| |
| |
| |
Een weinig esthetiek.
Een verwijt, dat sommigen onzer kunstenaars reeds dikwijls, en niet ten onrechte, werd toegestuurd, is, dat zij niet genoeg denken, dat ze bij het kiezen en opvatten hunner onderwerpen vrij lichtzinnig te werk gaan en bijna uitsluitelijk aan de stoffelijke uitvoering hunne zorg wijden. Een tafereel, welk ik onlangs, op eene der tentoonstellingen in den Antwerpschen Cercle Artistique, zag, dwong mij nogmaals de bekentenis af, dat het verwijt in de meeste gevallen zeer gegrond is.
Het bedoelde tafereel was getiteld: ‘Asschewoensdag.’ Het stelde een kerel voor, die, in een vrouwen-costuum gehuld, in den vroegen morgen van dien dag, na gansch een nacht gemeene uitspatting, ik hoef niet te zeggen in welken toestand, waggelend huiswaarts strompelt.
| |
| |
Dat een dergelijk onderwerp, alles behalve esthetisch, derhalve niet zeer geschikt is, om het behagen te wekken, welk men van elk kunstwerk, van welken aard, eischen kan, spreekt van zelf. Behagen wekken was dan ook, zegden de vrienden des schilders, bij het vervaardigen van ‘Asschewoensdag,’ zijne bedoeling niet. Hij had, heette het, enkel eene les willen geven; hij had willen verzedelijken, en was daarin, volgens het oordeel dier vrienden, bijzonder wel geslaagd. Het zij zoo. Alleen vroeg ik mij af, of zulks in een schilderstuk genoeg is, en of de zedeles dan noodzakelijk zoo afzichtelijk, ik ging haast zeggen zoo walgelijk, moest wezen; of hij integendeel zijn doel niet beter zoude bereikt hebben, met wat minder hard, maar juister te treffen; of hij eindelijk niet verstandiger zoude gehandeld hebben met de les, volgens de eischen der esthetiek, aantrekkelijker in te kleeden.
Ik betreurde te meer, dat hij het niet begrepen, dat hij integendeel gemeend had zijn onbehaaglijk onderwerp nog onbehaaglijker te moeten voorstellen, daar die kunstenaar, M. Carpentier, een dergenen was, van wier toekomst ik veel voor de kunst verwachtte, voor wier aanleg en talent ik waarlijk achting koesterde. Het zoude mij innig gespeten hebben, hadde hij op de nieuwe baan, thans voor de eerste maal door hem betreden, moeten voortdwalen. Het was in de hoop, dat de volgende regels hem zouden onder het oog komen en wellicht nopen, om tot de vroegere gezond realis- | |
| |
tische strekking terug te keeren, die hem een verdienden bijval verwierf, dat ik mij de moeite getroostte ze neer te schrijven en ze in een Antwerpsch tijdschrift liet plaatsen.
Wil het zeggen, dat ik hem en anderen beletten wil soortgelijke onderwerpen te kiezen? Geenszins. Bijna alle onderwerpen zijn goed, als men ze goed opvat; want in bijna alle onderwerpen is poëzie, vooral waar men in het volle menschenleven grijpt, gelijk vader Goethe raadt. Wat ik dus alleen wil, is de jonge kunstenaars beletten die onderwerpen aldus te behandelen; is hen doen begrijpen, dat zij die anders moeten opvatten, dat zij, wanneer zij er zich aan wagen, ten minste meer moeten denken en wel zorg dragen ze op eene wijze uit te voeren, die er het werk van denkende kunstenaars van maakt.
Is zulks mogelijk? Voorzeker. Ik zal het met een voorbeeld toonen.
Er bestaat van een Duitschen kunstenaar, A. Lüben, een niet algemeen bekenden, maar toch verdienstelijken genreschilder, een tafereel, dat denzelfden titel voert. Het onderwerp is volstrekt hetzelfde: Een gemaskerde dronkaard, die eerst des morgens - op Asschewoensdag, - huiswaarts keert. Doch welk hemelsbreed verschil van opvatting! Terwijl M. Carpentier zijn best schijnt te hebben gedaan, om zijn onderwerp zoo onaangenaam mogelijk te maken, heeft de Duitscher zich beijverd, om het onaangename bij
| |
| |
middel van die schoone eigenschappen, welke men smaak, gevoel en geest noemt, te bewimpelen. Eene korte beschrijving van zijn gewrocht zal het nog beter doen beseffen.
Het is dan in den vroegen morgen van den dag na Vastenavond. In eene enge en kromme, doch schilderachtige steeg met zoogenaamde houten gevels en andere ouderwetsche huizen, poogt een kerel, die groote moeite heeft om op de been te blijven, met koddigen ernst het slot van de deur zijner woning te vinden. Hij draagt een rood eêlmanscostuum, niet vuil en slorderig, maar sierlijk en bijna smaakvol; zoodat zijn uiterlijk, alhoewel insgelijks een ver gevorderden staat van dronkenschap verradende, geenszins walgelijk is, als dat van den dronkaard bij M. Carpentier. Tenzelfden tijd leveren zijne waggelende houding, zijne verzopen tronie, domme gelaatsuitdrukking en vruchtelooze pogingen om den sleutel, dien hij in de hand heeft, in het deurslot te krijgen, geen terugstootenden, maar veeleer een lachwekkenden aanblik, die, wel is waar, aan het laag komieke grenst, maar toch niet laag komiek kan genoemd worden. Zijn hond zelf, die druipstaartend en met gebogen kop aan zijne zijde staat, en gelaten het einde der pogingen afwacht, om met den baas binnen te sluipen, draagt niet weinig bij, om den vermakelijken indruk te vergrooten.
Edoch de dronkaard is niet alleen in de straat. De vrouw van een ijverigen werkman, die met den korf
| |
| |
aan den arm en haar kleinen jongen aan den rok ter markt gaat, vooraleer den huisarbeid voort te zetten, woont het spectakel bij. Men kan het haar aanzien, dat zij de echtgenoote van den dronkaard in haar hart beklaagt en tevens tusschen dezen en haar oppassenden echtvriend, die lang munter en frisch naar zijn werk spoedde, vergelijkingen maakt, die geenszins ter gunste van den slemper uitvallen. De godvruchtige dame, die zich naar het kerkje aan het einde der straat begeeft, blikt met eene soort van afgrijzen, die van hare vroomheid, maar geenszins van hare goedhartigheid getuigt, op den ongelukkige neder, welke dien eigen nacht wie weet hoevele doodzonden op zijn geweten heeft geladen. Haar bejaarde dienaar eindelijk, een philosoof in livrei, die met het tamelijk groote kerkboek onder den arm, hare schreden volgt, gevoelt veleer medelijden met den armen dwaas, die aan valsche en duurgekochte genoegens op de voordeelen eener ordelijke en rustige levenswijze de voorkeur geeft.
Er ligt, gelijk men ziet, mede eene zedeles in het tafereel van M. Lüben opgesloten. Zij is even welsprekend en krachtig, als die in het tafereel van M. Carpentier; maar zij is minder terugstootend, zij is, bij al hare waarheid en leerzaamheid, integendeel bevallig. Dat nu is kunst. Waar zijn kan schier iedereen, die juist ziet en een gezond oordeel bezit. De waarheid zoodanig inkleeden, dat zij nooit plat of gemeen wordt, dat
| |
| |
zij aan het gevoel voor het schoone voldoet, moet het doel zijn van elken kunstenaar, die zijne verheven zending begrijpt; en 't zijn alleen de denkende kunstenaars, die gelijk M. Lüben, er in slagen dit doel te bereiken.
einde.
|
|