| |
| |
| |
De jacobijnen in België
Het ontbreekt in België niet aan lieden, die ter goeder trouw meenen, dat de vrijheid ten onzent slechts van het einde der vorige eeuw dagteekent. Het ontbreekt zelfs niet aan lieden, die onze landgenooten in het denkbeeld zoeken te sterken, als zouden wij de vrijheid aan de eerste Fransche republiek te danken hebben. Onwetendheid, aan den eenen, blinde vooringenomenheid met Frankrijk, aan den anderen kant, kunnen alleen dit dubbel verschijnsel verklaren.
En nochtans leert ons de geschiedenis, dat de meeste vrijheden, welke de Fransche omwenteling van 1789 invoerde, sedert eeuwen op onzen bodem bestonden. Wel waren zij in onze provinciën, na verloop van tijd, door de willekeur onzer regeerders, de aanmatigingen der hoogere standen en het insluipen van misbruiken soms ontaard; maar nog altoos bezaten de Belgen, zelfs na Albrecht en Isabella, onder het Spaansche en Oostenrijksche bewind, de persoonlijke vrijheid, de vrijheid van
| |
| |
vereeniging en, in het recht van vertoog, wat men heden ten dage de vrijheid van drukpers noemt. De vertegenwoordiging des lands, de verantwoordelijkheid van het uitvoerend gezag, de onschendbaarheid der woonstede, de vrije stemming der belastingen, regelmatige vierscharen en het recht door huns gelijken te worden gevonnist, waren hun door blijde uitkomsten en charters gewaarborgd, honderden jaren, vooraleer de Fransche republiekeinen in ons land vielen en er tot het einde der eeuw op eene wijze huis hielden, welke de onpartijdige geschiedschrijver, om het even tot welke natie hij behoore, niet te streng kan schandvlekken.
Dat het republiekeinsche regiem, benevens nadeelige, ook voordeelige gevolgen had voor ons land, willen wij geenszins betwisten. Het schafte de verdeeling der burgers in standen af en gaf hun de gelijkheid voor den staat, de rechtbanken en belastingen, eene van de kostbaarste aanwinsten der nieuwere tijden. Het deed tal van verkeerdheden, dwalingen, misbruiken en vooroordeelen verdwijnen. Het bracht eindelijk voor België die nationale eenheid tot stand, naar welke Jacob van Artevelde, in de XIVe, Willem de Zwijger, in de XVIe eeuw, te vergeefs gestreefd hadden, en droeg veel bij, om ons uit den verstandelijken sluimer te wekken, waarin Spanje ons deed verzinken. Doch wij mogen niet vergeten, dat het de vrijheid van gedachte en taalgebruik bij ons besnoeide en door overdreven centralisatie de aloude zelfstandigheid onzer provinciën en gemeenten in groot gevaar bracht. Zonder het gezond verstand en den practischen
| |
| |
vrijheidszin van onzen landaard scheelde het weinig, of onze steden en gewesten, van alle zelfleven beroofd, waren door de schuld der Fransche veroveraars tot den vernederenden staat van staatkundige en verstandelijke onbeduidendheid vervallen, waarin zoovele Fransche departementen met hunne hoofdplaatsen verkeeren.
En dan, hoe duur moesten onze voorouders de voordeelen, ons door de eerste Fransche republiek verschaft, niet koopen! Aan welke beleedigingen, plagerijen, geweldenarijen en knevelarijen zagen zij zich, jaren lang, niet blootgesteld, van wege diezelfde republiekeinen, welke, in naam der vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, zich van onze provinciën meester maakten en, onder voorwendsel ons te bevrijden, op deze een stelsel van verdrukking en uitplundering toepasten, waarvan onze vaderlandsche geschiedenis sedert Philips II en Alva de weergade niet heeft aan te wijzen!
Het is de onverbiddelijke toepassing van dit stelsel, welke wij ons hebben voorgesteld in de volgende bladzijden te schetsen. De lezer zal er uit leeren, hoe weinig de Fransche republiekeinen der XVIIIe eeuw den lof verdienen, hun als onze weldoeners door onwetenden en Franschgezinden toegezwaaid.
Het Oostenrijksch gezag was in België hersteld. Pruisen, Holland en Engeland hadden het liefst in denzelfden toestand als onder Karel VI herplaatst gezien. Daar keizer Leopold II niet hooger dan tot den aanvang der regeering van Jozef II wilde opklimmen, verklaarden zij
| |
| |
hem het ongestoorde bezit van Zuid-Nederland niet te kunnen vrijwaren. Leopold bekreunde er zich niet om, overtuigd dat de Belgen, na de ongelukkige proef met de ‘Vereenigde Nederlandsche Staten,’ niets liever zouden wenschen, dan onder zijnen schepter een weinig rust te genieten.
En werkelijk, de Belgen zouden niets liever gewenscht hebben. Immers, het kommervolle jaar in aanmerking nemende, dat zij, vooral door de schuld van Vander Noot en zijnen aanhang, hadden doorleefd, moesten alle verstandige burgers de herstelling van het Huis van Oostenrijk eer als eene weldaad, dan als eene ramp beschouwen. Zij moesten het te meer, nademaal Leopold, met de beste voornemens bezield, geneigd scheen hen geheel in den geest te besturen, die zijne lofwaardige regeering als groothertog van Toscanen had gekenmerkt. Zoo konden de talrijke bannelingen en uitwijkelingen, die, voor den wrok der statisten beducht, in den vreemde eene schuilplaats gezocht hadden, ongestoord in het vaderland terugkeeren, en werden de duizenden Vonckisten, sedert maanden in gevangenissen, in abdijen en andere kloosters opgesloten, in vrijheid gesteld. Zoo poogde graaf Mercy d'Argenteau, die in de eerste dagen van 1791, als gevolmachtigd minister en tusschentijdig gouverneur-generaal, te Brussel aankwam, de volksgezinden op zijne hand te krijgen, om, door hen gesteund, de adelsgezinden beter in bedwang te houden. Zelfs Vonck en Vander Meersch werden door hem tot terugkeeren uitgenoodigd. Alleen de generaal kon er toe
| |
| |
besluiten en werd door het volk met eervolle betoogingen begroet, waarbij zich ook het Staatsbestuur aansloot, doch weigerde te Brussel te verblijven en verkoos zich naar Dadizeele te begeven, alwaar hij niet lang zijne eerherstelling overleefde.
Hadde Leopold zijne persoonlijke neigingen kunnen volgen, hij zou waarschijnlijk in die houding volhard en met de Vonckisten de baan des voortgangs, doch met meer voorzichtigheid dan Jozef II, betreden hebben. Prins von Kaunitz, nog altoos rijkskanselier, als onder Maria-Theresia, deelde echter niet in zijne gevoelens. De grijze staatsman, die eens voor Fransche denkbeelden had geijverd, was, bij het zien der overdrijvingen, waartoe zij in Frankrijk voerden, voor hervormingen bang geworden. Het verbond met de volksgezinden was voor hem enkel een middel, om in België eene dubbelhartige rol te spelen. Hij wilde zoomin dezen, als hunne tegenstanders voldoening geven. In andere woorden, hij achtte het niet alleen noodig de adelsgezinden door de volksgezinden, maar tevens de laatsten door de eersten te beteugelen en beiden om den tuin te leiden. Het gevolg dier onrechtzinnige staatkunde kon niet uitblijven. Zij eindigde met beide partijen te misnoegen en te verbitteren. In de maand April reeds schreef Mercy, in den moeilijksten toestand tusschen statisten en Vonckisten geplaatst, naar Weenen: ‘Te midden van dat alles, is de Regeering meest te beklagen: zij heeft geene vrienden. De staten van haar vervreemd of op haar gebeten,
| |
| |
zeggen, dat zij de democraten niet genoeg in toom houdt; en dezen vinden, dat zij te veel met de staten heult.’ De terugkomst der gouverneurs-generaal Albert van Teschen en Maria-Christina, en de inhuldiding van Leopold als souverein der Nederlanden konden het misnoegen van beide gezindheden niet stillen. Tegen het einde van 1791 weigerden weer de staten, naar ouder gewoonte, de gevraagde bijdragen en begonnen de Vonckisten, door het vruchtelooze hunner pogingen om vooruitstrevende hervormingen te bekomen, ontmoetigd, weer tegen Oostenrijk te werken. Kaunitz was er enkel in geslaagd adelsgezinden en volksgezinden opnieuw tegen de regeering in het harnas te jagen en in den vreemde hulp tegen den keizer en zijne ministers te doen zoeken.
Ditmaal was het uitsluitelijk naar Frankrijk, dat beide gezindheden den blik wendden. Zij twijfelden niet, of daar zouden zij de noodige hulp vinden. Inderdaad, eene vredebreuk tusschen dit land en Oostenrijk scheen onvermijdelijk. De keizer en zijne bondgenooten waren voor Lodewijk XVI en Marie-Antoinette op de bres gesprongen en eischten, dat de Fransche nationale vergadering ontbonden en het alleenheerschend gezag in Frankrijk zouden hersteld worden. Eene maand nadien werd die vergadering geopend en alles het voorspellen, dat de oorlog nu spoedig zou uitbersten.
De Belgen meenden, dat zij, hunne toevlucht tot de zuiderburen nemende, van dezer tusschenkomst niet het minst te vreezen hadden. De grondwet door de staatre- | |
| |
gelende vergadering (constituante) in het leven geroepen, verklaarde nadrukkelijk, ‘dat het Fransche volk er van afzag eenigen krijg te voeren, om veroveringen te maken, en nimmer zijne macht tegen de vrijheid van eenig volk zoude aanwenden.’ Men hield zich dus overtuigd, dat de Franschen, na de Oostenrijkers mede verjaagd te hebben, zich zouden haasten de Belgen hunne eigen zaken te laten beredderen, gelijk zij verkozen. Als in onze dagen, waren er in ons land zeer vele menschen, die van Frankrijk niets dan alles goeds verwachtten, niet ophielden den lof dier voortreffelijke, groote natie op alle tonen te zingen en als vijanden van ware vrijheid, licht en beschaving degenen te brandmerken, die zich verstoutten hare edelmoedigheid in twijfel te trekken. ‘Zonderlinge zaak!’ zeggen de schrijvers der Geschiedenis van Antwerpen, ‘niet alleen onder de burgerij, maar ook onder den adel en zelfs onder de geestelijken, ontmoette men meer afkeer van de Oostenrijkers, dan van de Franschen.’
Om veilig met de Parijsche omwentelingsmannen de verdrijving der Oostenrijkers te kunnen beramen, hadden vele Belgische uitwijkelingen op het Fransche grondgebied comiteiten ingericht. De zetel van dat der statisten, die met Vander Noot uit Holland waren verjaagd geworden, was te Doway; die van het comiteit der Vonckisten, te Rijsel, alwaar Vonck, vóorde herstelling van Oostenrijk reeds, zich had gevestigd. Aan het hoofd van het eerste bevond zich, benevens Vander Noot, een dwaas jongmensch van éen en twintig jaar, graaf van Bethune- | |
| |
Charost; aan het hoofd van het tweede, benevens Vonck, burggraaf Walkiers, die als bevelhebber der Brusselsche vrijwilligers, onderde ‘Vereenigde Nederlandsche Staten,’ in de hoofdstad van Brabant eene vrij gewichtige rol gespeeld had. Ook in het buitenland stonden de twee gezindheden, ofschoon voor het oogenblik weer hetzelfde doel, eene nieuwe verdrijving der Oostenrijkers, beoogende, zoo vijandig als ooit tegenover elkaar en beijverden zich, elk van haren kant, elkander in de oogen der Franschen te verkleinen en zwart te maken. Het was natuurlijk, dat deze laatsten zich den volksgezinden even genegen, als den adelsgezinden ongenegen toonden. Ook wachtten zij niet lang de statisten, die, onder den naam van ‘verbondenen,’ oud-soldaten aanwierven en wapens verzamelden, te dwingen Frankrijk te verlaten en zich te verstrooien. Daarentegen steunden zij openlijk de Vonckisten, daar zij hen in staat achtten, in geval van oorlog, een algemeenen opstand in België en derhalve eene welkome afleiding ter gunste van het Fransche leger te bewerken.
De volksgezinde uitwijkelingen waren in twee groepen verdeeld: de eigenlijke Vonckisten en de Luikenaars. De Vonckisten hielden het met het meer gematigde deel der Parijsche omwentelingsmannen, de Girondijnen, de Luikenaars, die te Parijs zelf verbleven, met de overdrevenen, de Jacobijnen. De hulp der Franschen inroepende, wenschten de Vonckisten de onafhankelijkheid van België te vrijwaren en voor de Belgen het recht te behouden den staatsvorm te kiezen, dien zij ver- | |
| |
langden. De Luikenaars, die in hunne rangen de slachtoffers telden van hun vroeger verdreven, nu ook herstelden vorst-bisschop Van Hoensbroeck, gingen verder; zij wilden eene Belgische republiek stichten. Nadat het hun gelukt was de Vonckisten, dus al de in Frankrijk gebleven Belgen, te overvleugelen, gaven zij, in Januari 1792, een manifest uit met de kenspreuk ‘Vrijheid of dood!’ waarbij zij den keizer en Van Hoensbroeck vervallen en het land van Luik met Zuid-Nederland vereenigd verklaarden, onder den naam van de ‘Belgische Republiek.’ Des noods zouden zij niet tegen eene inlijving bij Frankrijk hebben opgezien, om voor altoos ván hun dwingelandschen bisschop verlost te zijn.
Ware Leopold, die even voorzichtig als edelmoedig heette, blijven leven, hij zoude wellicht gepoogd hebben het uitbersten van den oorlog, zooniet te vermijden, althans te vertragen. Dan, de dood verraste hem op 1 Maart 1792; en nauwelijks had hij de oogen gesloten, of zijn opvolger, Frans II, zond aan Frankrijk een ultimatum, en Lodewijk XVI wrerd door zijne ministers gedwongen Oostenrijk den oorlog te verklaren. Het besluit tot dien oorlog, aan de constituante voorgelegd, werd op 20 April met eene geestdrift toegejuicht, waarin gansch Frankrijk deelde. Het plan van den veldtocht, door generaal Dumouriez ontworpen en door het ministerie goedgekeurd, ging van het standpunt uit, dat men zich, van alle mogendheden afgezonderd en aan zijne eigen krachten overgelaten, bij het aanvallen van éen
| |
| |
enkelen vijand, Oostenrijk, moest bepalen en hem de Zuidelijke Nederlanden, met misnoegden vervuld, ontrooven. De verovering dier provinciën zou de zedelijke en stoffelijke krachten van Frankrijk vermeerderen en de eerste schakel vormen van het verbond der volkeren tegen de koningen.
De vijandlijk hedeu begonnen onmiddellijk na de oorlogsverklaring: de Franschen vielen in België. Hunne eerste poging mislukte en het kostte den Oostenrijkers, onder het bevel van Clerfayt en Beaulieu, twee Belgische veldheeren, die zich, als aanvoerders van Oostenrijksche legers, in de oorlogen tegen de Fransche republiek roemvol onderscheidden, weinig moeite hen op de vlucht te drijven. Eene tweede poging, door maarschalk Lückner beproefd, was niet gelukkiger. Na zich van IJperen, Kortrijk en Meenen te hebben meester gemaakt, moest die Fransche veldheer ze weer ontruimen, en zijn aftocht leek eveneens eerder eene vlucht, dan eene krijgskundige verrichting. Als gewoonlijk, wanneer zij het onderspit delven, schreven de Franschen beide nederlagen toe aan verraad.
In de volgende maand Juni werd de veldtocht hernomen. Middelerwijl had, aan de oostelijke grens van Frankrijk, een Pruisisch leger zich bij de Oostenrijkers gevoegd. Over den Rijn getrokken, bereidden de bondgenooten zich op Parijs aan te rukken. Een dreigend manifest van den opperbevelhebber, hertog van Brunswijk, deed in die hoofdstad een geweldig oproer losbersten. Lodewijk XVI en zijn gezin werden in de
| |
| |
gevangenis geworpen. Nadat het Dumouriez, aan het hoofd van het leger der Moezel, gelukt was de vereenigde Pruisen en Oostenrijkers tot den terugtocht over den Rijn te dwingen, werd te Parijs, op het einde der maand September, door eene nieuwe vergadering, de nationale conventie, Lodewijk XVI afgezet, het koningdom afgeschaft en de republiek uitgeroepen. Het schrikbewind was begonnen.
Het bevel over het leger, dat thans in België rukte, was aan Dumouriez opgedragen. Het had, ofschoon zeer slecht geoefend en uitgerust, nauwelijks eene maand noodig, om gansch het land te overmeesteren. Op 6 November behaalde Dumouriez te Jemmapes, na een hardnekkig gevecht, eene zegepraal, welke de Oostenrijkers onze provinciën deed ontruimen. Op 7 November hield hij zijne intrede te Bergen, op 14 te Brussel, op 28 te Luik. Namen, Antwerpen en overige steden werden door zijne generaals ingenomen. Omtrent het midden van December waren, met het land van Luik, al de Zuidelijke Nederlanden, ter uitzondering van Luxemburg, in de macht der Fransche republiek. Dat de Belgische uitwijkelingen, die met een in Frankrijk gevormd Belgisch legioen, aan den veldtocht deel namen, veel tot dien uitslag hadden bijgedragen, kan men niet zeggen, daar zij aan de grenzen reeds, door hun ongeduld om met de Oostenrijkers slaags te worden, in zoo gevaarvollen toestand geraakten, dat zij zonder de toegesnelde Franschen allen waren neergehouwen geworden. Evenmin vond Dumouriez in België zelf den steun, waarop de
| |
| |
Franschen gemeend hadden te mogen rekenen. Wel lieten de inwoners de Oostenrijkers alleen het land verdedigen, doch oordeelden het eveneens onnoodig het leger, dat heette hen te komen bevrijden, hulp te bieden.
Het eerste wat de veroveraars deden, was de Schelde vrij te verklaren, nademaal ‘de loop der stroomen het gemeenschappelijk en onvervreembaar eigendom is van al de landstreken, door hunne wateren besproeid.’ Die vrijverklaring deed de vrienden van Frankrijk jubelen en en ook de overige Belgen, inzonderheid die der Vlaamsche provinciën, van het verblijf der Franschen hier te lande het beste verhopen. Oostenrijk, de loffelijke poging van Jozef II, bij den aanvang zijner regeering, vergetende, protesteerde; Holland en Engeland, hoezeer ontevreden, achtten het raadzaam, eene gunstiger gelegenheid te verbeiden, om het monopolie van den Oceaan weer te eischen. Altoos even onverstandig als verwaten, gaf Vander Noot, die zich in Engeland bevond, eenige dagen vóor dat Vonck te Rijsel overleed, eene dwaze proclamatie aan het Belgische volk in het licht, waarin hij onder ander beweerde, ‘dat de Belgen de Schelde niet noodig hadden en ze gemakkelijk door eene vaart van 14 mijlen konden vervangen.’ Het kon de blijdschap der Vlamingen niet verminderen. De Amerikaan Moultson, scheepskapitein in Franschen dienst, die met eene kleine vloot de Schelde opvoer, zonder zich aan de Hollanders te storen, werd overal met de grootste geestdrift ontvangen.
Het gedrag van den opperbevelhebber Dumouriez was
| |
| |
alleszins geschikt, om dien gunstigen indruk te versterken. Op 8 November, twee dagen na zijne overwinning te Jemmapes, had hij in al onze provinciën eene proclamatie, door de conventie goedgekeurd, laten verspreiden, die, in het Fransch en het Vlaamsch opgesteld, in de geschiedenis vermaard geworden is, dewijl de beloften, erin vervat, zoo schril afsteken bij hetgeen den Zuid-Nederlanders van de Fransche republikeinen te wachten stond. Zij verklaarde al de banden verbroken, die België met Oostenrijk vereenigden, maande de bevolkingen aan nieuwe besturen te kiezen en beloofde uitdrukkelijk, dat de Fransche krijgslieden als bondgenooten en broeders in het land kwamen. ‘Alleen die steden of provinciën, welke laag genoeg gedaald waren, om niet met geestdrift den boom van vrijheid te omhelzen, dien de Franschen bij hunne naburen wilden planten, zouden als vijanden beschouwd en behandeld worden.’ Bij zijne intrede te Brussel drukte hij dezelfde gevoelens uit. ‘Burgers,’ sprak hij tot de magistraten, die hem de sleutels der stad kwamen aanbieden, ‘dergelijke plechtigheden zijn voortaan noodeloos. Behoudt uwe sleutels en bewaart ze zorgvuldig. Laat u door geene vreemden meer beheerschen. Voegt u bij ons: wij zijn uwe vrienden, uwe broeders!’ Proclamaties en verklaklaringen in denzelfden zin werden in alle steden door zijne generaals en andere onderbevelhebbers afgekondigd.
Dat Dumouriez, die tot de partij der Girondijnen behoorde en een even klaarziende staatsman, als
| |
| |
bekwaam veldheer was, rechtzinnig meende wat hij in zijne proclamatie en tot de Brusselsche magistraten zegde, kan niet betwijfeld worden. Hij kende ons land en zijne bewoners en wist, hoe onze adelsgezinden, inzonderheid hunne gewaande groote mannen, de ergste vijanden van België waren. Hij besefte, hoe zij, in hunne verblindheid, door hardnekkigen behoudszin, ja achteruitkruipende strekkingen, de Jacobijnen en andere Parijsche republiekeinen in de hand werkten, die op onze provinciën als een rijk wingewest, eene hoogst begeerlijke prooi, loerden. Immers, het was hem niet onbekend, hoe te Parijs de minister van financiën Cambon en gelijkgestemde partijgenooten slechts naar een voorwendsel zochten, om in België, evenals in Frankrijk, de geestelijke en nationale goederen aan te slaan, te verkoopen en andere dwangmaatregelen ten voordeele van het krijgswezen te nemen. Daarom hield hij niet op de Belgen aan te sporen toch met de statisten af te breken en de baan der hervormingen vrijwillig te betreden, ten einde de gewelddadige inpalming te voorkomen, waarvan hij de dreigende voorteekens had kunnen waarnemen. Dat hij het nakende gevaar en zijne waarschijnlijke gevolgen juist berekende, zoude eerlang blijken.
Te midden zijner overwinningen had Dumouriez met ernstige moeilijkheden te kampen. De minister van oorlog Pache, door de Jacobijnen, die te Parijs gedurig veld wonnen, aan het bewind gekomen, had het bestuur van het krijgswezen geheel in wanorde gebracht. De
| |
| |
troepen des generaals leden gebrek aan alles. De soldaten, van welke de meeste barvoets en haveloos in ons land gekomen waren, hadden nog altoos geene schoenen, en de rest hunner kleedij bestond uit lompen. Aan krijgsbehoeften hetzelfde gebrek. De artillerie had geene treinen, en niet minder dan zesduizend paarden waren in de eerste helft van December, te Tongeren en te Luik, door mangel aan voeder bezweken. Gansch het leger bezat geene tienduizend goede geweren, en de ruiterij had mantels, laarzen noch sabels. De regimentskassen waren zoo slecht voorzien, dat de stafofficieren soms geld moesten bijeenleggen, om de soldij van den dag te betalen. Vele der onderbevelhebbers, geld noch leveringen uit Parijs ontvangende, haastten zich niet alleen overal vrijheidsboomen te planten, maar tevens tot gedwongen leeningen en rekwisitiën de toevlucht te nemen, welke dikwijls van ergerlijke geweldenarijen gepaard gingen. Zoo deed Miranda, die te Antwerpen het bevel voerde en van de stad 300,000 frank geëischt had, des nachts eenige der voornaamste burgers van hun bed halen en in de kazematten van het kasteel opsluiten, dewijl niet onmiddellijk aan zijnen eisch voldaan werd. Zoo had zijn voorganger aldaar, generaal Labourdonnaye, met de verovering van Vlaanderen belast, zich vroeger in die provincie door zijne afspersingen van geld en levensmiddelen eene treurige befaamdheid verworven.
Dumouriez had over dien staat van zaken bij de conventie geklaagd. De vergadering koos in haren schoot vier commissarissen, Danton, Lacroix, Camus en Gos- | |
| |
suin, en zond ze naar België, om onderzoek te doen. Zij bevonden, dat de klachten gegrond waren, doch gaven de ware oorzaak van het gebrek niet op, daar twee hunner, Danton en Lacroix, niet met zuivere handen hunne zending vervuld hadden. Om aan den benarden toestand een einde te maken, wilden zij Dumouriez de Belgen teenemaal als een overwonnen volk doen behandelen. Hij moest, volgens hen, ze met geweld tot het onderhoud zijns legers en het aannemen van het republikeinsche regiem dwingen; doch hij bleef standvastig weigeren op zoo schreeuwende wijs het woord te verkrachten, dat hij onzen landgenooten, na den slag van Jemmapes, herhaaldelijk had gegeven.
Eene andere moeilijkheid was die der assignaten. Onze bevolkingen hadden in dit papieren geld, gelijk zij deze noemden, niet het minste vertrouwen, nademaal het, zelfs te Parijs, de helft zijner nominale waarde had verloren. Dumouriez, die het haar evenmin met geweld wilde opdringen, verkoos liever bij bankiers en rijke kloosters gemunt geld te zoeken en voornamelijk van de laatste gedwongen leeningen te eischen. Zijne gematigdheid ontstemde de commissarissen meer en meer. Zij keerden terug naar Parijs, vast besloten aldaar maatregelen uit te lokken, om België aan een stelsel naar hunnen zin te onderwerpen.
Intusschen hadden de inwoners der voornaamste steden, den raad van Dumouriez volgende, zich gehaast voorloopige vertegenwoordigers te kiezen en hunne
| |
| |
besturen te vernieuwen. Bijna overal hadden de Vonckisten de overhand. Te Brussel behoorden, op tachtig gekozenen, haast geene tot de statisten; te Antwerpen en te Leuven echter viel de keus op vele geestelijken en edellieden. De eerste handeling der voorloopige vertegenwoordigers was inderdaad alle banden met het huis van Oostenrijk verbroken te verklaren. Afgevaardigden van Brussel, Henegouwen en het Doornijksche waren gelast geworden dit besluit ter kennis van de conventie te brengen en aan die vergadering te vragen, dat de republiek niet met Europeesche mogendheden zoude onderhandelen, dan op voorwaarde dat zij de onafhankelijkheid der Belgen en Luikenaren erkenden. De voorzitter der conventie, Barrère, antwoordde den 4 December op die kennisgeving, ‘dat zij daaromtrent geenen twijfel moesten koesteren; dat de Franschen de eersten geweest waren, om het algemeene dogma der volkssouvereiniteit te verkondigen.’ Hij voegde er nochtans de veelbeteekenende woorden bij, ‘dat hij hun niet mocht ontveinzen, hoe de Belgen nog aanvooroordeelen rerslaafd waren, die voor de vrijheid gevaarlijk konden wezen.’ Het wilde eenvoudig zeggen, dat de meerderheid der conventie, om hare ontwerpen tot inpalming te kunnen volvoeren, de Belgen moest beschouwen, als nog onwaardig om op den rang van vrij volk aanspraak te maken.
Een anderen raad van Dumouriez hadden, spijt genoeg, de Belgen niet gevolgd. Toen hij op 18 November de voorloopige vertegenwoordigers op het stadhuis te
| |
| |
Brussel ontving, had hij er op aangedrongen, dat zij eenen stap verder op de baan der hervormingen zouden gaan en met de Luikenaars éene zelfde natie onder den algemeenen naam Belgen vormen. Maar nog was de provinciale geest te sterk in België. Niet alleen provincie en provincie, maar stad en stad stonden er, zelfs in zoo gevaarlijke omstandigheden, vaak vijandig tegenover elkaar. De aanbeveling van Dumouriez werd dus niet begrepen. Om de nieuwe denkbeelden beter ingang te verschaffen, moedigde hij het oprichten aan van burgersen volkskringen, van clubs, in den aard van die, welke te Parijs bestonden; doch hier ook legden de Belgen dezelfde onverschilligheid aan den dag. In stede van zelven de hand aan het werk te slaan, lieten de deftige burgers zich door het gepeupel en den dichten drom Fransche gelukzoekers, meest Jacobijnen, overvleugelen die met het leger waren in het land gekomen. Dezen stelden al spoedig de Belgische clubs in betrekking met de Parijsche en konden weldra, bij elke gelegenheid, zich aan allerlei buitensporigheden overgeven. Zoo zagen onze landgenooten hunnen toestand dagelijks verslimmeren, en eindelijk kwam het beruchte decreet van 15 December de kroon op het werk zetten.
In zitting van 15 December namelijk, droeg de minister van financiën Cambon aan de conventie het programma voor der veroveringen van de republiek. ‘Burgers’ riep hij, ‘in alle landen, waar onze veldheeren komen, moeten zij de souvereiniteit des volks uitroepen, de
| |
| |
afschaffing der leenheerschappij en tienden, de vernietiging van alle misbruiken. Alle overheden zullen ontbonden en voorloopig nieuwe plaatselijke besturen, onder het toezicht onzer veldheeren, aangesteld worden. Die besturen zullen het land beheeren en naar middelen uitzien, om nationale conventiën te vormen, die over zijne lotsbestemming zullen beslissen. Onmiddellijk zullen de goederen onzer vijanden, d.i. der edelen, priesters, burgerlijke en geestelijke gemeenten, aangeslagen en onder de hoede van het Fransche volk geplaatst worden, om als pand voor de oorlogskosten te dienen, waarvan de bevrijde landen hun aandeel moeten dragen, vermits de oorlog ten doel heeft ze te verlossen. Na den veldtocht zullen wij afrekenen. Geene halve omwenteling! Het volk, dat niet wil hetgeen wij voorstellen, zal onze vijand zijn en verdienen als zoodanig behandeld te worden. Vrede en broederlijkheid aan alle vrienden der vrijheid, oorlog aan de laffe aanhangers der dwingelandij; oorlog aan de kasteelen, vrede aan de stulpen!’ Die woorden werden met daverende toejuichingen begroet. Aanstonds bekrachtigde een decreet der conventie, dat niets anders, dan eene bewimpelde inpalming voorschreef, de schikkingen, door Cambon, onder ingeving van Danton en Lacroix aangeduid, om de veroverde provinciën in opstand te brengen, uit te plunderen, te verarmen en te noodzaken hare inlijving bij de republiek als eene genade af te smeeken.
Om de Belgen op het lot, dat hen wachtte, voor te
| |
| |
bereiden en hare aanslagen op hunne provinciën te verbloemen, begon de conventie met hun eene dier schoonklinkende proclamatiën toe te sturen, waarvan de republiekeinen en na hen Napoleon I het geheim bezaten. ‘Broeders en vrienden,’ heette het, ‘wij hebben de vrijheid gewonnen en zullen ze weten te handhaven. Wij bieden aan, u deelachtig te maken van dit onschatbare goed, dat u immer heeft toebehoord, en dat uwe verdrukkers u slechts door eene misdaad konden rooven. Wij hebben uwe dwingelanden verdreven. Toont u vrije mannen, en wij zullen u voor hunnen wrok, hunne ontwerpen en hunnen terugkeer behoeden.’ Na eene lange opsomming van de weldaden, waarmede het Fransche volk de Belgen wilde gelukkig maken, als: afschaffing van alle belastingen, overheden, privilegiën, strijdig met de gelijkheid, enz., besloot het stuk: ‘Van nu af, vrienden en broeders, zijt gij allen broeders, hebt gij allen gelijke rechten en zijt gij allen geroepen, om het vaderland te regeeren, te dienen en te verdedigen.’ Tevens duidde de conventie Danton, Lacroix, Camus en Gossuin, wien zij later Merlin en Treillard toevoegde, aan, als commissarissen of gedelegeerden in België, om het decreet te doen uitvoeren.
Ter uitzondering van Bergen, Charleroi en het land van Luik, verklaarden zich al de provinciën tegen dit snoode besluit, dat, in strijd met den eerbied voor de volkssouvereiniteit, door de conventie plechtig uitgeroepen, met hare vrijheid, hare hulpmiddelen met verbeurte sloeg. De Zuid-Nederlanders, zoowel de vrienden als de
| |
| |
vijanden der Fransche omwenteling, begrepen maar al te wel, waar men met het decreet heenwilde, en van alle kanten werden vertoogen aan de conventie gezonden, om de intrekking van het noodlottige besluit te vragen. Ongelukkig ontbrak het aan een middelpunt, om de talrijke protestaties kracht bij te zetten. Tevergeefs poogde men Brussel tot dit middelpunt te maken. De naijver der andere steden en provinciën verijdelde die poging, en zoo gingen vertoogen en protestatiën, als geen krachtig geheel vormende, verloren. Ook Dumouriez begreep tot welke ergerlijke kwellingen en buitensporigheden het decreet moest voeren. Uit Luik, waar hij toen verbleef, schreef hij brief op brief naar Parijs, om de intrekking van een besluit te vragen, dat hij als den grofsten misslag beschouwde, welken de conventie kon begaan. Men antwoordde hem niet. Tevergeefs begaf hij zich naar Parijs, om het ‘uitvoerend bewind’ te betoogen, hoe het zijne soldaten zou tuchteloos maken, de veroverde gewesten liep misnoegen en verbitteren en het leger met de uitbersting van een algemeenen opstand onzer bevolkingen bedreigde. Men luisterde niet naar zijne waarschuwingen of zocht hem met uitvluchten te paaien, die hem geene hoop overlieten.
Ziende dat men hem geen voldoende antwoord wilde geven, richtte de generaal tot de Belgen eene proclamatie, waarin hij hun ried zoo spoedig mogelijk primaire of lagere vergaderingeu bijeen te roepen, om de kiezers te benoemen, die onmiddellijk tot de samenstelling van een
| |
| |
middenbestuur zouden overgaan. Volgens zijn plan zouden die lagere vergaderingen, bijeengeroepen in de verhouding van éene vergadering voor tweehonderd haardsteden, elk twee kiezers aanduiden. De vereenigde kiezers eener provincie zouden de leden eener provinciale afvaardiging en eener Belgische nationale vergadering of conventie benoemen. Op die wijze alleen kon België de anders onvermijdelijke gevolgen van het decreet ontwijken. Immers, een der artikels van het besluit beloofde, dat het aanslaan van eigendommen en andere goederen zoude ophouden, zoodra het land eene volksvertegenwoordiging bezat. De lagere vergaderingen, aan de Belgen hunne vrijheid weergevende, konden dus het aanslaan en verkoopen van nationale goederen verhinderen en de commissarissen het recht ontnemen de gelden, ervan voortskomende, te beheeren. Gelijk te voorzien was met mannen als Danton, Lacroix en hunne ambtgenooten, werden de goede bedoelingen van Dumouriez door hen verijdeld. Zij poogden de verspreiding der proclamatie te beletten. Daarna verzett'en zij zich niet minder krachtdadig tegen de uitvoering van het plan en deden de verkiezing der afgevaardigden, welke de Belgische conventie moesten samenstellen, onderblijven.
De lagere vergaderingen hadden dus voorloopig alleen te Brussel plaats. De uitslag was betreurenswaardig. De aangeduide kiezers waren bijna allen statisten, die, wars van elke hervorming. zonder de instandhouding van de Blijde Inkomst, de drie standen, den raad van Brabant, enz., België op den boord van eenen afgrond waanden.
| |
| |
Door zulken uitslag verontrust, hielden de Vonckistische voorloopige vertegenwoordigers het voor hunnen plicht er tegen op te komen, daar zij voorzagen hoe hij de Parijsche heethoofden zou in de hand werken. ‘Wee u!’ riepen zij de kiezers toe, ‘wee dengenen, die u hebben misleid! De jammerkreten hunner achterkleinkinderen zullen eenmaal hunne gedachtenis vloeken!’ De voorspelling zoude zich maar al te zeer verwezenlijken.
Nochtans deelde gansch Zuid-Nederland geenszins in de verachterde gevoelens, welke te Brussel en in een groot gedeelte van Brabant voorheerschten Door de gedwongen leeningen en rekwisitiën verpletterd, zag men over het algemeen alleen redding in de samenkomst der Belgische conventie, die aan onze provinciën het vrije en volksgezinde middenbestuur konde geven, door het decreet. van Cambon aangeduid. In afwachting dat de lagere vergaderingen bijeenkwamen, bleven dus ook in andere steden de voorloopige vertegenwoordigers werkzaam. Zij voegden zich bij Dumouriez, om met kracht en klem de opschorsing van dit decreet te vragen. Uit Antwerpen, Oost-en West-Vlaanderen togen deputatiën naar Parijs, om aan de conventie het onbillijke en onstaatkundige van het besluit vóor oogen te leggen. Vruchteloos! De conventie dacht er geheel anders over. Zij beschouwde de uitvoering van het decreet als het zekerst middel, om de Belgen te noodzaken hunne inlijving bij Frankrijk te verlangen en zich in de armen der republiek te werpen.
In vele onzer steden werd overigens die inlijving reeds openlijk gepredikt en gevraagd door de clubs, welke
| |
| |
overal in België waren ingericht. Berooide Franschen en dwaze schreeuwers, meest uit het gemeen, voerden den boventoon in de vergaderingen dier kringen, waaruit de ordentelijke lieden zich van lieverlede meer verwijderd hadden. Aan het hoofd van den Brusselschen club stonden: Chepy, een Parijsch Jacobijn, later in Brabant om zijne knevelarijen berucht, Etienne, een Fransch officier, die te Parijs aan eene der partijen voor spioen gediend had, en zekere Charles, bijgenaamd zonderhemd, die den titel zonderbroek of sansculotte nog te deftig vond. Die drie schoften wierven een vreemd legioen, het Legioen der Sansculotten, aan, dat in korten tijd de geesel en schrik werd van al de Brabantsche steden. Benevens een aantal vreemde wegloopers en uitwijkelingen, waren vele deugnieten van het verfoeilijkste gespuis in dit legioen getreden, om ongestoord en straffeloos alle soort van wandaden te kunnen plegen. Op 13 Januari 1793 deden die zonderlinge burgerwachts een rood vaandel, met het opschrift: Beeft dwingelanden! enz., in St Goedelekerk wijden. Onmiddellijk na de plechtigheid, verspreidden zij zich in de stad en vielen aan 't plunderen en verwoesten. Het bronzen standbeeld van prins Karel van Lorreinen, op het Lorreinsche plein, nu Koningsplein, en een ander, dat boven het Brouwershuis, op de Groote Markt, prijkte, werden omvergehaald en verbrijzeld. Eenige dagen later drong gansch de Brusselsche club in de zittingzaal der voorloopige vertegenwoordigers, dwong hen hunne vertoogen tegen het decreet van 15 December in te trek- | |
| |
ken en daarbij te zweren, ‘dat zij teenemaal vrij waren, te midden hunner broeders!’ In afwezigheid van Dumouriez, die, na het guillotineeren van den rampzaligen Lodewijk XVI, met een deel van zijn leger naar Holland vertrokken was, werden dergelijke aanslagen door de krijgsoverheid eer
aangemoedigd, dan verhinderd.
Op 31 Januari werd het vraagpunt der inlijving in de nationale conventie besproken. Het was Danton, die ze, in naam van het Belgisch volk, voorstelde. Er werd een nieuw decreet genomen, dat de uitvoering van het decreet van 15 December binnen de veertien dagen gebood, er bijvoegende, dat de lagere vergaderingen haar gevoelen zouden doen kennen omtrent den staatsvorm, dien zij wenschten.
Seffens kwamen de zes commissarissen der conventie (conventionneelen) en dertig hun toegevoegde nationale commissarissen naar België. De laatsten, onder het schuim der Parijsche Jacobijnen genomen, waren van eenen drom ellendelingen vergezeld, die, uit het vuigste janhagel van Parijs - weleens onder de galeiboeven - gekozen, als ‘agenten der nationale commissarissen, zendelingen van het openbaar onderwijs, enz.’ hun bij het struikrooverswerk, dat zij te verrichten hadden, de behulpzame hand zouden bieden. Die bende laaghartige schurken schoten, als een zwerm gieren, op ons beklagenswaardig land neder, om het naar willekeur ongenadig te stroopen en uit te plunderen.
| |
| |
Om het gemeen te vleien, schaften zij alle belastingen af, maakten zich van alle ambten en bedieningen meester en predikten overal wanorde en roof. Al spoedig waren vele der nationale of openbare goederen, in het decreet van 15 December aangeduid, met beslag belegd. Zonder van de voorloopige vertegenwoordigers rekening te houden, namen de nationale commissarissen het beheer over die goederen en gingen voort met andere aan te slaan. Hoe zij zich verder van hunnen last kweten, zoude ons ongeloofelijk schijnen, indien het niet ook door Fransche en Franschgezinde schrijvers werd bevestigd. Terwijl zij de bewoners met sabelhouwen en geweerschoten dwongen de vereeniging van België met Frankrijk te vragen, plunderden zij de kerken, verwoestten de kasteelen, roofden de openbare schatkisten, zoodat veelal de besturen hunne uitgaven niet meer konden bekostigen, spaarden zelfs de armen-en weezengelden niet, verkochten aan den meestbiedende het huisraad van alwie hunnen argwaan wekte en door hen met den te Parijs gebruikelijken scheldnaam aristocraat werd bestempeld. Zij zonden huisvaders, grijsaards, vrouwen en kinderen als gijselaars naar Rijsel, Valencijn, Atrecht, Amiens en andere Fransche steden, voor de betaling van ontzaglijke geldsommen, onzen steden en vlekken afgeperst. De knevelarijen en geweldenarijen van dit rot bandieten waren zoo afschuwelijk, dat zij zelfs den akeligen Marat, den dolzinnigen moordprediker, verontwaardigden, die ineens tweehonderdduizend aanhangers van het oude regiem en drie vierden der conventionneelen, met
| |
| |
Mirabeau aan het hoofd, ter slachtbank wilde zenden! Daarbij gingen hunne dolle aanmatigingen op elk gebied zoo verre, dat de conventie een decreet moest uitvaardigen, om hun te verbieden zich koninklijke eer te doen bewijzen!
Wat hoefde er meer, om de regeeringloosheid ten top te voeren? Het bijeenkomen der lagere vergaderingen geheel te beletten. Driehonderdduizend frank werden Danton en Lacroix te dien einde ter hand gesteld. Zij zouden daarmede clubisten en ander janhagel in dien zin doen werken, en dut zij de geschiktste personen waren, om de conventie haar doel te helpen bereiken, bleek weldra. Alleen de Luikenaars, met de Parijsche Jacobijnen bevriend, konden hunne lagere vergaderingen bijeenroepen en een regelmatig bestuur voor het land van Luik samenstellen. Ook Namen en Doornijk kregen ereen, en Mechelen en West-Vlaanderen behielden hunne eerste voorloopige vertegenwoordiging; doch Brabant, Henegouwen en Oost-Vlaanderen kon en geene afgevaardigden benoemen. Zoodat de nationale commissarissen in de drie gewichtigste provinciën meester bleven en, gelijk zij wilden, met de inwoners, magistraten, instellingen en eigendommen mochten omspringen.
Toen alles zoo wel was voorbereid en verreweg het grootste gedeelte des lands noch regelmatig gezag, noch bestuur, noch belastingen meer bezat, hadden de clubs vrij spel, om met de nationale commissarissen de vereeniging met Frankrijk tot stand te brengen. Op 3 Februari
| |
| |
had te Brussel eene vergadering der commissarissen plaats, ten einde het vraagpunt te beslissen: ‘Moet België bij Frankrijk ingelijfd worden?’ Gelijk was te voorzien, werd in die vergadering de vraag met een volmondig ja beantwoord. De commissaris Publicola Chaussard, die korts daarna te Antwerpen zoo onbeschaamd den dwingeland speelde, rechtvaardigde zijne stemming in dezer voege: ‘Men spreekt mij van den wensch des volks; maar als het volk kindsch is, kan zijn wensch niet in aanmerking komen, dewijl het zijne eigen belangen miskent.’ Om een denkbeeld te geven van de zonderlinge middelen, door sommige commissarissen aangeprezen, om de vereeniging door de Belgen te doen vragen, zal het genoeg zijn de woorden te vermelden, door Chepy, in die vergadering gesproken. ‘Ik stem er voor,’ zegde hij, ‘dat de vereeniging bewerkt worde door de macht der rede, door de roerende ingevingen der menschenmin en door alle middelen van omwenlelings-tactiek.’
En het was inderdaad de tactiek der Parijsche, d.i. Jacobijnsche omwentelaars, welke in de kiezersvergaderingen, voorde vereeniging bijeen geroepen, zegepraalde. Behalve in het land van Luik, waar de Jacobijnen talrijke vrienden en aanhangers telden, was overal in België de stemming ter gunste dier vereeniging niets meer, dan eene schandelijke comedie. Weinige kiezers kwamen op, en waar andersgezinden opkwamen, werden zij door de clubs overschreeuwd en overmand. Te Bergen drongen op 11 Februari eene handvol
| |
| |
gewapende clubisten in de St-Waltrudiskerk, joegen de kiezers buiten en stemden de inlijving. Te Brussel werd het volk op 25 Februari bijeengeroepen, in de St-Goedelekerk, doch de burgers, door het gebeurde te Bergen afgeschrikt, bleven tehuis en de vereeniging werd gestemd door het Jacobijnsch gepeupel, dat, na de stemming de stad overhoop zette en de bevolking beangstigde. Nagenoeg hetzelfde greep te Namen plaats. Te Gent werd zij gestemd door honderd vijftig clubisten, tusschen welke zich niet minder dan vijftig oud-veroordeelden bevonden; te Brugge door clubisten en enkele dwaashoofden Om kort te gaan, het was overal hetzelfde treurige kluchtspel en nergens, dan in het land van Luik, was de keus werkelijk vrij, verdiende de stemming eene ernstige genoemd te worden. Het nam niet weg, dat de commissarissen, op 26 Februari te Brussel vergaderd, met eenparige stemmen besloten, dat de vereeniging door de Belgen gevraagd werd, dat derhalve België bij Frankrijk moest ingelijfd worden.
Er bleef nog enkel overig de conventie te smeeken de wenschen der Belgen te verhooren, hun de inlijving te verleenen. Het geschiedde op 1 Maart 1793. Carnot stelde der vergadering voor ze der stad Brussel toe te staan, ‘die’ beweerde hij ‘de inlijving met geestdrift had gestemd!’ Hij voegde er zelfs bij, ‘dat België de invoe ing der assignaten verlangde!’ De volgende dagen werden, in naam der andere Belgische steden, even leugenachtige wenschen voorgedragen, de conventie bewilligde in de vereeniging, en de zaak was geklonken.
| |
| |
De vreugd der conventionneelen en hunner werktuigen over de behaalde zegepraal zoude evenwel van korten duur wezen. Terwijl men aldus te Parijs over het lot der Belgen besliste, zonder hen eerlijk te hebben geraadpleegd, waren de Oostenrijkers niet stil gebleven. Hun leger op den rechteroever der Maas had aanzienlijke versterkingen gekregen en maakte zich gereed, om opnieuw de rivier te overschrijden. Weldra hadden zij hunne aanvallende bewegingen, onder het bevel van aartshertog Karel, denzelfde, dien de Statisten in 1790 tot souverein begeerden, hervat. Op 1 Maart, den dag zelven, toen Carnot de vereeniging der stad Brussel voorstelde, overweldigden zij de strijdliniën van Aldenhoven, in het land van Gullik, en vier dagen later was Luik in hunne macht.
Als een donderslag trof die dubbele tijding de commissarissen en hunne waardige helpers. Zij dachten nog slechts aan een goed heenkomen en het in veiligheid brengen van den gemaakten buit. Om niets achter te laten van de andere goederen, welke zij den tijd niet gehad hadden te bemachtigen, vielen allen, commissirissen clubisten, sansculotten opnieuw om strijd aan 't plunderen en stelen. Openbare schatkisten, kostbaarheden en rijkdommen van kloosters, kerken en bidhuizen, niets kon hunne roofzucht ontsnappen. Er was bevel gegeven het zilverwerk der kloosters naar Rijsel te zenden. Die schikking was niet toepasselijk op de parochiekerken. Nochtans werden in vele steden ook die kerken aan plundering prijsgegeven. Te Brussel,
| |
| |
onder ander, werden de deuren van St. Goedele ingeloopen, de gewijde vaten, kandelaars en overige kostbare ornamenten van de altaren genomen, de offerblokken en relikwiekasten opengebroken, de relikwieën en hostiën op den vloer gesmeten, en al wat van waarde was, buit verklaard.
Dit ging te verre, zelfs voor onze terneergedrukte en diep ontmoedigde bevolkingen, die, hoezeer gegriefd en verbitterd, tot hiertoe hunnen wrok hadden verbeten en meestal lijdelijk de wandaden der Fransche verdrukkers en hunner aanhangers aangezien. Op alle punten des lands bereidden zij zich tot tegenstand. Dumouriez, die, uit Holland weergeroepen, op 10 Maart te Antwerpen aankwam, vond gansch België ten prooi aan de hevigste opschudding. De commissarissen, clubisten en sansculotten hadden het, zonder hunne laatste heldenfeiten mee te rekenen, in zijne afwezigheid zoo erg gemaakt, dat het zelfs hem, die wist waartoe lieden van hun slach in staat waren, ten hoogste vertoornde en verontwaardigde. Zij hadden het aantal clubs aanzienlijk vermeerderd, hunne broederlijke werkingen met de meeste schaamteloosheid voortgezet. Te Antwerpen had Chaussard de magistraten, benevens notabelen ten getale van zeven en zeventig, doen aanhouden, te Brussel Chepy, de guillotien op openbare pleinen doen opslaan. In de overige steden hadden de commissarissen en hunne handlangers om het meest hunne onverzadelijke hebzucht den vrijen teugel gevierd. De laatste plunderingen in kloosters en kerken hadden de verbittering
| |
| |
zoozeer doen ten top stijgen, dat er eene ontzaglijke samenzwering tegen hen gesmeed was, die van het eene einde van België tot het andere hare vertakkingen verspreidde. In al de provinciën hadden zich reeds talrijke benden gewapenden gevormd, om de vuige dwingelanden te keer te gaan, commissarissen waren gekerkerd en detachementen Fransche soldaten aangevallen geworden. Kortom gansch het leger werd met den door Dumouriez voorspelden algemeenen opstand bedreigd. Door wijze toegevingen gelukte het den generaal de volkswoede tot bedaren te brengen en het uitbersten des opstands te voorkomen. Tegenover de burgerlijke dictatuur der conventionneelen en commissarissen stelde hij eene militaire dictatuur en nam strenge maatregelen, om de buitensporigheden der demagogen te straffen en te beteugelen. Te Antwerpen herstelde bij het schepencollegie en deed Chaussard en andere commissarissen op staanden voet de stad verlaten; te Brussel, Etienne, den generaal der sansculotten gevangen zetten en Chepy door gendarmen aanhouden en naar Parijs voeren. In eene proclamatie verzocht hij de burgers de commissarissen aan te duiden, die zich aan gezagsmisbruik hadden schuldig gemaakt. Hij verbood aan die agenten in het vervolg over de troepen te beschikken en beval hun aan de kerken hare gewijde vaten, relikwiekasten en andere zilveren sieraden weer te geven. Op 11 Maart riep hij de vertegenwoordigers der hoofdstad op het raadhuis en het volk op de Groote Markt te zamen, verscheen te midden van zijnen staf en las eene tweede
| |
| |
proclamatie voor, waarin hij de gepleegde knevelarijen en afzetterijen in naam van Frankrijk wraakte en de plegers van deze struikroovers (brigands) noemde. Ten slotte kondigde hij aan, dat hij maatregelen had genomen, om de vreedzame burgers te Brussel, te Antwerpen en elders als gijzelaars opgelicht, aan hunne familiën weer te schenken. Beide proclamaties, insgelijks in de twee talen opgesteld, werden door gansch het land verzonden, en eerlang verdwenen de gewapende benden, bedaarden de gemoederen en heerschte overal een toestand, die betrekkelijk kalm mocht heeten. Had men geweten, dat Dumouriez hier meer beloofde, dan hij kon houden, en dat de conventie slechts gedeeltelijk het gepleegde kwaad zoude herstellen, er zou aan de beweging niet zoo spoedig een einde gekomen zijn.
Op 12 Maart had Dumouriez aan de conventie eenen brief geschrevea, gloeiend van verontwaardiging, waarin hij toonde, hoe gruwzaam men België had mishandeld en uitgestroopt. Hij noemde de zoogezegde wenschen der Belgen, ter gunste van de inlijving, der vergadering voorgedragen, handtastelijke leugens, voer heftig uit tegen het besluit van 15 December en deed het gevaar uitschijnen, waarin de kerkroovers en heiligschenders zijn leger gebracht hadden. Ware hij langer aan het hoofd van dit leger gebleven, zijn schrijven hadde wellicht eenigen indruk kunnen maken; doch eene week nadien verloor hij den slag van Neerwinden, en België viel andermaal in de macht der Oostenrijkers. Terwijl Dumouriez van het staats- en krijgstooneel verdween,
| |
| |
werden te Parijs de leiders der Girondijnen op het schavot gebracht, door de Jacobijnen, met Robespierre, Saint-Just en Couthon aan het hoofd, eene revolutionnaire regeering, het ‘comité de salut public,’ aangesteld en het schrikbewind tot het uiterste gedreven.
België mocht weer ademhalen. Met den vloek en de vermaledijdingen van bevolkingen beladen, welker vertrouwen zij roekeloos hadden te schande gemaakt, hadden de Franschen onze provinciën verlaten; onze steden, vlekken en dorpen waren van het Jacobijnsche juk verlost. Onmiddellijk werden de menigvuldige clubs, die maanden lang hunne verfoeilijke rol hadden kunnen voortspelen, ontbonden, de vrijheidsboomen verbrand, de kerken en kloosters, door de republiekeinen gesloten, heropend. Van de geroofde kerksieraden en- kostbaarheden kwamen er een gedeelte weder, doch niet weinige bleven, gelijk men wel denken kan, spoorloos verdwenen.
Wie zoude niet denken, dat de Belgen, na de strenge les, hun door de Jacobijnen gegeven, wijzer geworden, thans de noodzakelijkheid zouden gevoeld hebben door onderlinge verdraagzaamheid en het invoeren van doelmatige hervormingen eene herhaling van de Fransche geweldenaarsregeering te voorkomen? En toch waren zij niet verstandlg genoeg, om zich die les ten nutte te maken. De Oostenrijksche regeering, eerst met open armen ontvangen, ontmoette weldra in beide kampen onwil en vijandelijkheid. Het bestuur had in alles toegestemd, wat de statisten redelijker wijze konden verlan- | |
| |
gen. Het had de Blijde Inkomst, de staten, den raad van Brabant en al de rest hersteld, eene algeineene kwijtschelding geschonken, de afgezette ambenaars weer in bediening geroepen, kloosters heropend, den kloosterlingen, die in de wereld wilden blijven, pensioenen verleend en scheen geneigd, om zich bij de adelsgezinden aan te sluiten. Toch waren zij niet tevreden. Zij hadden gewild, dat men al de kloosters, onder Maria-Theresia en Jozef II afgeschaft, heropende, de religieuzen dwong in deze terug te keeren, de verordeningen betreffende het noviciaat vernietigde en de koopers van kloostergoed onteigende. Ja, zoo verre ging hunne verblindheid, dat zij den val der ‘Vereenigde Nederlandsche Staten’ betreurden en niet konden beseffen, hoe een nieuw 1790, met Vander Noot en Van Eupen, tot de onmogelijkheden behoorde. Zij spraken van niets minder, dan al de Vonckisten en hunne vrienden aan de lantarens te hangen. Geen wonder, dat de Vonckisten, op hunne beurt, niet ophadden met eene regeering, die er enkel op bedacht scheen zulke tegenstrevers te begunstigen, en dat ten slotte beide partijen misnoegd waren, niet het minst geneigd, om de Oostenrijkers bij te springen.
Zulks moest keizer Frans II, die op verzoek van den nieuwen gouverneur generaal, aartshertog Karel, naar Zuid-Nederland kwam, alwaar hij zich, in April 1791, te Brussel het huldigen, ondervinden. Tevergeefs poogde bij onze provinciën tot weerstand aan een mogelijken terugkeer der Franschen aan te sporen. De statisten hielpen hem, zoomin als de Vonckisten. Zij werkten
| |
| |
zelfs hem tegen. Eene inschrijving, voor oorlogskosten geopend, mislukte, en met andere maatregelen ging het den keizer niet beter. Zoo konde hij zelfs onder de Belgen geene soldaten vinden, om een nieuw Belgisch legioen, het Legioen van Aartshertog Karel, te vormen. Door zooveel onverschilligheid ontstemd, niet gezind langer bevolkingen te behouden, die geene genoegzame vaderlandsliefde en geesteskracht meer schenen te bezitten, om aan zelfverdediging te denken, vertrok de keizer op 9 Juni, met het voornemen bij de eerste gelegenheid ons land aan zijn lot over te laten. Veertien dagen later werd de veldslag van Fleurus geleverd, en ofschoon de Fransche generaal Jourdan de zegepraal niet behaalde, oordeelden de Oostenrijkers het raadzaam, ditmaal voor altoos, Zuid-Nederland te ontruimen. Op 9 Juli waren de republiekeinen te Brussel terug, op 24 te Antwerpen, op 27 te Luik, den dag zelven, toen te Parijs de val van Robespierre aan het schrikbewind een einde stelde.
Die Belgen, welke zich met de hoop gevleid hadden, dat onze gewesten, door de republiek heroverd en thans voor goed van deze deelmakende, op denzelfden voet als de andere provinciën van Frankrijk gingen behandeld worden, zagen zich deerlijk in hunne verwachting bedrogen. Nog min dan vroeger waren de overwinnaars gezind ons te sparen. Zij onderwierpen ons, integendeel, aan een regiem, dat men terecht een min bloedig, doch niet min vreeselijk schrikbewind genoemd heeft, dan dat, welk met den dood van Robespierre te Parijs eindigde.
| |
| |
Uitgaande van het beginsel, dat België de oorlogskosten moest betalen, deed de conventie op onze streken een stelsel van nog uitgebreider en monsterachtiger uitplundering, dan het vroegere, met ongehoorde strengheid en onbeschoftheid toepassen.
Reeds op 11 Juli decreteerde zij voor België het maximum en den gedwongen koers der assignaten. De winkeliers en andere neringdoenden mochten hunne waren en producten niet meer boven zekeren vastgestelden prijs verkoopen en moesten, of zij wilden of niet, assignaten in betaling nemen. Zij vertrouwde het uitvoeren van beide maatregels aan eenige harer leden, als volksvertegenwoordigers bij het leger gedelegeerd. Met meer macht bekleed, dan de vorige conventionneelen en commissarissen, hadden zij onder hunne bevelen de generaals en ambtenaars van het leger, alsmede de agenten der twaalf commissiën, die in de plaats der verschillende Fransche ministeries getreden waren Een oppercommissaris moest alles naar Frankrijk zenden, wat hij voor de behoeften van het leger noodig oordeelde, de openbare schatkisten in oogenschouw nemen en wat zij bevatten, in de algemeene kas des legers storten. Om die kas aan te vullen, werd eene gedwongen leening, als krijgsbelasting, uitgeschreven, gelijk aan tweemaal de jaarlijksche opbrengst van al de belastingen.
De agenten der twaalf commissarissen hadden het recht alle hoe ook genaamde voorwerpen en levensmiddelen, als krijgsbehoeften, te eischen of te rekwireeren. Wapens, ijzer, koper, olie, kemp, lijnwaad, laken,
| |
| |
leder, zeep, roet, verwstoffen, enz., enz., moesten bij het eerste gebod onverwijld geleverd worden. Zij konden zich meester maken van al de prachtpaarden met hunne harnassuren en van het twintigste gedeelte der andere paarden, van de kudden der geestelijken, edelen en landbouwers, van de granen, het meel, het vet vee, het beestenvoeder, kortom van alwat hun beliefde, mits rekening te houden van de hoeveelheden voor het verbruik onontbeerlijk. En men denke niet, dat de rekwisitiën zich bij mond- en krijgsbehoeften bepaalden. Men roofde de boeken uit de openbare bibliotheeken en de oorkonden uit de archieven, zoowel als ontzaglijke hoeveelheden wijn, brandewijn, azijn, beddegoed, wollen dekens, kleederen, hemden, kousen, slopkousen, enz. Men eischte de tafereelen, beelden en andere kunstwerken der museums en publieke verzamelingen, niet minder dan ketels, potten, pannen, raapzaad, wortelen, erwten, boonen, koolen, rapen, enz., om kort te gaan, alles wat men kan verzinnen. Zelfs de klokken van kerken en kapellen werden in sommige steden niet gespaard. Men rekwireerde ze, omer kanons en heele of halve sous van te maken.
Om de invordering der gedwongen leening en der rekwisitiën te vergemakkelijken, werden de gemeentebesturen in municipaliteiten op zijn Fransch veranderd. Het waren de generaals en andere bevelhebbers, welke de leden der municipaliteiten tusschen de personen moesten aanduiden, die als Franschgezind, althans niet vijandig aan de republiek, te boek stonden. Het gevolg
| |
| |
was, dat overal achtbare burgers, die het vertrouwen der bevolkingen bezaten, werden ter zijde gesteld, om plaats te maken voor menschen, die uit vrees, eer- of baatzucht met de overweldigers samenspanden en er geene gewetenszaak van maakten hunne landgenooten mede te helpen afstroopen en knevelen, van wie, in allen gevalle, de vreemde roovers geene tegenkanting te duchten hadden.
De gedwongen leening beliep in het geheel tot tachtig millioen frank. De stad Brussel alleen moest vijf millioen opbrengen, Gent zeven, Antwerpen tien, Brugge vier, Kortrijk drie, Namen vijf, Doornijk vier, Aalst en Ninove vier, Mechelen, IJperen en kleinere steden, als Audenaarde en Lier, nog éen of een half millioen. Men lette wel op, dat de betaling niet in assignaten, maar in gemunt geld moest geschieden, en zulks in een land, waar nauwelijks dertig a veertig millioen geld in omloop waren, waar het den openbaren besturen verboden was hunne aangeslagen goederen te verkoopen, en waaruit de meeste rijke lieden met hun beschikbaar goud- en zilvergeld waren weggevlucht. Als de steden en andere groote gemeenten niet op staanden voet de zware sommen leverden, welke men van haar eischte, werden de voornaamste inwoners onbarmhartig aan hunne gezinnen ontrukt en naar sterkten in Frankrijk gesleept. Tevergeefs smeekten de besturen, smeekten rijke burgers, van wie men soms honderdduizenden vergde, om uitstel. Het eenigste wat men hun toestond, was in gouden of
| |
| |
zilveren staven te betalen of hun goud- en zilverwerk bij het gewicht afte leveren. Zoo onverbiddelijk was de strengheid, waarmede de stroopers te werk gingen, dat na twee maanden veertien en een half millioen in gemunt Fransch en ander geld of in staven betaald was, om in de kas met drie sleutels, gestort te worden, gelijk Cambon zich spottend uitdrukte. De laatste opzending van munt en edel metaal naar Parijs bestond toen uit negen en tivintig wagens, wat een vroeger zeggen van denzelfden conventionneele bevestigde, toen hij in de conventie sprak: Ik kom u aankondigen, dat deze reis onze intrede in België geenszins gelijkt aan die onder Dumouriez. Toen moesten wij alle maanden vijf en dertig millioen (voor het leger) naar België zenden; thans zendt België ons, zonder iets te ontvangen.’ Inderdaad, het regiem ons land opgelegd, was ‘de uitplundering en uithongering op groote schaal, door het Staatsbestuur zelf ingericht.’
De rekwisitiën waren niet alleen verpletterend, zij werden daarbij zonder genade, vergezeld van huiszoekingen, gevangennemingen en verbanningen, in al de steden en dorpen voortgezet. Niemand werd gespaard en de magistraten veelal de eersten opgelicht. De volksvertegenwoordiger Lacombe had te Gent achthonderd man geëischt, om in het noorden van Vlaanderen aan versterkingen te arbeiden, Daar het der municipaliteit moeilijk viel het bevel onmiddellijk na te leven, deed generaal Delmas haar op het stadhuis vergaderen, om ze onder strenge bewaking gevangen te houden, tot de gevraagde arbeiders geleverd
| |
| |
waren, met de bedreiging, dat zij, indien des anderdaags aan den eisch niet voldaan was, naar Frankrijk zou gevoerd worden. Ook den agenten der commissarissen waren alle middelen goed, om hunne strooptochten te bewerkstelligen. Elk oogenblik sloegen scharen dier roofvogels op steden en dorpen neder en eischten alvat onder hunne handen viel. Wie eenige soort van waar of fabrikaat in zijn bezit had, moest; er eene omstandige lijst van opmaken en deze aan zijne deur plakken. Hij moest de hoeveelheden, welke de agenten niet konden of wilden medenemen, te hunner beschikking houden. Soms gebeurde het, dat twee verschillende agenten in hetzelfde dorp dezelfde soort waren eischten; andermaal eischte men iets, dat het dorp onmogelijk kon leveren...! En vond inderdaad het leger de minste baat bij al die rooverijen? Zeer dikwijls geene. Het grootste gedeelte van den buit werd door de roovers verdonkeremaand of lag te rotten in de magazijnen, waar men dien had opgestapeld. Eens werden al de schoenmakers gerekwireerd, om voor het leger driehonderdduizend paar schoenen te leveren. De driehonderdduizend paar werden geleverd, doch het leger bleef zonder schoenen!
En hoe hadde het anders kunnen zijn? De Jacobijnen, wier rijk ten einde spoedde, hadden ons de meest roofen plunderzieke hunner aanhangers als rekwisiteurs gezonden. Van daar dat vele dier eerlijke lieden zich niet ontzagen eer voor hun eigen belang, dan voor dat des legers te zorgen. ‘Wij zouden eenen krijgs-commissaris kunnen noemen,’ zegt Borgnet, ‘die zich 400,000 ellen
| |
| |
fijn lijnwaad deed leveren aan fr. 5 de el, en slechts 400,000 ellen grof lijnwaad aan 18 Fransche stuivers in de magazijnen neerlegde. Een ander eischte van een groot getal gemeenten de schoonste paarden en leverde aan het leger enkel versleten en afgereden knollen.’
Was het wonder, dat zoovele Fransche agenten en bedienden, arm en berooid in België gekomen, als rijke lieden naar Frankrijk terugkeerden? Kan het bevreemden, dat andere schaamteloos de overdadigste pracht en weelde ten toon spreidden? Dezelfde historieschrijver spreekt van eenen derden agent, die een huzarenvest droeg, door hem geschat op vijftigduizend frank, en waarvan elke knoop met een kostbaar edelgesteente was versierd!
Men voege erbij, dat schier elke Franschman zich het recht aanmatigde rekwisitiën te doen. ‘Het was genoeg,’ zegt Borgnet, ‘eene groote sabel na zich te sleepen, een dikken knevel en eene haren muts met langen staart te dragen, om het genoegen te kunnen smaken gansch eene gemeente aan plundering prijs te geven.’ Het recht van rekwisitie was voor de overwinnaars een algemeen recht geworden. Geen zoo gering beambte van het burgerlijk bestuur en het krijgswezen, of hij veroorloofde zich te rekwisitionneeren, zeer dikwijls voor eigen rekening, naar het voorbeeld van de hoogste ambtenaren. Vandaar grootendeels het verdwijnen van zoovele heerlijke gewrochten onzer kunstenaars, uit kerken en openbare gebouwen geroofd, kwansuis om er de Fransche museums mede te verrijken, doch waarvan later nooit meer
| |
| |
gehoord werd. Te Antwerpen beweerde een luitenant der huzaren, zekere Barbier, met het opsporen der schilderijen en beelden in de veroverde landen belast te zijn, en deed zich de Kruisoprichting, een kapitaal stuk van Rubens, in Sint-Walburgiskerk, benevens twee andere meesterlijke tafereelen afleveren. Eene menigte kunstwerken werden op dezelfde wijze door alle slach van agenten weggenomen, weleens ten bate van die agenten zelven, andere malen, om ze moedwillig te vernielen of voor eenen appel of een ei weg te schenken? De vrees voor de doodstraf zelve kon de drieste roofzucht der brigands niet beteugelen, wier euveldaden meestal onbekend bleven, daar de volksvertegenwoordigers en agenten zich gehaast hadden de niet zeer talrijke dagbladen van dien tijd het stilzwijgen op te leggen en de Vlaamsche veelal eenvoudig te verbieden.
Wat de verschrikkingen van zoo schandelijk stelsel vermeerderde, was dat de plunderaars het recht hadden niet alleen alles in assignaten, maar wat nog dwingelandscher was in assignaten aan de volle waarde te betalen, als sedert lang dit papieren geld nog slechts vijf ten honderd van zijne nominale waarde had behouden. Het moest zelfs later aan de volle waarde in betaling genomen worden, toen het tot éen zestigste zijner waarde was gedaald. Zulks deed den magistraat van Brussel zekeren dag tot de volksvertegenwoordigers zeggen: ‘Zullen wij. als gij ons al ons leder, al ons laken en al ons lijnwaad hebt afgenomen, met assignaten, schoenen,
| |
| |
kleederen en hemden maken? Zullen wij assignaten eten, wanneer wij geen graan meer hebben?... Indien het zoo voortduurt, zal ons niets overblijven, dan onze oogen, om te weenen, in afwachting dat de dood ze kome verduisteren!’
Het maximum en de assignaten waren zonder de minste omzichtigheid ingevoerd. De onvermijdelijke gevolgen konden niet uitblijven. De landlieden weigerden hunne vruchten ter markt te brengen, de fabrikanten sloten hunne werkhuizen, de kooplieden hunne winkels en magazijnen, handel en nijverheid lagen stil. Uit vrees voor rekwisitiën sneed men het graan af, eer het rijp was, terwijl ongelukkige boeren, om aan de mishandelingen der rekwisiteurs en soldaten te ontsnappen, verkozen hunne rijtuigen en paarden in den steek te laten, en vluchtten, op het gevaar af als wegloopers voor den kop geschoten te worden. Waar in de steden de geëischte rijtuigen en paarden niet in tijds ter beschikking der Franschen gesteld werden, moesten de eigenaars naar de gevangenis, tot hunne huisgenooten aan de eischen voldaan hadden!
Op zoo hemeltergende wijze, met zoo wraakroepende middelen werden de Belgen, nadat men te vergeefs hen had willen dwingen hunne vereeniging met Frankrijk te vragen en hun die vereeniging tegen wil en dank had opgedrongen, mishandeld en gekneveld, doorde groote, de edelmoedige natie, die ‘geene veroveringsoorlogen meer wilde voeren!’ Door de eeuwenlange verspillingen hunner koningen en grooten verarmd, uitgehongerd,
| |
| |
waanden de Franschen ons land een ander Eldorado, eene goudmijn, welke zij geen gevaar liepen ooit uit te putten.
Edoch, België was niet onuitputtelijk en, na zijne bewoners alles te hebben afgekneveld, na zijnen landbouw te hebben geknakt, zijnen handel en zijne nijverlieid vernietigd, na de bronnen van zijnen voorspoed en rijkdom te hebben opgedroogd, werd men gewaar, dat de hongersnood voor de Franschen, die zich niet met hunnen buit uit de voeten gemaakt hadden, zoowel als voor de Belgen vóor de deur stond. De oogst van 1794 was mislukt en zij, die nog levensmiddelen bezaten, hielden ze zorgvuldig verborgen. Wat gedaan? Men verbood het stoken van brandewijn, het bereiden van stijfsel en haarpoeder, om graan te sparen. Men schreef aan de bakkers voor maar éene soort van brood, het brood der gelijkheid, meer te maken. En toen deze en andere huismiddeltjes niet baatten, begon men in België voor België zelf rekwisitiën te doen. Men beval verder vóor de deur van elke woning eene lijst aan te plakken van al de bewoners, met naam en ouderdom, beroep en middelen van bestaan. Er werd voor ieder hunner vast rantsoen bepaald, per dag eén pond slecht brood, dat zeer duur kostte, en waarvoor zij, die 't verlangden, des morgens vroeg soms verscheidene uren aan de bakkerijen hunne beurt moesten staan afwachten!
De winter van 1794-95, die aan Pichegru toeliet in Holland eenen veldtocht op het ijs te ondernemen, was buitengewoon streng. De koude kwam de algemeene ellen- | |
| |
de nog vergrooten: de brandstof was zoo duur, als de eetwaren. Als de protestatiën der lijdende bevolkingen steeds toenamen en hare klachten luider en luider klonken, troostten haar de volksvertegenwoordigers met haar tot heldenmoed aan te manen en vóor hare blikken het tafereel van de deugden, ontberingen, opofferingen en den moed van het Franschevolk op tehangen. Magere troost! De bevolkingen bleven klagen en jammeren, en hare municipaliteiten, ofschoon tusschen de vrienden der republiek gekozen, konden niet nalaten die klachten, welke de Fransche meesters ‘lafheid’ noemden, te herhalen.
Hoezeer met zorg gezuiverd, waren de bestuurlijke en rechterlijke overheden nog niet op de hoogte der begrippen, welke de mannen der conventie tot zending hadden in België te doen voorheerschen. Allen, zonder uitzondering, zagen er tegen op de schaamtelooze struikrooverijen te begunstigen. Men had dus rechters noodig, om de overtredingen tegen de besluiten op het maximum en de assignaten te beteugelen en zonder beroep te beslissen, in zake van alle misdrijven tegen de veiligheid der legers en de decreeten der volksvertegenwoordigers. Te dien einde werden te Brussel, Antwerpen, Bergen, en Luik vier lijfstraffelijke rechtbanken ingesteld. Zij werden bijgestaan door comiteiten van toezicht, evenals zij, grootendeels uit Franschen bestaande en gelast al die personen aante geven, welke door hunne gesprekken, schriften of daden zich plichtig zouden maken aan zulke misdrijven. Of zekeren leden van die comiteiten in ge- | |
| |
breke bleven hunne hoedanigheid te misbruikenl om hunnen wrok tegendezen en genen te koelen en onschuldige lieden in het verderf te storten, laten wij oordeelen!
Onmogelijk kon zulke staat van zaken langer duren; aan zoo schandelijke geweldenarij moest een einde komen. Het was echter eerst op 15 October, dat het de Zuid-Nederlanders vergund werd op verzachting van hun deerniswaardig lot te hopen. Dien dag werd een algemeen bestuur van twintig leden benoemd, om het opzicht over al onze provinciën uit te oefenen. Aan het hoofd van elke provincie zoude, in plaats van de staten, een arrondissementsbestuur van zeven leden werkzaam zijn. Die inrichting, hoe onvolledig en ontoereikend, om alle kwaad te beletten, vermocht evenwel voorloopig de regeeringloosheid te doen ophouden, waarvan onze gewesten sedert den tweeden inval der Franschen, nog meer dan tevoren, het slachtoffer geweest waren. In de volgende maand Februari 1795, toen de gematigden in de conventie meer veld begonnen te winnen, werden de comiteiten van toezicht, het maximum en de willekeurige rekwisitiën afgeschaft en de vele gijselaars op vrije voeten gesteld. Allengs werden ook de Jacobijnsche ambtenaars door meer rechtschapen en bezadigde vervangen, zoodat overal regelmatiger besturen tot stand kwamen en het Jacobijnsch gespuis, dat de Zuid-Nederlanders onder zijn ijzeren juk deed bukken, voor eerlijker en zachtzinniger agenten moest plaats maken. Het was meer dan tijd. Tot het uiterste gebracht, dreigden de bevolkin- | |
| |
gen, vooral in den buiten, nogmaals eene openlijk vijandige houding aan te nemen. Ook te Parijs scheen men eindelijk te begrijpen, hoe een tweede Vendeesche krijg in België de republiek niet minder hinderlijkkon worden, dan de eerste in Bretanje.
In eene werkelijke vereening met Frankrijk zagen de verstandigste Belgen het eenige middel, om den terugkeer der bange tijden, welke onze provinciën doorleefd hadden, te voorkomen. Wel waren zij, zoomin als vroeger, met de hoedanigheid vanburgers der Fransche republiek bijzonder ingenomen, doch wat bleef hun anders overig? Belgische afgevaardigden togen dus andermaal naar Parijs, om die vereeniging te vragen. Zij werd hun op 1 October 1795 door de conventie toegestaan, niet omdat zij deze reis wezenlijk door vele onzer landgenooten gewenscht werd, maar ‘dewijl’ gelijk een der leden van de vergadering zich uitdrukte, ‘de republiek de landen, welker bezit haar konde nuttig zijn, mocht en moest behouden, zonder hunne bewoners te raadplegen.’ Een ander lid voegde er bij: ‘De wensch eens volks is zijn eigen belang!’ een zeggen, dat, in dit geval althans, den toestand tamelijk juist schetste. Slechts twee leden der conventie, Armand (de la Meuse) en Lesage (d'Eure et Loire) hadden zich tegen de vereeniging aangekant, dewijl zij deze niet regelmatig bewerkstelligd oordeelden. Reeds des anderdaags werd de grondwet van het jaar III te Brussel afgekondigd.
Met de werkelijke vereeniging verdween de aloude provinciale en gemeentelijke inrichting van België. Toen
| |
| |
het decreet van inlijving der conventie te Brussel aankwam, was de voorgeschreven verdeeling in departementen bereids geschied. Een besluit van het comité de salut public had de namen onzer provinciën, die alle eene historische beteekenis hadden, door andere vervangen, die enkel met de aardrijkskunde in betrekking stonden. Zoo werden de Zuidelijke Nederlanden en het land van Luik in negen departementen verdeeld, namelijk: die van de Leie (hoofdplaats Brugge), de Schelde (Gent), de beide Nethen (Antwerpen), de Dijle (Brussel), de Neder-Maas (Maastricht), de Ourthe (Luik), Jemmapes (Bergen), Samber en Maas (Namen) en de Bosschen (Luxemburg).
Alhoewel nu werkelijk bij Frankrijk ingelijfd, hadden de Belgen hun laatste leed nog niet gezien. Op 27 October 1795 was de conventie door eenen raad van vijfhonderd en eenen raad van ouderlingen, met een directorium als uitvoerend bewind, vervangen, doch hiermede was de Jacobijnsche invloed en het dwingelandsche veroveringsstelsel geenszins te niet, en tot aan het consulaat, d.i. tot 1799 ging men voort hen op velerhande wijzen te kwellen, te verdrukken, te knevelen. Vooreerst duurde het tot in 1797, omtrent het tijdstip, waarop Oostenrijk te Campo-Formio van zijn recht op de Zuidelijke Nederlanden afzag, eer zij hunne burgerrechten verkregen. En dan, na 1795 werd in België alles voor goed op Fransche leest geschoeid. Het getal Fransche ambtenaars vermeerderde gedurig, zoodat zij in alle besturen, zelfs de plaatselijke, in alle lichamen, gerechtshoven, onderwijsgestichten, enz., den toon gaven.
| |
| |
Het natuurlijke gevolg was, dat ook in de Vlaamsche provinciën in alles en voor alles het Fransch de officieële taal werd en van de Vlaamsche, welke men tot hiertoe in zekere mate had geëerbiedigd, in de meeste gevallen weinig of geene rekening meer werd gehouden. Ook waar het de betrekkingen der burgers met elkaar gold, voerde de vreemde taal niet zelden den boventoon. De notarissen, deurwaarders en andere openbare ambtenaars mochten geene acten of geschriften in het Vlaamsch meer opstellen, zelfs waar bijzonderen met bijzonderen handelden. Te nauwernood mochten zij hunne cliënten eene Vlaamsche vertaling op kosten der belanghebbenden afleveren. Waar ergens een Vlaamsch stuk bij overheden of besturen werd ingeleverd, diende het van eene Fransche vertaling vergezeld te gaan, en onderhandsche acten konden zonder deze niet geregistreerd worden. Ja, Vlaamsche dagbladen mochten veelal zonder dergelijke vertaling niet verschijnen en ook hunne aankondigingen moesten in beide talen gesteld zijn.
Bij de rechtbanken, waar men vroeger, zelfs te Brussel in den raad van Brabant, de volkstaal gebruikte, geschiedden thans de dagingen, ondervragingen van beschuldigden en getuigen, pleitredenen, oordeelvellingen, alles in het Fransch, al verstonden de belanghebbenden geen woord van die taal. Het was, alsof de rechters niets meer wisten van eene bevolking, die eene andere taal sprak. Dat in het krijgswezen, in het hooger en middelbaar onderwijs het Fransch alleen heerschte, hoeven wij nauwelijks te zeggen. Enkel in de lagere scholen en in kostscholen werd nog Vlaamsch geleerd.
| |
| |
Bij den taaldwang kwam eerlang de gewetensdwang zich voegen. De opheffing der kloosters, in 1790 voor Frankrijk gedecreteerd, werd in 1796 op België toepasselijk verklaard, de nog bestaande kloosters vernietigd en hunne goederen verkocht. Het volgend jaar waren de kerken, waarvan sommige reeds tot tempels der Rede en tempels der Wet gediend hadden, aan de beurt. De wet, waarbij de wereldlijke geestelijken haat aan het koningdom moesten zwaren, werd afgekondigd. Verreweg de meesten weigerden dien eed, als strijdig met hun geweten, af te leggen en zagen zich aan harde vervolgingen blootgesteld. Geen openbare godsdienst mocht langer door onbeëedigde priesters verricht worden, alle kerken, niet door beëedigde bediend, werden gesloten, na uitgeroofd en verwoest te zijn geworden. Onbeëedige priesters, die in afgelegen kapellen, in bijzondere woningen, in schuren of op zolders dienst deden en op het feit betrapt werden, strafte men als misdadigers met hunne helpers, zond ze naar Fransche havens, zelfs naar Cayenne, van waar weinigen weerkeerden. Tal van gesloten kerken werden voor afbraak verkocht, hare klokken tot kanons omgegoten. Zoo verdwenen prachtige monumenten, onder vele andere de vermaarde abdij van Villers, bij Nijvel, de St-Walburgiskerk en de St-Joriskerk te Antwerpen. Met hetzelfde lot werden de prachtige Antwerpsche hoofdkerk en een aantal nationale eigendommen, als de Halle van IJperen en vele gildenhuizen, bedreigd, die slechts met groote moeite voor de woede der Fransche Wandalen konden beveiligd worden. Daarentegen werden al de,
| |
| |
kruisen of heiligenbeelden van straten en pleinen geweerd, de familie- en gildewapens, kortom alwat aan het historisch verleden van België herinnerde, baldadig vernield.
De Fransche republiekeinen, die God en den godsdienst hadden afgeschaft, konden niet nalaten ook de oude tijdrekening af te schaffen, om eene nieuwe in de plaats te stellen. In 1798 werd in België verboden eene andere dan deze laatste te gebruiken. De maanden kregen dus namen, waaraan ons volk nog min dan de Franschen iets begreep, de dagen insgelijks. Mocht de Zondag niet meer gevierd worden, den decadi of tienden dag moest men streng in acht nemen. Wie dien dag arbeidde en den Zondag niet, werd als een vijand der republiek behandeld. Tevens werden in groote en kleine Vlaamsche steden de straatnamen door Fransche vervangen, waaruit verwarringen en bespottelijke misvattingen voortsproten, die tot op onze dagen hebben voortgeduurd. Zelfs de uithangborden en opschriften aan de huizen moesten in het Franch opgesteld worden en hoogstens mocht men er eene Vlaamsche vertaling bijvoegen. Al die moedwil en kleingeestigheid hadden ten doel tot het laatste spoor van het vroeger bestaande uit te wisschen.
Een maatregel, die meer dan al andere onze bevolkingen, vooral de landelijke, verbitterde, was de conscriptie of loting voor den krijgsdienst, die eerlang door Napoleon I zoo schrikkelijk zoude misbruikt worden. De hatelijke bloedwet, waarvan het ons tot nog toe niet gelukt
| |
| |
is ons land te bevrijden, werd insgelijks in 1798 door de republiek alhier ingevoerd. Zij was, met den burgelijken eed der priesters, oorzaak van den bekenden Boerenkrijg, die aan zoovele jeugdige landlieden het leven kostte. In Vlaanderen begonnen, verspreidde zich die laatste opstand tegen de Fransche dwingelandij, - hopelooze poging om het gehate juk af te schudden, - in de overige provinciën en werd maanden lang door de republiekeinsche troepen met woeste wreedheid en onmenschelijke vervolgingen bestreden, tot het overschot van het leger der brigands, gelijk de Franschen de ongelukkigen noemden, te Hasselt was neergesabeld.
Intusschen had men, evenmin als vóor het directorium, den Belgen zware belastingen, brandschattingen en uitplunderingen gespaard. Reeds in 1796 was eene nieuwe gedwongen leening geëischt geworden, waarvan zij voor hun deel tien millioen moesten opbrengen. Terwijl in Frankrijk voor die leening gedeeltelijk assignaten werden aangenomen, moest zij in België alweer in klinkende munt of edel metaal betaald worden. Onze provinciën waren echter door de jarenlange stelselmatige uitstrooping, zoozeer verarmd, dat zij onmogelijk haar aandeel konden leveren. Ook de inning der brandschattingen en belastingen was dikwijls zeer moeilijk. Van daar weeral vervolgingen, oplichting van gijzelaars, staat van beleg voor steden en vlekken, gevangenneming van plaatselijke overheden en wat dies meer. Kolommen troepen doorkruisten het land, overal vrees en ellende,
| |
| |
schrik en verderf verspreidende. Ondanks die dwingelandsche hulpmiddelen slaagde men er niet in de leening en belastingen overal te heffen, daar niet weinige der aangeslagen burgers en landbouwers, eertijds welstellende lieden, door de aanhoudende eischen der regeeringsagenten tot den bedelstaf gebracht, letterlijk in nood verkeerden. En hoe hadden zij niet? Wat de republiek België bereids gekost had aan gedwongen leeningen, krijgsbelastingen en rekwisitiën van allen aard, was onberekenbaar. Te recht heeft men aangemerkt, dat de vijfduizend millioen, in 1871 door Frankrijk aan Duitschland als schatting betaald voor eenen oorlog, door Frankrijk zelf uitgelokt, eene kleinigheid waren in vergelijking met hetgene de republiekeinen van 1792 tot 1799 onzen voorouders afpersten. Gedurende die zeven jammervolle jaren werden roof en diefstal op onzen bodem bij openbaar gezag in duizend verschillende vormen gepleegd, onder voorwendsel dat men enkel ten doel had ons vrij en gelukkig te maken! De schaamtelooze uitplundering eindigde eerst onder het consulaat. Wij werden vrij noch onafhankelijk en willekeur bleef aan de orde van den dag, doch men hield op ons uit te hongeren.
Na in breede trekken de lijdensgeschiedenis van ons volk onder de eerste Fransche republiek te hebben geschetst, komen wij terug op hetgene wij bij den aanvang nederschreven. Ja, ook wij hebben der republiek, zoo al niet, gelijk sommigen ten onrechte beweren, onze kennismaking met vrijheid en vrije instellingen, althans meer
| |
| |
dan eene weldadige verandering, meer dan eene gewichtige verbetering op maatschappelijk en staatkundig gebied te danken. Zij stelde perk en paal aan den overmoed eens adels en eener hoogere geestelijkheid? die er belang bij hadden misbruiken te behouden, waardoor onze eeuwenoude vrijhede nallengs waren gekortvleugeld geworden. Zij gaf onzen derden stand den rechtmatigen invloed weder, hem door de twee eerste ontweldigd. Maar duur heeft ons arm vaderland die veranderingen en verbeteringen betaald; veel hebben de Zuid-Nederlanders moeten afzien, vooraleer er waarlijk voordeel bij te vinden. Ziedaar wat onze landgenoot en niet mogen vergeten, gelijk zij, op straffe van zich aan desnoodste ondankbaarheid plichtig te maken, niet mogen vergeten, hoe wij de meeste vrijheden, welke de republiekeinen waanden bij ons in te voeren, in de eerste plaats aan onze doorluchtige gemeentehelden, aan mannen als Breidel en De Coninck, als Zannekin en Artevelde verschuldigd zijn.
|
|