te eten. Ik had die middag vulling voor loempia's gemaakt en de flensjes gebakken die ik daarmee zou vullen. Er stond een kopje met eiwit in de keuken, waarmee ik die flensjes dicht zou strijken. De pan met frituurvet stond al op het gascomfoor. Het is typisch dat men de gewoonste dingen
| |
| |
volkomen fout kan doen. Ik smeerde het eiwit aan de verkeerde kant. Ik legde de niet gesloten flensjes op een schuimspaan en liet ze zakken in het dampende vet. In dezelfde seconde was heel die kostbare vulling van vlees en groente en garnalen zwart verbrand. Op dat moment kwam mijn vader binnen. Hij zei alleen: - wat jammer, en de tranen sprongen in mijn ogen. Omdat ik hem nu geen loempia's geven kon.
Wij aten een sobere maaltijd, ik ging naar de keuken om af te wassen en toen ging ik de trap op naar boven. Ik controleerde of er sigaretten en lucifers in mijn tas waren, streek automatisch wat parfum achter mijn oren en nam mijn auto-papieren. Want al die tijd had ik, zonder het bewust te weten, de zekerheid gehad dat ik naar hem toe zou rijden. Ik had immers gezegd: het moet vanavond gebeuren. Ik kom, Noël!
Zijn auto stond in de oprit van zijn huis. Hij was niet weg, ik had immers geweten dat het een leugen was. Een uur lang bleef ik in mijn wagen zitten, de lichten gedoofd, mijn ogen strak gespannen naar de deur van het huis. Toen ik hem zag, gaf ik een lichte druk op de claxon. Hij keek op, herkende de Peugeot en ging weer naar binnen. Het spelletje herhaalde zich; een luguber spelletje van een hart in doodsnood. Toen zag ik hem naar zijn wagen gaan en ik wist dat het nu moest gebeu- | |
| |
ren. Ik sloot zorgvuldig het portier van mijn auto en ging naar hem toe. Ik wilde niets anders dan eenvoudig een tijdje rustig met hem praten. Ik wilde dat hij mij zéggen zou dat het uit was en de redenen waaróm. Ik wilde in zijn ogen zien dat hij het erg vond om mij pijn te doen, zoals ik geleden had toen ik Fred zijn dromen ontnam, en Ton, en Maxim. Want het was de manier waaróp...
Maar Noël vloekte toen hij mij zag en beet mij toe: - je hebt het recht niet om hier te zijn! Er was een duivelse gemeenheid in zijn ogen en het was verschrikkelijk te weten dat ik gehouden had van iemand die het niet waard was.
Je hebt het recht niet om hier te zijn... over veertien dagen neem ik je mee naar mijn moeder... moedertje... Ik had veel ervaren, maar nooit laagheid. Charles was zwak geweest, maar niet gemeen. Met gemeenheid kon je niet verder leven, want die maakte je duizelig, en dan viel je langs de leuningloze trap...
Ik deed een stap naar hem toe, want zijn ogen moesten mij vertellen dat het niet waar was. Toen greep hij mij vast en slingerde mij met een dreun van zich af. Het was een dreun die nagalmde door de acht-en-twintig jaren van mijn leven; die het leven en de wereld vervulde en een scheur trok in het firmament van de hemel. Ik kwam
| |
| |
terecht achter zijn auto en zonk verdwaasd op de bumper neer, die tenminste nog houvast bood. Ik zag hoe Noël op mij neerkeek en toen sprong de duivel in hem achter het stuur en zette de motor aan. Hij schakelde de versnelling in de achteruit en reed terug... Mijn voeten zetten zich schrap, tegen de kracht van de motor in en op het laatste nippertje kon ik mijzelf redden. Toen raasde de auto gierend achteruit, de straat op...
Feilloos reed ik door de donkere avond naar huis, over het gladde asfalt, terwijl de ruitenwisser met onverstoorbare zekerheid de druppels van de voorruit wies. De tegenliggers reden ook feilloos en dat was mijn geluk, want ik begreep vaag dat ik met groot licht reed, maar het drong niet tot me door dat ik moest dimmen. Waarom was het mijn geluk? Ik wist immers wat ik ging doen. Waarom zó dan niet? Een flinke autobotsing zou de schuldvraag eeuwig in het midden laten. Misschien zou zelfs Gods vonnis erdoor worden tegengehouden. Maar er was een andere manier, een waardiger manier, en het vonnis was niet belangrijk meer, want ik vonniste mijzelf. Ik parkeerde de auto op de speelplaats van de school tegenover het huis, sloot het portier en ging regelrecht naar mijn slaapkamer. De autosleuteltjes legde ik goed zichtbaar op het marmer boven de wastafel.
| |
| |
Men zou Heini kunnen zeggen om de auto in de garage te rijden. Dan zou hij niet in de regen hoeven te staan... Ik haalde een schone pyjama uit de kast en borstelde mijn haar totdat het donker glansde. Mijn jurk hing ik op een haakje en mijn ondergoed borg ik netjes weg, zodat de kamer er opgeruimd uit zou zien. Toen opende ik het doosje met de slaappoeders.
Tien zal wel genoeg zijn, zei ik tegen mezelf. Ik slikte niet graag poeders en het was een hele toer om ze alle tien naar binnen te krijgen. Ik werd er een beetje misselijk van, maar mijn gedachten waren helder als kristal. Toen ik mijn hand uitstak om het lampje naast mijn bed uit te knippen, stond een grote angst in mij op dat tien poeders toch niet genoeg zou zijn. Ik stond weer op, telde hoeveel ik er nog over had en kwam tot acht. Met hulp van drie glazen water lukte het mij om ook die acht poeders door te slikken. Dat waren er achttien.
Nu stond er helemaal niets meer tussen mij en heel die stille eeuwigheid. Toen ik weer ging liggen was ik zo blij als ik nooit in mijn leven was geweest. Het was een blijdschap die zich in zulk een hevigheid over mij uitstrekte, dat mijn lichaam en mijn ziel erdoor werden vervuld. Glimlachend bedacht ik, dat er mensen geleefd hadden die in zulke momenten briefjes schreven met de woorden: - ik ga weg, vergeef mij.
| |
| |
Hoe overbodig was dat alles. Morgen zou men immers vanzelf weten dat ik weg was gegaan. De achttien papiertjes in de prullemand zouden vertellen hoe ik gereisd had. Mijn overpeinzingen werden gestoord doordat de deur werd geopend en mijn zusje vroeg:
- Wil je nog wat drinken? Zij kon nog niets aan mij zien, de papiertjes lagen niet zo erg zichtbaar.
- Nee, zei ik, dank je wel, ik ga slapen.
Zij wenste mij welterusten en ik was weer alleen.
Ik ga weg, vergeef mij. Nee, ik zou het niet neerschrijven. De wereld zou gewoon verder draaien, morgen. De wereld wel, maar het was niet de wereld alleen waarmee ik rekening moest houden. Er was er Een, Wiens vergiffenis ik honderden malen had afgesmeekt en Hij had evenzovele malen door middel van een priester laten zeggen: - Ego te absolvo... Ik vergeef u uw zonden... Ik hield van Hem, ook op dit moment waarin ik de grootste aller zonden bedreef. Ik bleef glimlachen toen ik bedacht hoe vaak men mij vroeger in de catechismusles verteld had, dat een zelf-moordenaar nooit in de hemel kan komen. Dat was ook zo, volgens de wet, volgens de wet van de hemel. Ik had het altijd geloofd, maar nu niet meer. Het was geen angst, die mij ineens aan deze wetten deed twijfelen. Het was... wel... het was zoiets als liefde. God was geen muggenzifter. De
| |
| |
wereld zou mij veroordelen, maar misschien zou God toch wel erbarmen hebben. Hij wist immers dat ik niet meer anders kón. Mijn leven was óp. Het zou absurd zijn er mee door te gaan. En ik was blij dat het op was.
Eindelijk, dacht ik tevreden.
Eindelijk mag ik gaan.
Op mijn nachtkastje stond een foto van mijn moeder die dood was. Ik lachte haar toe. - Misschien mag ik je toch nog zien, fluisterde ik. Dat bracht mij op een idee. Voor de laatste maal stond ik op en nam uit mijn tasje de rozenkrans van mijn overleden moeder.
Ik stak hem in het zakje van mijn pyjama-jasje.
Het was een zilveren excuus aan God.
Vlug zocht ik mijn bed weer op, want ik merkte dat ik erg duizelig geworden was. Fijn, dacht ik tevreden, het begint al!
Toen ik weer lag, voelde ik mij wat beter.
Het was pas tien uur.
Typisch, dat het nu nooit meer vijf uur 's middags zou worden... Vijf uur 's middags was het uur waar ik het meest van hield. Vooral in de winter, als de lichtjes in de etalages en de lichtreclames al waren ontstoken, maar de lichtjes van de hemel nog niet. Op dat uur had ik zitten dromen in Amsterdam aan het Rembrandtsplein, in Utrecht op het Vreeburg, in Rotterdam naast het Beurs- | |
| |
gebouw, in Maastricht langs het Vrijthof. Op dat uur permitteerde ik mij goede, dure filterkoffie, ook als ik krap in mijn geld zat. Dan had, ergens in de restaurants, een klatering van pianoklanken opgeklonken, of een viool had ‘immer nur lächeln’ gezongen, of het Beurs-carillon had zijn melodietje strelend herhaald. Mensen met pakjes beladen waren voorbij gegaan en de rust in het restaurant had scherper contouren aangenomen. Gele lichtreclames schreven: ‘Utrechtse botersprits’ en rode lichtreclames schreven: ‘cigarettes’. Op dat uur had ik mij volmaakt gelukkig gevoeld in de kleine harmonie van koffie en muziek en het niet hoeven meedoen aan de haast daarbuiten. Het werd niet meer vijf uur. Het werd vermoedelijk niet eens meer twaalf uur, want ik voelde dat ik moe werd en slaperig op een heel aparte manier. Een heel nieuwe manier...
God, dacht ik, U zult niet kinderachtig zijn.
Ik was gelukkig, een geluk dat niet meer van mij week. Omdat het voorbij was. Omdat het allemaal niet meer hoéfde.
Omdat eindelijk het ogenblik gekomen was dat ik niet meer, nooit meer, hoefde door te gaan met leven.
Maar God reisde mij na.
Vier dagen mocht ik blijven in het gebied, waarvan men
| |
| |
ons nooit geleerd heeft waar het ligt, maar dat nog geen hemel is en ook juist geen wereld meer.
Na vier dagen kwam ik weer tot bewustzijn in een ziekenhuis. Er stond een hoge figuur in een witte doktersjas aan mijn bed. Toen hij zag dat ik de ogen opende, zei hij: - wat was het, veronal?
Ik haalde mijn schouders op ten teken dat ik het niet wist en deed mijn ogen weer dicht. Reeds in het eerste moment dat ik weer bij kennis was, begreep ik dat het allemaal mislukt was.
Achttien slaappoeders waren bijna voldoende geweest. Bijna.
God was mij nagereisd.
Het ziekenhuis heette: De Goddelijke Voorzienigheid. Er waren Franse ziekenzusters: Les filles de la Divine Providence.
Goddelijke Voorzienigheid.
La Divine Providence.
Nu had Hij Zijn grootste troefkaart op tafel gelegd.
Het proces van weer bij kennis komen verliep niet in die ene minuut. Ik dreef op golven van bewustzijn naar vergetelheid en weer terug. Iemand stopte mij stukjes ijs tussen de lippen en ik zei: - meer... meer...
Een verpleegster vroeg: - Wilt u wat drinken?
| |
| |
Een man, die ik na enige tijd herkende als mijn vader, zei met een vreemde stem: - je had Maatjes rozenkrans bij je.
Ik vroeg: - hoe hebben ze het gedaan? En een stem zei: - met zuurstof.
Een zachte vrouwenhand streelde mijn haar. De stem die erbij hoorde zei: - ik ben zo verschrikkelijk bang geweest datje dood zou gaan.
Toen er geen bezoek meer was, merkte ik dat er nog iemand in de kamer lag. Een stem die ik niet kende vroeg: - hoe komt u nou toch zo ziek?
- Omdat ik poeders heb geslikt, zei ik, achttien slaap-poeders.
- Maar waarom deed u dat? vroeg de stem.
- Omdat ik weg wilde, vertelde ik, begrijpt u dat? Omdat ik weg wilde, helemaal weg, heel ver...
Stil maar, zei een verpleegster, dat gaan we nu vergeten.
- Nee, mompelde ik slaperig, nee, natuurlijk niet.
Toen het bewustzijn met heviger porties terugkeerde, was er weer de man in de doktersjas.
- Bent u blij? vroeg hij.
Arme dokter, het speet mij voor hem.
- Nee, zei ik, ik vind het verschrikkelijk dat het mislukt is.
Het was werkelijk naar voor hem. Hij had zoveel werk
| |
| |
met me gehad. Hij had penicilline en zuurstof aan me verknoeid en vier etmalen een zuster bij mijn bed laten waken. Maar ik was hem niet dankbaar.
- Heb je er dan geen spijt van? vroeg hij.
- Nee dokter, nee, hoe kan dat nou, ik deed het met volle kennis en vrije wil.
Hij zweeg.
Ik had het gevoel dat ik hem op de een of andere manier moest troosten! Daarom zocht ik naar woorden die het beter verklaren konden. Ik zei: - natuurlijk betreur ik het dat het mislukt is. Alles is immers nog hetzelfde. Nog precies hetzelfde als die zaterdagavond. De wereld, de feiten, alles.
Hij was een zeer reëel mens. - Natuurlijk, zei hij, en die wereld kun je ook niet veranderen. Je kunt er hoogstens een zwakke poging toe doen. Maar er is iets wat je wel kunt veranderen, je eigen instelling tegenover die wereld...
Had God hem dat laten zeggen? Het was het eerste woord dat aansloeg in mijn teruggekeerde ik.
God?
Dat was een nieuw probleem.
Er hing een kruis aan de hoge muur van de ziekenkamer.
Het deed mij pijn als ik ernaar keek.
's Avonds kwam een van de zusters naar de vrouw die
| |
| |
mijn kamer deelde. Ze vroeg mij: - hebt u er geen bezwaar tegen als we nu even gaan bidden? Mevrouw en ik bidden samen een novene.
Natuurlijk had ik geen bezwaar. Ik zou er niet aan meedoen, maar ik was bereid om stil te liggen luisteren.
Ik schrok toen zij hardop begon:
- Help, Maria, het is tijd.
Moeder van Barmhartigheid.
De Christus aan de muur keek mijn kant uit; dat was een grapje van de beeldhouwer.
Hij keek mijn kant uit.
- Help, Maria...
Ik gilde.
Toen ik mijn eigen stem niet meer hoorde, stonden er twee zusters naast mijn bed. Een van hen had een spuitje in de hand. Maar ik had geen spuitje nodig, ik had een méns nodig.
De priester.
Hij kwam de volgende dag, mijn biechtvader.
- Hoe gaat het? vroeg hij.
Ik zei: - slecht, want het is mislukt.
- Wou je dan dood gaan? vroeg hij.
Ze vonden het blijkbaar allemaal moeilijk, het werkelijk te geloven. Ze hielden van mij en ze wilden zo graag mijn schuld verzachten. Maar ik wilde niet. Ik wilde
| |
| |
schuld hèbben. Dat zei ik hem. Hij sprak mij niet tegen. Hij zei: - je hebt ook schuld. Ik wil je graag mijn zegen geven.
- Maar padre, zei ik, dat betekent absolutie. En ik kan geen absolutie krijgen, want ik heb er geen spijt van.
Hij keek mij ernstig aan, met iets van een bovennatuurlijke zachtmoedigheid in zijn ogen.
En zei: - laat mij maar rustig de verantwoordelijkheid dragen. Dit was geen starre theorie van een aarde-gebonden kerk. Dit was De Kerk. Dit was religie.
Hoe zou hij het nu met de penitentie doen? Welke penitentie was groot genoeg voor deze zonde?
Ik kreeg geen penitentie.
Hij zei: - ik zal je nu een kruisje geven en dan bidden we samen een Wees Gegroet.
Eénmaal Wees Gegroet.
Eénmaal nu en in het uur van onze dood.
Ik stond midden in de kern van mijn geloof. Het geloof waarin mijn ouders mij hadden opgevoed; dat was gaan wankelen toen ik als achttienjarige studente het leven had leren kennen, en dat ik later herwonnen had. Het geloof dat een deel van mij geworden was, niet meer dank zij milieu, niet meer dank zij opvoeding, maar dank zij de onderzoekingstochten die God mij had laten maken, zoals een goudzoeker zoekt naar goud... Hij
| |
| |
had Zich niet afgewend toen ik mijn leven in eigen hand had genomen. Hij wilde mij niet zo laten sterven, want Hij gunde mij - ook tóen - de kans op de hemel.
Het was ontzettend moeilijk, in deze wereld te staan.
Maar je hoefde niet alléén te staan. Zelfs als de man, van wie je kinderen had willen krijgen, je hart in zijn vuisten dooddrukte, dan nog hoefde je niet alleen te staan. Want Hij stond naast je. En als je een andere weg insloeg, dan reisde Hij je na.
Dat maakte het leven tot een boeiende opdracht.
Boeiend genoeg om er opnieuw aan te beginnen.
|
|