| |
| |
| |
Zevende donderdag.
De bijzonderheden, door Hendrik in eene onzer vorige bijeenkomsten omtrent de Blankenbergers vermeld en meer nog de historie van Ko Notebaert, die daags na de begrafenis zijner vrouw op nieuws naar zee ging en niet meer wederkeerde, hadden mij aan een geval doen terugdenken, dat ik tijdens mijn verblijf te Blankenberg had vernomen. Na veel zoekens gelukte het mij de hand te leggen op het aanteekenboekje, waarin ik dat geval had opgeschreven. Ik zette mij aan het werk en was in weinige dagen klaar met een tamelijk uitgebreid verhaal, dat ik den vrienden wilde voorlezen. Ik achtte het echter raadzaam hiertoe eene gunstige gelegenheid af te wachten. Het zoude de eerste maal zijn, dat ik een mijner gewrochten aan hun oordeel onderwierp, en ik begreep, dat ik op een beter onthaal zoude mogen rekenen, indien ik mijn geschrijf
| |
| |
als het natuurlijke uitvloeisel van een onzer gesprekken voordroeg.
Die gelegenheid bood zich eindelijk aan. In eene onzer volgende samenkomsten kwam nogmaals het thema van Kasper, de zeden en gewoonten, te berde. Deze reis bepaalde men zich daarbij niet. Er werd tevens over het karakter der verschillende volkerschappen gehandeld, alsmede over het onderscheid, dat te dien opzigte tusschen de bewooners van het Noorden en die van het Zuiden Europa's bestaat. Men onderzocht, of Titus-Livius inderdaad gelijk heeft, wanneer hij verzekert, dat de menschen in volmaakte overeenstemming zijn met den grond, welken zij bewoonen, alsmede in hoeverre de levendigheid, losheid, vriendelijkheid en vrolijkheid der Italianen, Franschen en anderen de voorkeur verdient op den ernst, de koelheid, de stille gemoedelijkheid der Duitschers en over het algemeen der natien van germaanschen stam. Frans uitte het gevoelen, dat die voorkeur eene zaak is van smaak of liever van temperament.
‘Voor iemand, die, zelf ligtzinnig en oppervlakkig, zich aan den uiterlijken schijn vergaapt, moet het luchtige en aanvallige in het karakter der Zuiderlingen verrukkelijk zijn’ zegde hij; ‘terwijl hij die regtzinnigheid en degelijkheid op prijs stelt, zich door het stijve in het wezen der Noorderlingen niet laat afschrikken. Sedert ik het wufte Zuiden van nabij gezien heb, leerde ik het stroeve Noorden beter waarderen.’
Ik mag niet vergeten hier op nieuws aan te stippen, dat Frans gereisd had. Zelfs had hij eenen
| |
| |
geruimen tijd in Italiën verbleven en wist de visu over vele dingen te spreken, die wij slechts uit boeken kenden.
‘Als ik, vreemdeling, in eene stad van het Zuiden mijnen weg vraag,’ voer hij voort ‘dan antwoordt mij de aangesproken voorbijganger uiterst beleefd en met eenen vloed van vriendelijke uitdrukkingen. Hij verzelt zijne hoofsche taal van eene magt gebaren en betuigingen van genegenheid; doch als hij mij verlaat, ben. ik niet veel wijzer dan toen ik mij tot hem wendde, en heb de overtuiging, dat hij, zonder het te weten misschien, met mij komedie heeft gespeeld. In eene stad van het Noorden daarentegen antwoordt de voorbijganger mij zeer kalm. Hij is woordkarig, ter naauwernood beleefd, en maakt geenen den minsten omslag; maar, als ik van hem scheid, weet ik den weg, en ben zeker, dat al wat hij mij zegde, gemeend was.
Proeven van dien aard heb ik met lieden uit de verschillende standen den samenleving genomen en telkens heeft de ondervinding mij bewezen, dat onder de koelheid, ja de onvriendelijkheid der Noordervolkeren gewoonlijk meer hartelijkheid en ware dienstvaardigheid schuilt dan onder de voorkomendheid en den woordenpraal der Zuidernatiën. Ik maak er uit op, dat bijaldien een karakter de voorkeur verdient, het veeleer dat der eerstgenoemden zal wezen. Het: mild in werken, spaarzaam in woorden van Plutarchus slaat op goede volkeren niet min dan op goede regeerders.’
Het voorbeeld door Frans aangehaald, was het sein eener lange reeks min of meer karakteristieke
| |
| |
trekken, door verschillende leden van het gezelschap medegedeeld. Lodewijk opende die reeks.
‘Sinds wij ons best doen, om onzen eigen volksaard te verloochenen’ sprak hij ‘hebben wij de dwaze gewoonte aangenomen mede op een volk te smalen, dat eeuwenlang zich onzen trouwsten vriend en bondgenoot toonde en ons meer dan eens onze vrijheid en onafhankelijkheid hielp verdedigen; op een volk, dat meesttijds alleen daarom door andere natiën wordt gelasterd, wijl zij het niet genoeg kennen of zijnen voorspoed en zijne grootheid benijden.
‘Ik bedoel de Engelschen.
‘En nogtans, trots de parijzische spotternij en verguizing, blijven zij een reuzenvolk. Volmaakt zijn zij stellig niet; maar de som hunner hoedanigheden overtreft verre die hunner gebreken. Zij zijn niet alleen groot door hunne magt, hunnen rijkdom, hunnen invloed, hunne instellingen, hunnen handel en hunne nijverheid; zij zijn het tevens door hunne zedelijkheid, hun gezond verstand, hunnen vrijheidszin en hunne burgerdeugd. Geduldig en standvastig zijn zij in den hoogsten graad. Zij houden niet van nieuwigheden; doch eens overtuigd van de voortreffelijkheid eener onderneming weten zij die met onverzettelijke wilskracht uit te voeren. Indien ook hunne nationale trots overdreven is, zij maakt hen niet blind voor anderer verdiensten. Hun egoïsmus, zoo scherp gehekeld door menschen, die niet minder ikzuchtig zijn dan zij - welk volk is het niet? - hun egoïsmus verdwijnt, zoodra het algemeene belang der menschheid, zoodra de voort- | |
| |
gang zijne regten eischt. Hun nationale haat verandert van voorwerp volgens de omstandigheden, en dit pleit alweder voor hun gezond oordeel. Men noemt hen wonderzinnig of excentriek en niet zonder reden. Gaat men echter na, hoe hunne wonderzinnigheid veeltijds voortspruit uit een eerbiedwaardig gevoel, de zucht tot persoonlijke vrijheid, en dat zij hen niet belet die vrijheid ook in anderen met de grootste strengheid te eerbiedigen, zoo wordt men alligt geneigd hun dit gebrek te vergeven. En dan, die wonderzinnigheid kan ook hare zedelijke, wat zeg ik, hare maatschappelijke beteekenis hebben. Een Franschman, die kortelings Londen bezocht, aarzelt niet het te bekennen.
Eens ontmoette hij in eene voorname straat een allerschoonst rijtuig met twee prachtige paarden bespannen. Op den bok zat een koetsier, onberispelijk in het zwart gekleed, met stijve witte das en sneeuwwitte handschoenen; doch in de smaakvolle koets lag op de zachte fluweelen kussens een man, die er zeker niet als een heer uitzag: hij was in zijne hemdmouwen, met half ontbloote armen en eenen tamelijk vuilen voorschoot. Het geheel leek eenen lord, die in zijn rijtuig eenen armen arbeider, in werkhabijt, naar huis voert.
Het zonderlinge schouwspel bevreemdde den Franschman:
‘Wat is dat?’ vroeg hij eenen voorbijganger.
‘Dat is de rijkste vleeschhouwer van Londen’ kreeg hij ten antwoord. ‘Hij komt van het slagthuis in zijn rijtuig, en keert naar zijne wooning, eene der deftigste en confortabelste van Londen.
| |
| |
Zijne voorouders waren vleeschhouwers, gelijk hij. Zijn vader liet hem een fortuin na van twee millioen, wat hem niet belet bij voortduring het beroep zijns vaders uit te oefenen: een oud en zeer eerwaardig gebruik, dat zijn voordeel aanbrengt.... Die gentleman bezit tegenwoordig vier millioen.’
En daar de Franschman zich verwonderde over eene zoo onbegrijpelijke zedigheid in eenen millioen-bezitter:
‘Gij begrijpt het niet?’ ging de Engelschman glimlachend voort. ‘Ik geloof het wel: bij u zijn die aartsvaderlijke zeden onbekend. Uwe kinderen hebben allen maar ééne gedachte, zich boven den stand hunner ouders te verheffen, het beroep huns vaders te doen vergeten.’
‘Dewijl de ondervinding ons bewijst “zegde de Franschman” dat in Frankrijk de meeste familiën eindigen met te vervallen en onder te gaan. Bij u integendeel duren zij voort en worden rijker. Wij ook, wij zouden zediger zijn, indien onze deugd op dezelfde wijze beloond werd; doch hetzelfde beroep kan te Parijs geene drie geslachten voeden.’
‘Hier is het geheel anders: de volharding is het zekerst middel van voorspoed in den handel en het getal klanten staat in verhouding met de oudheid der huizen’ besloot de Engelschman.
‘Zoo eindigde het gesprek. De reiziger, welke het mededeelt, is verder verpligt hulde te brengen aan de trouw der engelsche kooplieden en nijveraars. Hij schrijft den verbazenden voorspoed der engelsche natie en der engelsche burgers toe, zoowel aan die trouw, als aan de zedigheid, waarvan
| |
| |
hij een excentriek maar beteekenisvol staaltje had onder het oog gekregen.’
‘Gij hebt schoon te zeggen,’ riep Ernst ‘iets wat ik den Engelschen moeijelijk kan vergeven, is juist die onverstoorbare koelbloedigheid, welke Frans in de Noorderlingen boven de levendigheid der Zuiderlingen schijnt te stellen. Zij doet mij altoos aan dien weêrgaschen eilander denken, die, in een koffijhuis den Franschman, welke hem met veel gebaar toeroept, dat er eene genster van zijne sigaar op zijnen pantalon gevallen is, bedaard antwoordt: ‘Laat mij gerust, mijnheer: ik zie al vijf minuten, dat er een gat in uwen rok brandt, en zeg niets.’
‘Die koelbloedigheid moge soms tergend wezen, zij kan ook hare goede zijde hebben’ zei Kasper. ‘Toen ik te Londen de St. Pauluskerk bezocht, werd mij - gelijk waarschijnlijk aan elken reiziger - een trek medegedeeld, die het engelsche flegma in een ander daglicht stelt.
‘De koepel van dien fraaijen tempel is met muurschilderingen versierd, tooneelen uit het leven van St. Paulus verbeeldende. Die frescos werden door den vermaarden James Thornhill gemaald.
Thornhill arbeidde aan dezelve op eene stelling zonder borstweer. Eens, terwijl hij het hoofd van eenen St. Paulus voltooide, stond een vriend aan zijne zijde. Om beter het effekt van zijn werk te zien, maakte de schilder eene beweging, die den kunstenaren eigen is: hij trad eenige stappen achteruit. Hierbij vergat hij, dat er geene leuning was. Reeds bevond hij zich op den boord des afgronds:
| |
| |
nog een tred en hij plofte van eene hoogte van ruim twee honderd voet op den kerkvloer neder. Wat deed de vriend? Hij vatte ijlings een penseel, en, zonder te spreken, zonder eenen kreet te uiten, die welligt het ongeluk slechts zoude verhaast hebben, begon hij het hoofd van den heilige te overschilderen, te bekladden.
‘Wat doet gij?’ riep Thornhill, vooruitspringende, om hem het penseel uit de hand te rukken.
‘Ik red u,’ antwoordde koelbloedig de andere.
‘Toen eerst begreep de kunstenaar aan welk verschrikkelijk gevaar hij was ontsnapt.’
‘Om op de wonderzinnigheid weêr te komen,’ zoo nam Lieven het woord ‘ik vind, dat die der Engelschen met die der Amerikanen niet kan vergeleken worden. Ik zoude u van de laatsten honderd trekken kunnen aanvoeren, die alles overtreffen, wat wij van de eersten hooren vertellen. Ik wil mij met éénen vergenoegen:
‘In Engeland, gelijk in Holland en Duitschland, gebeurt het, dat dames, die niet gemakkelijk aan den man geraken, of heeren, die in het vrijen niet wel te huis zijn, advertenties in de krant plaatsen, om langs dien thans gebruikelijken weg - zoo noemen zij het - op het spoor eens echtgenoots of eener egade te komen. In dergelijk geval dragen de adverteerders zorg enkel hunne hoedanigheden en middelen van bestaan op te geven. Hunnen naam verzwijgen zij even zorgvuldig als hunne gebreken. In Amerika gaat het anders toe. Gewoon alles te overdrijven, wat reeds in Engeland wordt overdreven, vindt de Yankee er geene zwarigheid in
| |
| |
zijnen naam en zijn adres onder soortgelijke aanvragen te stellen. Zoo bevatte onlangs een New-Yorksch blad den volgenden brief:
‘Hoogvereerde Jenny! Waarom zoude ik u langer verzwijgen, dat ik u hartstogtelijk bemin? Mijne wandelingen voorbij uwe woon, mijne statiën voor uwe winkelkast, en mijne ontsteltenis, wanneer ik uwe goddelijke wezenstrekken te zien krijg, hebben lang reeds u het geheim van mijne ziel moeten verraden en u zeggen, dat ik voor u verga van liefde en eerbied. Dat mijne bedoelingen zuiver en eerlijk zijn, hoef ik u niet te verzekeren. Ik bied u mijne hand en mijn hart. Mijn naam? Ik heet Edgard Mortimer. Mijn stand? Bediende in den winkel schuins over den uwen. Mijn ouderdom? Vier-en-twintig jaar, zeven maanden en drie weken. Mijn vermogen? Sta mij toe er van te zwijgen. Ik wil uwe kieschheid niet beleedigen: de nieuwe wereld zal niet zeggen, dat gij alleen voor geld, voor blinkend slijk met mij zijt getrouwd. Gij zijt weduwe; ik ben jongman. Gij bezit eenen winkel; ik ben een bekwaam winkelbediende. Gij ziet dus, dat niet slechts onze persoonen, maar ook onze zaken in de volmaaktste overeenstemming zijn. Mag ik hopen, hoogvereerde Jenny, dat gij mij met een antwoord zult begunstigen? Het zoude mij onuitsprekelijk gelukkig maken.’
In het volgend nummer van hetzelfde blad, las men inderdaad een antwoord. Het was geteekend: Mejuffer Jenny Rowson, geboren Story, en luidde aldus:
| |
| |
‘Jonge onverlaat! Ik doorgrond uwe oogmerken, zie in uwe kaart. Gij zijt door mijne mededingers en afgunstige benijders omgekocht, om mijne bloeijende zaak te benadeelen en mijne firma te belasteren. Voor geld aarzelt gij niet mij te kompromitteren door aanbiedingen, welke ik met diepe verachting van de hand wijs, daar ik tegen uwe snoodheid en uw hatelijk gedrag protesteer. Ik zal er bijvoegen, dat ik uwen onbeschaamden brief als eenen op mij getrokken wissel beschouw, dien ik, wees er van overtuigd, ten behoorlijken tijde zal weten te voldoen. Ik blijf met afschuw, enz.’
‘Het voldoen van den wissel bestond, schijnt het, in het toedienen eener vracht slagen van belang; want acht dagen nadien, bevatte het blad deze regelen:
‘Edgard Mortimer heeft de smartelijke eer zijne vrienden te laten weten, dat hij gister avond door eenen gewetenloozen schurk op eene baldadige wijze is overvallen en op de wreedste wijze mishandeld. Hij vermoedt van waar die moorddadige aanval gekomen is en behoudt zich voor verdere maatregels in deze uiterst delikate zaak te nemen, zoodra hij zal hersteld wezen en zijn bed zal kunnen verlaten.’
‘Die regelen lokten tegen des anderdaags een antwoord uit van dezen inhoud:
‘Waarschuwing! - Indien de onbeschaamde springer, wiens tuchtiging mij eenen rotting van twee dollars heeft gekost, het durft bestaan nog eenen enkelen stap in deze delikate zaak te doen,
| |
| |
zal hij niet alleen bont en blaauw, maar zelfs doodgeklopt worden.’
‘Edgard Mortimer heeft het waarschijnlijk beneden zijne waardigheid geacht, de aangekondigde maatregels te nemen, want van de latere gevolgen der delikate zaak heeft bedoelde krant niet meer gewaagd.’
Van den spaanschen karaktertrek, door Karel verhaald, heb ik weinig onthouden. Er kwam in van eenen armen, trotschen, jaloerschen maar ridderlijken hidalgo, met name Gomez della Brancada y Mortadella, en van zijne donna, eene beeldschoone, kokette madrilena, Rosalinda geheeten. De hidalgo bewaakte haar met meer dan gewoone strengheid, wat haar niet belette met eenen jongen Portugees weg te loopen, die haar ras moede werd, waarop zij berouwvol tot haren vertoornden echtgenoot terugkeerde, die haar met open armen ontving, den verleider dood en verderf zwoer, doch... hem niettemin ongedeerd naar zijn land vertrekken liet.
Na ettelijke andere historietjes was de beurt aan Frans. Wij verzochten hem ons iets naders omtrent het italiaansche karakter te zeggen.
‘Het italiaansche karakter!’ sprak hij. ‘Hoe wilt gij een karakter vinden bij een volk, dat sedert eeuwen onderslaafd, zoo diep gezonken is, dat het als karakterloos kan beschouwd worden? Als men het van nabij ziet, kan men zelfs niet aannemen, dat het ooit ernstige poogingen zal aanwenden, om uit zijne vernedering op te staan.
‘Dat de Italianen over het algemeen levendig,
| |
| |
ligt prikkelbaar, driftig, maar tevens veranderlijk, wispelturig, gedwee en vreesachtig zijn, weet iedereen. Dat het hun ontbreekt aan krachtdadigheid en dat zij bij den minsten tegenslag den moed verliezen en alligt van de geestdrift tot de wanhoop, van de bewondering tot de versmading overslaan, is mede genoeg bekend. Hun karakter, indien men het karakter noemen mag, verschilt overigens, volgens de staten waarin hun land is onderverdeeld. Zoo hebben de bewooners van het Noorden en zelfs die van het midden, sedert het begin dezer eeuw, herhaalde malen getoond, dat dapperheid in den krijg hun niet vreemd is. De Napolitanen en Sicilianen daarentegen staan als slechte soldaten te boek. Zoo vindt men den kunstzin, waardoor Italien in vroegere tijden boven al andere gewesten uitblonk, slechts in enkele groote steden weder. Toonkunstenaars hebben zij nog altoos, maar zelden schilders en beeldhouwers van wezentlijke waarde. Of het de vaderlandlievende mannen, die van een vrij, herbloeijend Italiën droomen, gelukken zal hunne medeburgers uit den looden slaap te wekken en het heilig vuur der vrijheid en der kunst op nieuws in de harten te ontsteken, moet de toekomst uitwijzen.’
Wij vroegen hem naar de italiaansche roovers, van welke nu en dan wordt gewaagd.
‘Dat het in de Appenijnen van struikroovers krielt, lijdt geenen twijfel’ antwoordde hij. ‘En hoe zoude het anders? Te lui om te werken, onbedreven in handel, nijverheid en akkerbouw, kunnen vele lieden uit het volk zich alleen door
| |
| |
struikrooverij iets meerders dan een ellendig bestaan verschaffen. Ook ziet men degenen, die op zinnelijk genot het meest verslingerd zijn, - en meestal de Italianen zijn het in hooge mate - dikwijls tot dezelve de toevlugt nemen. Bij hen voegen zich de ongelukkigen, welke de drift tot de misdaad voerde. Zoo ontstaan die beruchte benden, waarvan de heldendaden van tijd tot tijd in de dagbladen worden vermeld. De natuurlijke gesteldheid des lands, de gedweeheid, de vreesachtigheid der bevolking, de minachting voor het bestuur, alles werkt mede om aan die benden eene straffeloosheid te verzekeren, welke zij nauwelijks in Turkije zouden vinden. Even als alle verdrukte of door verdrukking ontaarde volkeren, beschouwen overigens de Italianen den struikroof niet als onteerend. Integendeel, hoe smaadvol ook de straffen zijn, waarmede men dien poogt te keer te gaan, immer ziet, niet alleen de Lazzarone en de Transteverino, maar zelfs de deftige burger in den bandiet eene soort van held, die de vernedering des volks op de maatschappij en het bestuur wreekt.
‘Het is vooral in het Zuiden, dat de roovers vrij spel hebben. Aan genen kant van de Pauselijke Staten vertoonen de Appenijnen eene menigte bergengten, kloven en holen, zeer geschikt om tot tooneel van bandietenstukken te dienen. Ik overdrijf niet, wanneer ik beweer, dat ruim de helft van de bewooners dier streken roovers zijn, geweest zijn, of zijn zullen, terwijl de andere helft uit lijdelijke toeschouwers bestaat, die des noods een handje toesteken. Niet verre van Terracina liggen twee
| |
| |
dorpen. Het eene heet I malè viventi, het andere Pieno di ladri, wat zeggen wil, dat bijna al de dorpelingen boosdoeners en dieven zijn. Die eerlijke lieden hebben sedert onheugelijke tijden de loffelijke gewoonte met de benden van het gebergte op den vertrouwelijksten voet te staan.
‘Dat de struikroovers eigentlijk zoo poëtisch niet zijn, als de fransche operas zingen, hoef ik u niet te doen opmerken. Ik ben gelukkig nooit met hen in aanraking geweest; doch al wat ik van hen hoorde, bewees mij, dat zij, gelijk die van andere landen, woeste, ruwe, wreede en zelfs bloeddorstige schurken zijn, wier eenigste hoedanigheid de roekelooze moed is, waarmede zij de gevaren trotseren, om de reizigers uit te plunderen. Onder de weinige edelmoedige trekken, welke ik van hen vernam, verdient slechts de volgende eene melding:
‘Een schilder - 'k zoude niet kunnen zeggen, of hij Duitscher of Franschman was - bevond zich te Napels. Eens, terwijl hij omtrent middernacht naar zijn hotel keerde, klonk hem, in eene achterbuurt, zang en snarenspel uit eene armoedige wooning tegen. Het deed hem alras aan eene bruiloft of een ander familiefeest denken. Nieuwsgierig, gelijk het eenen kunstenaar betaamt, klopte hij aan. De deur werd hem geopend. Onder voorwendsel den weg naar zijn hotel te vragen, wierp hij eenen blik in de wooning. Zij was vol lieden van den lageren stand. Niet zoodra had men gehoord wat hij verlangde en dat hij een vreemdeling was,
| |
| |
of men bad hem binnen te treden, eene uitnoodiging, welke hij volgaarne aanvaardde.
‘Het was inderdaad eene bruiloft. De bewooner van het huisje, een visscher, had zich dien dag in het huwelijk begeven. Naar 's lands gebruik, had hij zijne bloedverwanten en buren verzocht, om onder het drinken van Sorrentowijn, het zingen van kooren en het dansen van tarentellas, den nacht door te brengen.
‘Een der gasten trok weldra de aandacht des kunstenaars. Het was een fraaije, struische kerel, met een deftig kostuum, dat zeer afstak bij hetgene der overige genoodigden. Het bestond uit eene zwartfluweelen vest en broek, van boven tot onder met zilveren knoopjes bezet. Al de aanwezigen bejegenden hem met eerbied en ontzag. Hij toonde zich zeer beleefd voor den schilder, klonk met hem en beantwoordde heuschelijk zijne vragen betreffende het feest en de daarbij gebruikelijke plegtigheden.
‘Toen de kunstenaar afscheid nam, voerde de zwartfluweelen mijnheer hem ter zijde:
‘Signor’ sprak hij ‘ik ben verheugd uwe kennis te hebben gemaakt. Het zoude mij zeer aangenaam zijn u eenmaal van nut te wezen. Ik ben de koning van het gebergte. Indien gij ooit door mijne lieden wordt overvallen, wat niet onmogelijk is, toon hun dan dit knoopje en zeg, dat gij het van Hermoso gekregen hebt.’
‘Hij rukte een knoopje van zijne vest en reikte het den verbaasden schilder. Deze begreep, dat hij met eenen rooverhoofdman te doen had. Hij aanvaardde het geschenk, niet zoo zeer, wijl hij dacht het later
| |
| |
te zullen noodig hebben, als wel omdat hem het vooruitzigt streelde den zonderlingen talisman als eene gedachtenis van zijne italiaansche reize te kunnen meêdragen.
‘De mensch wikt, God beschikt. De kunstenaar, die gemeend had Napels eerstdaags te verlaten, om naar Rome en van daar naar zijn vaderland terug te keeren, zag zich genoodzaakt in de hoofdstad der Beide-Siciliën nog eenen geruimen tijd te vertoeven. Hij had voor eenen Napelschen liefhebber een tafereel gemaald en konde niet wel aan zijn geld komen: men stelde hem van dag tot dag uit. Om het gedwongen oponthoud te benuttigen, deed hij uitstapjes in verschillende rigtingen en maakte studiën.
‘Zekeren morgen, dat hij zich verder dan gewoonlijk van Napels had verwijderd, verdwaalde hij in het gebergte. Daar werd hij door twee kerels ontmoet van een onrustbarend voorkomen. Zij droegen den trabucco op den schouder, dolk en pistolen in den gordel, en begroetten hem met het sakramentele: de beurs of het leven! De schilder ontstelde zeer. Hij had maar weinig geld bij zich en wist, dat de roovers niet aarzelen hunne teleurstellingen op bloedige wijze te wreken. Hij trok verlegen zijne beurs en verontschuldigde zich, dat zij zoo'n kleinigheid inhield.
‘Onvoorzigtige!’ riep een der roovers ‘die zich in het gebergte waagt, zonder genoegzame middelen om zijn leven vrij te koopen. Op de kniën!’
‘Dit zeggende, dwong hij hem neêr te knielen en hield hem het gevest van zijnen dolk voor, dat een kruis moest verbeelden. Hij ried hem zijn gebed
| |
| |
kort en goed te maken, spande den haan van zijnen trabucco en lei op hem aan.
Middelerwijl had de andere roover de beurs geopend. Het knoopje bemerkende, dat de schilder bij zijn snuistergeld bewaarde, stiet hij een' vloek uit:
‘Gasparone!’ riep hij tot zijnen makker, die op den kunstenaar mikte. ‘Gasparone! wacht een oogenblik.’
De makker zette zijne karabijn af.
‘Hoe komt gij daaraan?’ vroeg de roover het knoopje toonend.
‘Ik heb het van Hermoso, den koning van het gebergte,’ antwoordde de kunstenaar.
‘Dan vragen wij u duizend maal om verschooning’ sprak de gezel van Gasparone.
Hij hielp hem op en gaf hem de beurs weder.
‘Waarom ons van eerst af niet gezegd, dat gij een vrijgeleide had?’ vroeg Gasparone.
De schilder stotterde een antwoord, waarmede de roovers zich bevredigden. Zij vergezelden hem tot buiten het gebergte en verlieten hem niet, dan toen zij hem in veiligheid achtten:
‘Er konden u lieden van Baranera overvallen’ spraken zij. ‘Zij zouden welligt het vrijgeleide van Hermoso niet eerbiedigen.’
De kunstenaar spoedde zich naar Napels terug. Sinds beschouwde hij het knoopje niet slechts als eene gedachtenis. Bij latere uitstapjes was zijne eerste zorg na te zien of het zich wel in zijne beurs bevond.
| |
| |
Edmond, Ernst, iedereen vertelde zijn historietje, zoodat ik eindelijk alleen degene was, die geenen karaktertrek had medegedeeld. En nog durfde ik het niet wagen mijn opstel voor den dag te halen. Hendrik hielp mij uit de klem. Hij vatte het woord, om volmondig het gevoelen van Frans bij te stemmen, dat de schijnbare koelheid der Noordervolkeren verre de voorkeur verdient op de niet ernstige vriendelijkheid der Zuiderlingen. Hij deed ook opmerken, dat de bewooners van het Noorden veel van hunne regtzinnige hartelijkheid, van hunne hulpvaardigheid verliezen, naarmate zij iets van den woordenpraal der Franschen en Italianen overnemen.
Dat gaf mij moed. Ik oordeelde de gelegenheid geschikt, om uit mijne schelp te komen en kondigde aan, dat ik een stuk had afgewerkt, waarin ik gepoogd had de waarheid van Hendriks stelling aanschouwelijk te maken. Die aankondiging werd goed onthaald. Ik vermande mij, verzocht de toegevendheid mijner hoorders, hemde een paar malen en las:
| |
Op het strand.
De twee gezinnen.
Wie mijner lezers kent niet het lieve badplaatsken Blankenberg, dat op den boord der Noordzee zoo vriendelijk tusschen de duinen blikt met zijne blanke huizekens, zijne roode daken, zijn nederig kerkje, zijne vlakke, wijd overzienbare omstreken en tal van dorpen en torens in het verschiet? Wie
| |
| |
kent het nette vlekje niet, met zijne eenvoudige, gulle bewooners, zijne koene, schilderachtige visschers, zijne aartsvaderlijke zeden en zijn dichterlijk strand, waarop des zomers rijke lediggangers de zorgen ontvlieden, die in de gulden zalen hunner paleizen en kasteelen troonen? Wie eindelijk kent niet het liefelijke oord, alwaar men beter dan op eenig ander punt der belgische kust de heerlijke zee kan bewonderen, in welker golven lustelooze Belgen en vreemden de verveling poogen af te spoelen, die, midden van het gewoel der trotsche steden, als een ander Nessuskleed, op hunne schouders kleeft en hen nederdrukt?
Een der kleinste huizekens van het dorp diende over weinige jaren nog tot verblijf aan den visscher Lybaert en zijne dochter Lena. Het waren twee goede, gelukkige menschen, voor zooveel men dat van zwakke stervelingen zeggen kan: zij leefden sober, werkten braaf, waren met al hunne buren bevriend en tevreden met hun lot... Wat hoeft er meer?
Het huizeken van Lybaert lag tegen de duinen, eventjes buiten het dorp. Geene twintig stappen van daar stond de hut van Dora en haren zoon Tone, van al de Blankenbergers juist die, met wie hij en Lena meest ophadden. Flippe Verheyden, Dora's man zaliger, had vroeger met Lybaert op dezelfde sloep gevaren en was hem lang zoo gemoedelijk een vriend als trouw een makker geweest. En dan, bij den dood van Lybaerts vrouw, de hartsvriendin van Dora, had deze den bedrukten buurman eenen grooten dienst bewezen: zij had
| |
| |
Lena, toen nog een busselkind, tot haar genomen en met moederlijke zorg verpleegd. Dat dus Lybaert veel achting en vriendschap voor de weduwe koesterde, was niet meer dan natuurlijk; en dat zijne dochter, gewoon van kindsbeen af in Tone eenen broeder te zien, op lateren leeftijd eene groote genegenheid voor dezen bleef aan den dag leggen, zal niemand bevreemden.
Men kan tevreden zijn met zijn lot en toch van eene schoonere toekomst droomen. Dit ondervond Lijbaert. Zijn meisken was, naar het oordeel van iedereen, de flinkste, frischste, bevalligste deerne, die ooit een gebloemd pikeën mutsken had gedragen. Zulks maakte hem hoovaardig en zelfs een beetje eerzuchtig. Als hij, na eenige dagen ruwen arbeid aan boord van zijne sloep, op den drempel zijner wooning of in het hoekje van den haard zijne pijp rookte en haar even handig als zwierig met het huiswerk doende zag, konde hij niet nalaten te peinzen, dat zij mogelijk voor iets beters dan den stand eener arme visschersvrouw was in de wieg gelegd. Zoo ontstond van lieverlede in hem de wensch haar eenmaal een voordeelig huwelijk te zien aangaan. Die wensch, in den beginne onderdrukt, eindigde met hem niet meer buitensporig te schijnen. Wat hem vooral aan de verwezentlijking zijner streelende vooruitzigten deed gelooven, was, dat Walter, de eenige zoon van wijlen den sloepenreeder Daemkens, sinds den dood zijns vaders hem dikwijls kwam bezoeken en geene middelen onbeproefd liet, om zijne vriendschap te winnen. Walter nu werd te Blankenberg voor eenen rijkaard ge- | |
| |
houden. Fraai of wel gemaakt was hij zeker niet, en verstandig of geestig al evenmin; doch hij bezat, bij Lybaerts weet, drie sloepen en verder in het dorp twee steenen panden, die hem goede huurgelden opbragten. Uit visschen voer hij niet: hij had, zegde hij, eenen onverwinnelijken afkeer van brak water... Op de werkdagen ging hij gekleed als iedereen, dat is als diegenen zijner medeburgers, welke zee bouwen; maar op zon- en feestdagen droeg hij een steedsch kostuum, onder voorwendsel, dat hij zes maanden te Oostende, bij zijnen oom den vischverkooper, gewoond had. Vader Lybaert vond dat kostuum bijzonder mooi, omdat Walter het gewoonlijk aanhad, wanneer hij, des zondags, hem kleine geschenken bragt van amerikaanschen tabak en hollandsche pijpen. Wat Lena betreft, zij hield oneindig meer van het blankenbergsche visscherspak, het schoonste, volgens haar, dat een mannemensch konde aantrekken.
Het is waar, Tone van Dora zag er in dit pak bijzonder knap uit. Die was visscher in den vollen zin van het woord, Tone. Als een Herkules gebouwd, met breede schouders, sterk gespierde armen, stevige knuisten en een ijzeren gestel, wekte hij de bewondering van al de visschersmeisjes, zoowel als van de dochters der badende stedelingen. Op zijne schoone, opene gelaatstrekken, door de zon gebruind en met eenen dikken bos ligtblonde krullen omkranst, stond goedheid, trouwhartigheid en kinderlijke eenvoud te lezen. Fier en koel tegenover vreemden, hulpvaardig en vrijmoedig met zijne vrienden,
| |
| |
werd hij gedwee en zacht als een lam, wanneer hij met eene vrouw of maget sprak. Met Lena was hij zachter, gedweeër dan met elke andere: onder het kouten konde hij met zijne groote helderblaauwe oogen zoo teeder en liefdevol op haar nederkijken, dat zij er, och arme! de vlamme van in haar aangezigt kreeg; en als hij het gesprek op de kleine gebeurtenissen hunner jeugd bragt, trilde zijne voltoonige, mannelijke stem zoo welluidend en doordringend, dat zij er koud van wierd, en al begreep wat hij zegde, zonder een enkel woord regt duidelijk te verstaan.
| |
De Aanvraag.
Hadde Lybaert geweten, hoezeer Lena den knappen Tone in zijne visschersplunje bewonderde, welke zonderlinge gewaarwordingen zij in zijn bijzijn ondervond, hij zoude waarschijnlijk op de bezoeken van Walter minder prijs gesteld hebben; maar dat wist hij niet. Ten hoogste vermoedde hij, dat de jongen voor het meisje een boontje te week had. Daar echter deze van niets gewaagde, zijne toestemming tot eene eerlijke vrijaadje niet vroeg, noch gezind scheen die eerlang te vragen, daar van den anderen kant Lena voortging den schoonen visscher als eenen broeder en meer niet te behandelen, achtte hij zich door die vermoedelijke genegenheid geenszins gebonden. Veeleer meende hij in zijn volle regt te zijn met voor zichzelven een' rijken schoonzoon en voor zijne dochter eenen echtgenoot
| |
| |
te verlangen, die haar iets meerders dan eene nederige visschersstulp en een karig visschersloon konde aanbieden.
Zoo stonden de zaken, toen op een' morgen de rijke Walter bij Lybaert binnentrad. De oude was alleen, hetgeen den zoon van wijlen Daemkens niet onaangenaam scheen. Deze reis viel hij met de deur in huis: hij deed formeel aanzoek om de hand van Lena. Wat hem tot den stap aandreef was, zegde hij, niet alleen de warme liefde welke hij het meisje toedroeg. Ook zijne achting, zijn eerbied, zijne vriendschap voor haren vader wogen zwaar in de balans en deden hem de echtvereeniging als zeer wenschelijk beschouwen.
Ofschoon Lybaert zich allang aan iets dergelijks verwachtte, verraste de aanvraag hem min of meer. Hij zweeg eene poos, zag de rookwolkjes na, die uit zijne pijp opwalmden, en dan:
‘Mijnentwege’ sprak hij eindelijk ‘is het goed; doch met Lena moet gij zelf trachten klaar te komen.’
De onbeschroomdheid was Walters grootste hoedanigheid niet. Hij had gemeend van alles af te zijn, na met den vader van Lena te hebben gesproken, en bevond nu, dat hij nog weinig of niet gevorderd was. Het ontrustte hem:
‘Zoudt gij niet een woord voor mij kunnen doen?’ vroeg hij.
De visscher haalde de schouders op:
‘Gij begrijpt, dat ik niet voor u kan vrijen’ antwoordde hij.
Walter begreep het.
| |
| |
‘Dat 's juist’ hernam hij. ‘Het zoude niet passen en ware vernederend voor mij. Maar... hoe 't aan boord gelegd, om haar te bepraten?’
‘Toon u beminnelijk... Zoek haar te behagen.’
‘Beminnelijk! Hoe? Daar zit de knoop. En... zal zij mij beminnelijk willen vinden?’
‘Ja, dat is uwe zaak.’
‘Indien ik fransch met haar sprake? Ik ken eene klad en...’
‘Een schoone vond! Zij kent niet dan vlaamsch.’
‘Jammer genoeg!.. Zoo ik het maar beproefde?’
‘Nutteloos!... Zij zoude u uitlachen, u en uw fransch.’
‘Dat 's juist’ herhaalde Walter.
En hij liet moedeloos het hoofd hangen, als iemand, die niet meer weet tot welken heilige hij moet zijne toevlugt nemen.
De oude kreeg medelijden met den sukkel.
‘Kom aan: gij zijt rijk?’ hervatte hij.
Walter voelde zich op zijn terrein:
‘Dat ben ik!’ riep hij met fierheid. ‘Eigenaar van drie sloepen met den inventaris en van twee huizen met ap en dependentiën, alles vrij en onbelast.’
‘Gij zijt niet slecht ter tale?’
‘Gelijk gij zegt. Ik heb zes maanden te Oostende gewoond, bij mijn' oom den vischverkooper, om de groote wereld te leeren kennen.’
‘Leelijk kan men u niet noemen.’
‘Integendeel!’
‘Welnu?’
‘Welnu?’
| |
| |
‘Gij hebt op den dijk wel eens gezien, hoe de deftige vreemdelingen zich met de deftige vreemdelingessen gedragen?
‘Meer dan eens.’
‘Gij moet hen nadoen.’
‘Dat 's juist.’
‘Laat hooren, wat doen zij?’
De arme jongen had het zeker meer dan eens gezien, doch waarschijnlijk glad vergeten. De vraag van den visscher bragt hem deerlijk in het naauw. Hij zag eerst naar de zoldering, dan naar den vloer, krabde achter zijne ooren, en stamelde:
‘Wat zij doen?... Ja, wat doen zij?’
Dat was sterk. Lybaart zelf gevoelde het en beleed inwendig, dat zijn aanstaande schoonzoon niet slim was voor eenen jongen, die te Oostende had gewoond. Hij wilde hem op nieuws ter hulp komen, toen de eigenaar van sloepen en huizen eenen inval kreeg:
‘Ik ben er!’ riep hij. ‘Ik heb het beet!’
‘Hebt gij?’
‘Zij kleeden zich schoon... Ik zal mij insgelijks schoon kleeden, mijn steedsch pak in de week dragen.’
‘Het is iets.’
‘En dan... Zij spreken haar beleefdelijk toe, buigen als knipmessen, drukken haar de hand. Denkt gij, dat ik ook moet buigen als een knipmes, hare hand drukken?’
Lybaert had moeite om zich te bedwingen.
‘Het is genoeg, dat gij u vriendelijk en beleefd
| |
| |
toonet, haar aangename dingen zegget’ antwoordde hij.
‘'k Zal haar van mijne sloepen en huizen spreken.’
Hij wilde zich verwijderen. Lybaert volgde hem naar buiten. Na eenige stappen in de rigting zijner wooning gedaan te hebben, kwam echter Walter terug.
‘Mag ik haar zeggen’ vroeg hij ‘dat wij vrienden zijn? Wij zijn immers vrienden, dikke vrienden?’
De oude dacht aan den tabak en de pijpen:
‘Dat moogt gij,’ knikte hij.
‘Wat mij betreft, ziet gij?’ ging Walter voort met eene soort van drift ‘ik zoude voor u door een vuur loopen, ik zoude..... ongelooflijke dingen voor u bestaan!... Ik twijfel niet, of het zoude veel afdoen, indien ik haar mogt zeggen dat gij met vreugd, met veel vreugd mij uwen schoonzoon zoudt zien worden.’
Lybaert wist zeerwel, dat die vriendschapsbetuigingen meer zijne dochter dan hem golden. Nogtans was hij er niet minder om gevleid. Hij gaf nogmaals zijne toestemming. Tevens ried hij Walter er het gras niet te laten over groeijen, en spoedig komaf te maken; daar men anders, voegde hij er bij, ligt hem de meid voor den neus konde wegvrijen. Zelfs liet hij hem niet onwetend van zijne vermoedens omtrent Tone Verheyden. - Het maakte weinig indruk op Walter:
‘Tone!’ riep hij op eenen toon van minachting, die te kennen gaf, hoezeer hij van zijne meerderheid op den zoon der weduwe overtuigd was. ‘Een arme drommel, die niets bezit dan zijne armen!’
| |
| |
‘'t Zijn stevige armen, 'k verzeker u’ merkte Lybaert aan. ‘Ik kan er mede van spreken: 'k heb vele jaren met zijn' vader zaliger gevaren... De kleine hielp ons van toen hij nog in zijne eerste broek was, en hij is sedert niet luijer geworden. Daarbij is hij een fiksche jongen, het mag gezegd worden,.... wat haastig en opvliegend, maar goed van inborst en het hart op de tong... Ook zoo hij eenig geld bezate...’
‘Ja, maar hij bezit geen’ zei Walter ‘en ik heb huizen en sloepen.’
Hiertegen wist de vader van Lena niets in te brengen. Hij herhaalde dus zijnen raad zonder verwijl de koe bij de horens te vatten. Walter beloofde dien raad te volgen en nam afscheid van den visscher, bij zich zelven overleggend, hoe hij best zich in het vlaamsch beminnelijk zoude toonen en het betreurend, dat de onwetendheid van Lena hem in de onmogelijkheid stelde zijne kunde in de verleidende fransche taal te laten blijken.
| |
De bekentenis.
Schoon is het strand te Blankenberg, wanneer, bij hooge tij en stormig weder, de baren der Noordzee, als zoo vele rollende berggevaarten, tegen den dijk aanklotsen en in het besef harer onmagt haren toorn in glinsterend schuim uitrazen! Schoon is dit strand, wanneer, in kalmer stonden, de golven, tot zachtglooijende heuvels verlaagd, in den purperrooden gloed der avondzonne, onder de gedaante van kabbelend goud, aan den voet der
| |
| |
duinen komen uitsterven; of wanneer zij, des zomers, na eenen heerlijken dag, bij vallend water, zich als met weêrzin van den oever schijnen te verwijderen, om het uitgestrekte zandplein, in eene zachtbevloerde wandelbaan herschapen en door de geurige westerkoelte verfrischt, den dorpelingen en baderen in te ruimen! Maar schooner is ditzelfde strand, wanneer het uur nadert, waarop de nijvere visschersschare van de vangst terugkeert, en oud en jong, vrouwen en grijsaards, meisjes en knapen, zich op den oever verdringen, om de tehuiskeerenden met welkomskreten te begroeten; wanneer, verre in zee, aan den gezigteinder, de zeilen der sloepen en pinken zich als zwervende meeuwen vertoonen, en, allengs grooter wordende, de bodems laten onderscheiden, waaraan zij toebehooren, en de mannen, die op die bodems duizend gevaren tarten, om het trouwlooze meir een karig loon te ontwoekeren! Schooner nog, wanneer eindelijk de lang verbeide vaders, broeders, echtgenooten en zonen aanlanden en door de wachtenden met vreugdegejuich worden in de armen gedrukt; wanneer zij door de tijding eener ruime vangst, die aan allen eenige dagen brood verzekert, de algemeene blijdschap hebben verhoogd, en dat het gejoel en gejubel verdubbel met eene kracht, die de verheugende mare wijd en zijd tot in de verstafgelegen stulpen doet weêrklinken!
Zulk een tafereel, schooner dan dat der rollende baren, der uitstervende golven, der wandelende badgasten, biedt het strand een uur na het bezoek van Walter bij vader Lybaert. Het is ebbe. De
| |
| |
zandvlakte krielt van toegesnelde vischdraagsters met hare ledige korven op den rug, wakkere huismoeders met hare zuigelingen aan de borst, zusters met teedere broêrtjes op den arm, nieuwsgierige deernen, spelende kleuters, rookende oude visschers, tusschen welke sierlijke dames in luchtig zomergewaad, kleine stedelingen, die schelpkens zamelen, en deftige heeren met ligte paletots en stroohoeden, den stick onder den arm en de sigaar in den mond, zich vrolijk bewegen, trots den vischgeur, die hun van den zeekant tegenwaait. Een aantal sloepen zijn met eene vrij goede vangst aangekomen. Ook weêrgalmt het welkom allerwege, en wordt de blijdschap luidruchtig uitgedrukt in den krachtigen en toch zachtvloeijenden westvlaamschen kusttongval, die in de ooren van vele der belgische badgasten, o schande! vreemder en onaangenamer klinkt, dan in die van eenige Duitschers en Engelschen, te verlicht en te verstandig, om niet te weten, dat die tongval degene is, welke eens door de gronders van Engelands magt en grootheid werd gesproken, die, welke thans nog in den mond der oeverbewooners van de Baltische zee voortleeft.
Maar de sloepen worden uitgeladen en met krachtinspanning op het strand gehaald. De logge kabeljaauwen, de wanstaltige vloten en roggen, de kostelijke tarbotten, de fijne tongen en de lekkere schelvisschen in de korven, bennen en rugmanden ter mijn gedragen, om binnen weinige stonden ver in het binnenland te worden gezonden. De visschers, hunne
| |
| |
netten op den schouder, nemen de knapen bij de hand en begeven zich huiswaarts, in gezelschap van vrouwen en dochters, of moeders en zusters. De badgasten keeren naar hun hotel terug, om te ontbijten, aan hun toilet te gaan, of de dagbladen te lezen.
Onder de huiswaartskeerenden treffen wij ook Tone Verheijen en zijne moeder Dora aan. Eene derde persoonaadje verzelt hen. Het is Lena, de lieve dochter van Lybaert. Wel was haar vader niet naar zee gegaan; maar de gewoonte, de nieuwsgierigheid, en mogelijk ook het verlangen Tone te zien, hadden haar met de overigen naar het strand gelokt, om de aankomenden te begroeten.
Tone was ruim vier-en-twintig uren afwezig geweest. Hij had eenen vervaarlijken honger, eenen honger, gelijk slechts een gezonde, krachtige twintigjarige visscher er een' hebben kan, die eenen vollen dag op zee heeft gezwalkt, zwaren arbeid verrigt en weinig tijd of gelegenheid gehad, om zich te verzadigen. Zijn eetlust werd onderwege nog gescherpt door de aankondiging van Dora, dat hem een stevig maal wachtte. Het had haar in de lenden gelegen, dat hij niet lang meer zoude uitblijven, en dus had zij in tijds voor hem gezorgd. Wonder nogtans, vóór dat hij de wooning zijner moeder bereikt had, scheen Tone zijne moeder, het stevige maal en al de rest geheel te hebben vergeten. Immers, ondanks de herhaalde vermaningen van Dora, haastte hij zich niet binnen te treden; eene geruime poos bleef hij integendeel aan de deur staan, om met Lena een praatje te voeren. Het praatje was zoo
| |
| |
druk en duurde zoo lang, dat Dora ongeduldig werd, en na vruchtelooze poogingen om het te onderbreken, eindelijk zich gedwongen zag tot ernstiger middelen de toevlugt te nemen.
‘Kom mede binnen, Lena’ sprak zij. ‘Indien gij buiten blijft, zie ik hem in geen uur.’
Die aanmerking deed de jonge lieden ontstellen. Waarom? Zij wisten het niet. Ja, zij verkeerden in het denkbeeld, dat niemand hun geheim had geraden, om de eenvoudige reden, dat zij elkander nog nooit iets van dit geheim hadden gezegd, en 't naauwelijks zich zelven hadden bekend, hoe zij allengs malkaâr anders dan broeder en zuster hadden lief gekregen.
‘Gij meent...?’ stamelde Lena.
‘Gij zoudt denken..? stotterde Tone.
Dora, die reeds op den drempel der hut stond, kwam bij hen terug.
‘Ja, ik meen... ik denk’ sprak zij glimlachend. ‘Hoe zoude ik niet? Het springt immers in het oog?’
Ziedaar wat de jongen en het meisken nog minder konden begrijpen.
‘Het springt in het oog!’ herhaalden zij werktuigelijk.
Dora wierp hun eenen blik toe, die hen deed blozen tot achter de ooren.
‘Gij veinst met mij!’ ging zij voort op verwijtenden toon. ‘Dat is niet fraai. Komaan, beziet mij, beziet me allebeî. Gelooft gij inderdaad, dat ik altoos grijze hairen en verwelkte wangen gehad heb?’
‘Wat wilt gij zeggen?’ riepen Tone en Lena meer en meer in het naauw gebragt.
| |
| |
‘Ik wil zeggen’ hernam de weduwe ‘dat gij elkander bemint, dat gij verlangt een paar te worden!’
En daar zij nogmaals poogden te stamelen:
‘O loochent niet’ vervolgde zij. ‘Nog eens, ik ben ook jong geweest en weet wat het is. Ik heb u sedert lang gadegeslagen en het zoude u tot niets dienen mij af te strijden wat in uw hart omgaat.’
Thans moest het hooge woord er uit. Sterker blozend en met nedergeslagen oogen beleden zij, dat zij sedert eenigen tijd onophoudelijk aan malkander dachten en niet tevreden waren, zich niet gelukkig voelden, dan wanneer zij te samen waren. Indien dat liefde was, dan ja, beminden zij inderdaad elkander; maar het denkbeeld was tot hiertoe zoo weinig bij hen opgekomen, dat zij malkaâr er nog geen woord van gezegd, en niet eens aan de mogelijkheid eener vrijaadje, laat staan eener echtvereeniging gepeinsd hadden.
Dora hoorde hen hoofdschuddend, doch niet zonder welgevallen aan.
‘Luistert!’ sprak zij, toen zij alles openhartig gebiecht hadden. ‘Ik heb niets tegen uwe liefde, niets tegen uw huwelijk. Gij zijt beiden visscherskinderen, beiden arm en hebt dus de een den andere niets te verwijten. Ik zal er zelfs bijvoegen, dat ik u met vreugd een paar zoude zien worden. Dan, het is niet genoeg: uw vader, Lena, heeft mede zijn woordje in te brengen, en... ik vreeze, dat hij niet even gemakkelijk zijne toestemming zal geven.’
Dat ging alweder het begrijp der jonge lieden te boven. Wat zoude vader Lybaert kunnen bewegen,
| |
| |
om zich tegen hun geluk te verzetten? Hij had zijne dochter hartelijk lief en hield veel van Tone. Hoe zoude hij dan hunne echtvereeniging tegenwerken? Dora deed het hun verstaan. Zij ook had het gaan en komen van Walter, de geschenken van tabak en pijpen, bemerkt. Dien zelfden morgen had zij den oude en den koopman samen gezien en onwillekeurig iets van het einde huns gespreks gehoord. Dat alles had haar zekere vermoedens ingefluisterd. Zij deelde die vermoedens aan de gelieven mede. Ze bedroefden Lena. Zij verklaarde geenen anderen echtgenoot te willen dan Tone. Deze schoot in zijnen haak, smaalde op Lybaert en Walter, en wilde al seffens een ernstig gesprek onder vier oogen met den laatste uitlokken. Tot Lybaert zoude hij insgelijks zich wenden, en, gaf hij niet toe, hem het verkeerde zijner handelwijze door den neus wrijven.
Moeder Verheyden kende Lybaert, gelijk zij haren zoon kende. Zij wist hoe kort van stof beiden waren en hoe weinig goeds er van eene onderhandeling tusschen hen te wachten stond. Zij ried Tone zich met niets te bemoeijen.
‘Gij zoudt alles bederven met uwe oploopendheid’ sprak zij. ‘Laat mij begaan: ik wil met den buurman de zaak afdoen, of minstens hooren wat hij in zijn schild voert. Weigert hij, dan zal ik hem tot betere gevoelens trachten over te halen en hem des noods zijne zaligheid zeggen, weest daar zeker van. Ik hoop echter, dat het zal onnoodig zijn en dat hij reden zal verstaan.’
| |
| |
| |
De Opheldering.
Op dit oogenblik trad Lybaert uit zijne wooning en rigtte zich naar hunnen kant. Dat was eene gelegenheid, die men niet mogt laten ontsnappen. Haastig beval Dora de kinderen haar alleen te laten. Tone gehoorzaamde en besloot eindelijk zijn maal te gaan nemen. Na eene korte aarzeling, volgde hem Lena. Zij zoude hem gezelschap houden, terwijl Dora met haren vader handelde, ten einde bij de hand te wezen, indien de wending van het gesprek hare tegenwoordigheid noodzakelijk maakte.
Lybaert had zijne dochter met Tone zien binnengaan. Het beviel hem niet. Er was daarin niets ongemeens, hij wist het wel: Dora en zij waren veel te samen en de hut der weduwe was steeds haar tweede tehuis gebleven. Toch verontrustte het hem in de tegenwoordige omstandigheden. Dat Tone Lena beminde was voor hem bijna zeker. Hij had tot hiertoe niet gesproken; maar.... indien hij eens sprake, zijne liefde bekende? Indien Lena het oor liet naar hem hangen? Indien zij beiden zich tot hem, Lybaert, wendden en zijne toestemming vroegen? Indien Dora zelve zich bij hen voegde? Wat dan? Zijn toestand zoude moeijelijk worden. Zoo digt bij het doel zijner wenschen, zoude hij ongaarne zijne lang gekoesterde hoop opgeven, eenen schoonzoon van de hand wijzen, die hem zooveel vriendschap toedroeg, en zijne eerzuchtigste droomen verwezenlijkte. Van den anderen kant, zoude hij de weduwe en haren zoon niet kunnen verleggen, zonder het verwijt van ondank- | |
| |
baarheid op zich te laden. Hoe den slag, die hem bedreigde, afgewend? Hoe..?.. Wel... eenvoudig door het huwelijk van Lena met Walter te bespoedigen en van nu af den gemeenzamen omgang met Tone af te breken. Voor het eerste had Walter beloofd te zorgen; het laatste wilde hij zelf oogenblikkelijk beproeven. Het binnengaan van Lena bragt hem op den weg. Hij zoude zijne dochter doen gevoelen, dat zij en de jongman hadden opgehouden kinderen te wezen, dat hetzelfde verkeer als vroeger aan hunne jaren niet meer paste.
In die stemming naderde hij Dora. De goede vrouw was niet op haar gemak: zij konde het met zich zelve niet eens worden omtrent de wijze, waarop zij best het gesprek met den buurman zoude aanknoopen. Deze kwam haar ter hulp:
‘Mijne dochter is hier?’ dus begon hij, na de weduwe te hebben gegroet.
‘Inderdaad,’ antwoordde deze.
‘Waarom gaat zij binnen, als ik kom?’
‘Ik heb haar doen binnengaan.’
‘Gij hebt...?’
‘Ik verlangde u alleen te spreken.’
De visscher bezag haar verwonderd. Wat moest dat beduiden? Zoude Tone inderdaad gesproken hebben? Dat zoude de drommel...! Hij was niet zonder vrees. Ook moest hij zich geweld aandoen, om met de noodige bedaardheid de buurvrouw te woord te staan.
Voortaan achtte Dora het volstrekt nutteloos langer de mijl op zeven te loopen.
‘De kinderen beminnen elkander’ sprak zij.
| |
| |
Lybaert verschrok. De kinderen! Daaraan had hij zich niet verwacht. Het gold zoowel Lena als Tone en sloeg in eens gansch zijn plan in duigen. Hij was zoo ontsteld, dat hij met moeite zijne gedachten konde verzamelen.
‘Gij gelooft?’ stamelde hij.
‘Ik ben er zeker van.’
De vaste toon, waarop die woorden werden gezegd, overtuigde hem, dat zij zeker was van haar stuk. Wat zoude hij doen? Zijn geliefkoosd ontwerp opgeven zonder strijd? Het hoofd in den schoot leggen, zonder iets ter gunste van Walter te beproeven? Hij konde er niet toe besluiten.
‘Des te erger!’ knorde hij.
‘Des te beter!’ zei Dora, die zich door zijne koelheid niet uit het veld liet slaan.
‘Er kan niets van komen.’
‘Zij moeten trouwen.’
‘Moeten is duivelsdwang, buurvrouw.... Wie zoude mij dwingen?’
‘Ik, buurman!’
‘Het belieft u te spotten...’
‘In geenen deele.’
‘Ik ben voornemens Lena aan eenen mijner vrienden te huwen.’
‘Is Tone uw vriend niet?’
‘Ja wel; doch ik bedoel iemand anders.’
‘Gij zult dien iemand anders naar de maan zenden.’
Lybaert werd rood. Zij scheen hem wetten voor te schrijven en dat vernederde hem.
| |
| |
‘Ik zoude willen weten met welk regt gij van mij vergt.....’ riep hij toornig.
Daar wachtte hem Dora:
‘Ha! Gij wilt weten met welk regt!’ sprak zij met nadruk. ‘Welnu, ik ga 't u zeggen.... Toen uwe vrouw zaliger stierf, was Lena pas eenige weken oud. Gij waart radeloos: gij hadt niet alleen eene teedere vriendin, eene zorgvuldige huishoudster verloren, maar tevens eene brave moeder, wier dood uwe arme kleine van allen oppas beroofde, op het oogenblik, dat zij dien meest noodig had.... Gij kwaamt tot mij: met tranen in de oogen smeektet gij, dat ik mij der ongelukkige weeze zoude ontfermen... Ik zelve was destijds niet gelukkig: mijn man lag ziek te bedde en, bij mijn huishouden, moest ik met spinnen den kost verdienen voor hem en den kleinen Tone. Nogtans aarzelde ik niet. Met liefde nam ik de verpleging van Leentje op mij en verzorgde haar met meerder zelfopoffering misschien dan mijn eigen kind.’
De grond, waarop Dora hem voerde, was uiterst glibberig voor den ouden visscher. Hij deed eene pooging, om er haar af te brengen.
‘Waarom mij dat alles herinneren?’ vroeg hij. ‘Ik heb het niet vergeten, en weet wat ik u schuldig ben. Ik vermeen mij van mijnen pligt te hebben gekweten met u schadeloos te stellen, met...’
Zij liet hem niet voortspreken:
‘Schadeloos stellen!’ hervatte zij met nog meerder klem. ‘Denkt gij, dat een beetje geld uwe schuld bij mij heeft afgedaan? O gij bedriegt u. De
| |
| |
zorgen, waarvan ik uw kind omringde, de liefde waarmede ik ze heb verpleegd, den kommer welken ik mij om haar heb getroost, die kunt gij mij niet vergelden, al waart gij zoo rijk als de koning!’
Hij wilde zijnen misslag herstellen en haar beduiden, dat zijn inzigt geenszins geweest was den dienst te verkleinen, hem door haar bewezen. Zij luisterde niet naar hem:
‘Het schaap was teêr en ziekelijk’ ging zij voort. ‘Twintig malen voor het minst, hebben wij, mijn man zaliger en ik, gemeend haar te verliezen. Hoe vele dagen heb ik om haar niet weenend, tusschen hoop en vreeze doorgebragt! Hoe vele nachten wakend en biddend bij haar wiegsken gezeten! Wat al folteringen heb ik niet voor haar uitgestaan! En gij gelooft, dat men dat alles met geld kan betalen?.. Nog eens, gij bedriegt u: vriendschap en liefde kunnen alleen vriendschap en liefde beloonen. Daarom heb ik het regt die van u en uwe dochter te eischen! Daarom heb ik het regt u te zeggen, dat Lena mijn kind is gelijk het uwe, en dat ik haar en Tone niet door u zal laten ongelukkig maken!’
| |
De Twist.
Lybaert was geroerd. De woorden van Dora bragten het verleden weêr levendig voor zijnen geest: hij dacht terug aan zijne brave vrouw, aan de gelukkige dagen, welke hij met haar had gesleten en aan de wanhoop, waarin haar verlies hem had gestort: hij gevoelde, dat de buurvrouw gelijk had, en dat de eerzucht hem eene ellendige rol deed spelen.
| |
| |
Ook werd zijn wederstand flaauwer. Nogtans viel het hem hard een kruis over zijne droomen van welstand en rijkdom te maken, Walter op te lappen en in dezes plaats Tone zijnen schoonzoon te noemen. Nog poogde hij enkele bedenkingen in het midden te brengen, niet wijl hij van deze iets verwachtte, maar al ware het slechts, om de bekentenis van zijn ongelijk, om het geven zijner toestemming eenige minuten te verschuiven.
‘Ongelukkig!’ antwoordde hij, toen hij erin geslaagd was zijne ontroernis meester te worden. ‘Gij overdrijft. Het is onmogelijk, dat zij malkander ernstig beminnen: ik heb nooit aan Lena bemerkt, dat zij Tone anders dan eenen broeder lief had, dat zij...’
Die twijfel belgde Dora:
‘Wijl gij te veel aan geld denkt en in zake van gevoel niet verder ziet dan uw neus lang is’ onderbrak zij met bitsigheid.
Het verwijt scheen hem onregtvaardig. Het was juist, als hij weifelde en op het punt stond aan de inspraak van zijn hart te gehoorzamen, dat zij hem van gevoelloosheid beschuldigde. Het oogenblik was slecht gekozen en hij werd op zijne beurt driftig:
‘Ik heb zooveel gevoel als een ander...’ beweerde hij.
‘Ik zeg er gevoel tegen!’
‘En ik zie zoo goed als gij!...’
‘Dat loochen ik stellig... Het ware u niet ontgaan, dat zij tot stervens toe verliefd zijn.’
Er was iets van, hij konde het zich niet ontveinzen. Ook ontschoot hem de moed en met dezen de lust, nog langer wederstand te bieden. Hij
| |
| |
vatte een kort besluit: hij zoude van zijn ontwerp afzien en doen wat zij en de kinderen verlangden. Alleen voor den vorm meende hij nog eene opmerking te moeten maken:
‘Ik heb beloofd.., mijn woord gegeven’ morde hij.
‘Gij zult uw woord terugnemen.’
‘Maar... ik ben een eerlijk man!’
Dora verloor haar geduld: ja, zij wist niet, konde niet weten wat in hem omging, en nam zijne tegenwerpingen voor klinkende munt.
‘Zeg liever een baatzuchtig man!’ riep zij toornig.
Het woord baatzuchtig deed Lybaert stampvoeten. Het was dan ook een van de onvoorzigtigste, welke de weduwe konde uitkiezen. In den grond was het niet minder waar dan al die, welke zij tot hiertoe had gesproken; doch juist wijt het zoo 'n welverdient verwijt bevatte, wilde hij het niet gezegd hebben. Hij werd nogmaals rood van kwaadheid.
‘Een baatzuchtig man!’ lachte hij schamper. ‘Omdat ik voor mijne dochter eenen bemiddelden echtgenoot wensch!’
‘Omdat gij voor u zelven eenen rijken schoonzoon verlangt!’
Dat was te veel; dat konde hij niet verkroppen. Het bedierf de zaak der gelieven en deed al het goed te niet, welk hare vroegere vertoogen hadden gesticht. Zijne gramschap groeide aan; hij kwam op zijn besluit terug, en nam voor de zaak van Walter mordicus, dat is met meer hardnekkigheid dan vroeger, te verdedigen.
‘Buurvrouw!’ schreeuwde hij het uit.
| |
| |
‘Buurman!’ kreet zij niet minder hevig.
‘Gij zijt... Ik zal u niet zeggen, wat gij zijt.’
‘Bedwing u niet. Zeg op: wat ben ik?’
‘Gij zijt eene venijnige tong, dat zijt gij!’
‘En gij een schaamtelooze ondankbare!’
Ware het daarbij gebleven, het kwaad zoude misschien niet onherstelbaar geweest zijn: Lybaert ware allengs weder bedaard, Dora van 's gelijke, en alles hadde zich nog kunnen schikken. Ongelukkig bleef het daarbij niet: de beschuldiging van kwaadsprekerij deed den toorn der weduwe nog meerder opvlammen; die van ondankbaarheid voerde de gramschap des visschers ten top. Zij gingen voort op den zelfden, op nog scherperen toon, en stierden elkaâr veel vinniger verwijten toe. Hij schold haar voor slangenvel, zij noemde hem eigenaar. De benamingen vischkladde en oude dwazerik weêrklonken zelfs over de straat. Kortom, het eene woord bragt het andere in; van verwijten kwam men tot beleedigingen en van beleedigingen tot openlijke bedreigingen.
Weldra werd het spel nog meer verbrod. Tone en Lena, die geen woord van de onderhandeling verloren hadden, konden op den duur niet langer lijdelijke toehoorders blijven. Zij snelden naar buiten, om door hunne tegenwoordigheid een einde aan het betreurlijke spektakel te stellen. Hunne verschijning had het slechtste gevolg. Verpligt partij te kiezen, voegden zij zich ieder bij zijnen ouder, werden op hunne beurt kwaad en scholden meê. Tone riep, dat Lybaert zich mogt gelukkig achten een oude paai te wezen; want dat hij hem anders
| |
| |
zoude geleerd hebben zijne moeder te honen... Lena toonde zich verontwaardigd, dat Tone haren vader ouden paai durfde noemen en zelfs hem bedreigen. Hij lachte haar vierkant uit. Zij beweerde, dat hij een afschuwelijke jongen, een dit en een dat was. Hij lachte nog luider. Zij borst in tranen.... Haar genok maakte Lybaert woedend. Hij verklaarde, dat Tone nimmermeer zijn schoonzoon zoude worden, zelfs niet al kwame hij voor hem op zijnen kop staan dansen, en verbood Lena in het vervolg nog aan de moeder of den zoon te denken. Dora zei, dat hij met zijne dochter mogt wel varen, dat hij ze mogt koppelen aan wien hij wilde, als 't maar aan haren Tone niet was, en deze voegde er bij, dat hij ze konde aan zijn hair binden. 't Was schroomelijk! Het krakeel liep hooger en hooger, werd langs om heviger. Een oogenblik zelfs, één enkel oogenblik, wel is waar, dreigde het in worsteling te verkeeren, en 't kostte de vrouwen vrij wat moeite de mannen te beletten elkander te lijve te gaan. Zonder hare heldhaftige poogingen, hare vermaningen en haar gesmeek, waren de vertoornde visschers tot dadelijkheden overgegaan, die ligt beweenlijke gevolgen hadden na zich gesleept. Thans bleef het bij schimpen en schampen, bij beleedigingen en scheldwoorden. Met de verwijten bedriegers en falsarissen scheidden eindelijk de gezinnen, bij hoog en bij laag zwerende, dat zij nimmer eenen voet in elkanders huis zouden zetten, dat zij nimmer met elkander het minste uitstaans wilden hebben!
| |
| |
| |
Wederzijdsche Verbittering.
Ondanks de minachting, waarmede Walter het berigt van Tones genegenheid voor Lena had vernomen, oordeelde hij het raadzaam den wenk van Lybaert niet in den wind te slaan. Getrouw aan zijne belofte, begaf hij zich den morgen van den anderen dag, in zijne steedsche kleederen, naar het huis des ouden visschers, om met het meisje te spreken. Of hij zijn best deed, om haar over te halen! Het gelukte hem ten deele: zij hoorde hem ernstig aan, en dat was meer dan hij had durven hopen. Wel versprak zij niet stellig zijne vrouw te worden; maar zij toonde zich ook niet teenemaal afkeerig van eene echtverbindtenis, welke haar vader wenschelijk achtte. Vooral beviel haar, dat de jonge koopman plegtig verklaarde den visscher immer als zijnen besten vriend, als zijnen eigen vleeschelijken vader te zullen liefhebben en vereeren.
Was Lena dan werkelijk van gedachte veranderd? Had zij opgehouden Tone te beminnen? Toch niet. De vriend harer jeugd, de zoon harer tweede moeder was haar nog altijd duurbaar. Waarom zij dan naar Walter scheen te luisteren en halvelings er in toestemde hem hare hand te schenken? Och! de mensch is een zonderling schepsel. De bezadigdste, verstandigste, regtschapenste blijft in vele gevallen een kind en offert niet zelden welvaart en toekomst, tevredenheid en geluk aan iets op, dat, soms eene deugd, veel dikwijler eene zwakheid is; aan iets,
| |
| |
dat hij niet nalaat in anderen bespottelijk te vinden en dat hem zelven zijne meeste dwaasheden helpt begaan. Dat iets heet eigenliefde, en men vindt weinige stervelingen, die zielskracht genoeg bezitten, om er zich boven te verheffen. Lena, hoe braaf en verstandig, was er almede de slaaf van, gelijk Lybaert, gelijk Tone en Dora, gelijk iedereen. Het fluisterde haar in, dat zij Tone eene les moest geven, al zoude zij zich ongelukkig maken; het zegde haar, dat hij zich grootelijks ten haren opzigte had bezondigd. Had hij niet haren invloed wederstaan, hare beden versmaad? Dat had hij. Hij, vroeger de zachtzinnigheid zelve, ten minste voor haar, had zich wederspannig getoond, toen zij hem tot bedaardheid aanmaande. Niet alleen had hij geweigerd naar heur te luisteren, maar zelfs haar vierkant uitgelachen. Het is waar, zij was niet teenemaal vrij van schuld: zij had hem op harden toon aangesproken, hem laten hooren, dat zijn gedrag veel te wenschen liet; doch... het gaf hem het regt niet onbeleefd, grof jegens haar te zijn, gelijk hij niet geschroomd had het te wezen; het gaf hem vooral het regt niet te roepen, dat haar vader heur aan zijn hair konde binden!
En dan, hij had haren vader de leelijkste verwijten toegestuurd, hem gescholden en bedreigd! Zulks konde zij nog minder vergeven. Had zij Dora wel een enkel kwaad woord gezegd? Verre van daar: zij had er niet aan gedacht, en niet gekonnen, al hadde zij gewild. Waarom had hij haar voorbeeld niet gevolgd? Alleen uit liefde tot haar hadde hij het moeten doen. Maar neen, hij had niet gewild. Hij
| |
| |
had Lybaert beleedigd, zijne vuist naar hem uitgestoken! Dat ging alle palen te buiten; dat schreeuwde om wraak: dat mogt zij niet dulden.
Hadde hij nu het minste berouw getoond, eenen enkelen stap gedaan, om zijnen misslag te herstellen; doch het leek er niet aan. Sedert den vorigen dag had hij, in stede van demoedig eene toenadering te beproeven, veeleer haren vader en haar zonder ophouden getergd, gekweld. Verscheidene malen was hij fluitend en zingend voorbij hunne hut gekomen en had hun noch spottende blikken noch uitdagende gebaarden gespaard. Zij had het duidelijk gezien; want zijn fluitje, dat zij onder duizend zoude herkend hebben, had haar aan het raam gelokt en zij had hem van achter het gordijntje bespied. Zoo had zij bemerkt, dat hij, niet tevreden met twintigmaal hoonlachend voorbij te drentelen, in de verte nog dikwijls het hoofd had omgekeerd, en hun huis van boven tot onder opgenomen, als om hen uit te tarten. Zij twijfelde er zelfs aan, of hij geene scheeve gezigten tegen hen had getrokken!
Al deze omstandigheden hadden haar Walter doen aanhooren en op zijne vraag eerder een gunstig dan een ongunstig bescheid geven. Zij wilde den roekeloozen Tone straffen en hem het bewijs leveren, dat zij ernstig op hem vertoornd, fel op hem gebeten was. Wel bloedde haar hart bij het denkbeeld, dat zij Dora, de aartsgoede Dora zoude bedroeven; wel sidderde zij bij de gedachte, dat zij vrouw Daemkens zoude heeten en Tone als eenen vreemdeling moeten bejegenen..... Het was gelijk:
| |
| |
Tone zoude leeren!... Zij zoude ongelukkig zijn, zij vreesde het, zij was er zeker van; doch... zij zoude tevens gewroken wezen. Verder poogde zij zich te troosten met de gedachte, dat Walter veel, zeer veel van haren vader hield. Hij had in hare tegenwoordigheid herhaald, meer dan eens nog al, dat hij voor den ouden man zoude door een vuur loopen, ongelooflijke dingen bestaan. Konde zij hetzelfde van Tone verwachten, van Tone, die zich zoo onbetamelijk, zoo onbeschoft had aangesteld? Geenszins. Het was dus haar pligt Walter de voorkeur op Tone te geven; het was haar pligt dezen te vergeten en genen goed te worden, al zoude het haar diep rampzalig maken. Dat daarbij de sloepen noch de huizen van den koopman in aanmerking kwamen, hoeft geen betoog.
En Tone? zal men vragen. Hoe was die te moede? Hoe was 't met hem gesteld?... Tone wist het zelf niet. Als hij het gebeurde van den vorigen dag voor zijnen geest terugriep, voelde hij een mengsel van spijt, schaamte en gramschap, waaruit hij niet wijs konde worden. Hij had spijt Lena, die hij meer dan zijn leven beminde, en haren vader dien hij als den vriend van zijnen vader zaliger vereerde, smadelijk te hebben bejegend; hij was beschaamd omdat hij spijt gevoelde over een gedrag, dat hem zeer natuurlijk scheen; en hij was kwaad op zijn eigen, op Lena, Lybaert, zijne moeder, op heel de wereld, omdat hij spijt had en beschaamd was. Naar des buurmans hut gaan en het geschil poogen bij te leggen hadde hij voor al het geld van de wereld niet gedaan, en nogtans liep hij
| |
| |
gedurig voorbij Lena's deur en had rust noch duur dan op de straat en in hare nabijheid. Hadde hij Lybaert en zijne dochter ontmoet, hij ware hen stom voorbijgeloopen, of erger nog hadde hun bitsige woorden toegesproken; en echter was hij in den grond zijns harten hun niet minder genegen dan vroeger en wenschte hun niet het geringste kwaad. Integendeel, hadde iemand anders dan hij hen verongelijkt of beleedigd, hij ware in staat geweest zich voor hen dood te vechten; ja, had eenig groot gevaar hen bedreigd, hij zoude met vreugd zijn leven gewaagd hebben, om hen te redden, behoudens hen op nieuws met verwijten en beleedigingen te overladen, zoodra zij buiten perijkel waren.
Edoch, wist hij niet wel hoe hij gestemd was ten opzigte van Lena en Lybaert en was hij in den grond niet kwaad op hen, hij wist daarentegen zeer goed wat hij voor Walter gevoelde. Op dien was hij werkelijk boos; dien konde hij het vrijen om zijn meisje niet vergeven, noch de gunst, waarin hij bij haren vader scheen te staan; dien was hij voornemens bij tijd en gelegenheid zijn misnoegen te toonen. Zelfs was hij reeds op het punt geweest hem te keer te gaan, dat is aan hem zijnen wrok te koelen. Onmiddelijk na zijn bezoek bij Lybaert, was Walter hem tegengekomen. De ontmoeting was alles behalve vriendelijk geweest en er waren niet zeer beleefde woorden gewisseld. Gelukkig hadden die woorden den koopman doen nadenken. Hij had geraden wat in Tone omging en het voorzigtig geacht zich uit de voeten te maken. Dat had hem veel verdriet gespaard, daar Tone,
| |
| |
kwaad gemutst als hij was, er welligt geene gewetenszaak zoude van gemaakt hebben zijnen medevrijer eene duchtig pak slagen toe te dienen.
| |
De Storm.
Vader Lybaert moest dien dag naar zee. De hospes uit het hotel de Stad Brugge had hem verzocht eene boodschap te brengen aan den kapitein eener engelsche brik, die op de hoogte van Wenduyne voor anker lag. Er was daarmede een stuk geld te verdienen, en zoo iets weigert men niet. Dientengevolge verliet de oude, korts na den eten, zijne hut, stapte in zijne boot, leî de riemen te water en roeide naar den Engelschman.
Het bezoek aan boord van de brik duurde vrij lang. In den stuurman vond Lybaert eene oude kennis weder, die hij in vele jaren niet meer had ontmoet. Deze noodigde hem in zijne kajuit. Onder het praten en het ledigen van ettelijke glazen grog, snelde de tijd ras voorbij en het was laat in den namiddag, vooraleer de visscher er aan dacht naar land terug te keeren.
Het weder was middelerwijl zeer veranderd. Bij zijne terugkomst op het dek vond de oude, in de plaats van eenen helderen hemel en schitterende zonnestralen, eene betrokken lucht, eene drukkende warmte, en een roodbruin schijnsel, die niets goeds voorspelden. Aan den gezigteinder vertoonden zich dreigende wolken; de wind was omgeslagen en blies stijf uit het zuidwesten; de zee had eene donker graauwe kleur, waar- | |
| |
tegen de zeilen van eenige groote schepen, in de verte, gril afstaken; de golven wiessen met elk oogenblik en schuimden meer en meer; de onrustige meeuwen vlogen digt tegen het water, waarin zij bij poozen schenen onder te duiken, en krijschten, dat het iemand naar en treurig stemde: er was een zware storm in aantogt.
De stuurman ried Lybaert op de brik te blijven en het einde van de bui af te wachten. Daervan wilde de oude niet weten. Hij bemerkte, hoe men aan boord alles klaar maakte, om des noods het ruime sop te kiezen, en wenschte Lena den kommer te sparen, welken zijn afwezen haar voorzeker zoude veroorzaekt hebben. Daarbij meende hij gemakkelijk het strand te kunnen bereiken, vóór dat het onweder begon. Hij nam dus afscheid en roeide naar land. Hij zag zich echter in zijne hoop te leur gesteld: de storm kwam zoo schielijk opzetten, de wind nam zoo ras toe, de zee liep weldra zoo hol, dat hij de grootste moeite had om zijne boot te bestieren, laat staan vooruit te krijgen, en nog verre van den oever verwijderd was, toen de orkaan in volle woede losbrak.
De eerste rukwinden en donderslagen deden de Blankenbergers hunne wooningen verlaten, en naar de duinen snellen. Vijf minuten later stond de eene helft der bevolking van het dorp op den dijk, het grootsche, schrikbarende schouwspel aan te staren, terwijl de andere helft zich beijverde om de gestrande sloepen te beveiligen. De zee had een ontzagwekkend voorkomen: de klaarte des dags was allengs geweken en vervangen door eenen akeligen
| |
| |
schemer; huilend vloog de wind over de onmetelijke vlakte; de regen plaste in stroomen neder; de bliksem lichtte, de donder bromde onophoudelijk; het ruischen en bruisen des waters was oorverdoovend; torenhooge golven rolden over elkaâr en sloegen met heftigheid tegen den duinen; de branding wierp haar lillend schuim in de hoogte, dat het wijd over den dijk spatte.
Lena was met de overige vrouwen en dochters op het spoor der visschers naar den oever geloopen. In den beginne had het lange uitblijven des vaders haar weinig verontrust; het weder was zoo schoon: ter nauwernood deed een zacht windeken de oppervlakte der zee rimpelen. Des te grooter werd haar angst, bij het uitbersten van het tempeest. Bevond Lybaert zich nog op de brik, dan konden er vele uren verloopen, eer zij hem weder te zien kreeg. Was hij niet meer aan boord, had hij zich onvoorzigtig naar land begeven, dan verkeerde hij in het schroomelijkste gevaar. Door vrees verlamd stond zij op den dijk, den strakken blik op de zee gerigt, om bij 't schijnsel der bliksemflitsen een spoor van zijne boot te ontwaren. Te vergeefs poogde men haar moed in te spreken; zij hoorde niet en ging voort als wezenloos voor zich heen te staren. Zelfs wanneer zij hoorde, konden de bemoedigende woorden der visschers haar niet gerust stellen: de toon, waarop men haar zocht te troosten, verried te weinig overtuiging en liet haar niet toe geloof te hechten aan hetgene men verzekerde.
En de storm woedde feller, de wind loeide geweldiger, de baren sloegen hooger, de branding
| |
| |
raasde onstuimiger, de bliksem lichtte akeliger, de donder brulde grover. Het gedruis van het tempeest was zoo verschrikkelijk, dat men elkander naauwelijks konde verstaan... Op eens ontsnapte een kreet aan aller mond. Bij het blaauwe licht eener ontzettende bliksemstraal, had men in de verte iets ontwaard, dat eene boot leek te zijn. Nog een bliksem, en... ja, het was wel eene boot. Welke zoude het wezen? Gewis die van Lybaert: geene andere was in zee... De wind en de donder zwegen eene poos... Hoort! Was dat niet een noodgeschrei? Inderdaad.... Het werd vast door den armen Lybaert geslaakt.... Geen wonder! Bij zulke holle zee, zoude een jonge, krachtvolle visscher geene kans gezien hebben, om aan te landen; en... hij was oud, en hij dobberde nog ruim twee honderd passen van wal! Neen, hij konde den dood niet ontvlugten. Ondanks al zijne poogingen naderde hij niet, bleef de afstand tusschen hem en den oever even groot; want gelukte het hem eenige riemslagen voort te komen, zoodanig, dat men hem duidelijk herkende en zijne stem luider hoorde, dan was eene enkele baar toereikend om hem verre achteruit te slaan en terug naar de streek te voeren, welke het hem zooveel moeite had gekost voorbij te raken.
Daar werd Lena radeloos. Met gevouwen handen rigtte zij zich nu tot deze dan tot gene groep, met roerende woorden smeekend, dat men haren vader zoude ter hulpe gaan. Er was geen ander middel, om hem in veiligheid te krijgen, en werd hetzelve niet aangewend, dan was hij reddeloos verloren: de krachten moesten hem begeven, de deining hem
| |
| |
verder in zee slingeren, de golven zijn rank vaartuig verbrijzelen. Slechts aan twee, drie stevige makkers konde het gelukken hem af te halen en behouden aan land te brengen... Wie zoude het wagen?... Ja, wie? Bij zulk een weder in zee steken was zich aan eenen bijna gewissen dood blootstellen; want bereikte men al de boot van den ouden zeeman, dan was het nog heel niet zeker, dat men door de branding heen met hem naar het strand terugkeerde.
Een somber stilzwijgen was al wat de roerende beden, de smeekingen van Lena ten antwoord kregen. Walter stond nevens zijne vrienden op den dijk; tot hem vooral wendde zich het meisje: hij immers koesterde zoo veel achting, zoo veel eerbied voor haren vader, en had zich dien eigen morgen bereid verklaard de moeijelijkste dingen voor Lybaert te ondernemen. Zij bezwoer hem den ouden man bij te staan... Walter schudde bedenkelijk het hoofd: hij durfde niet. Zeker, hij hield veel van den visscher. Hij zoude voor hem door een vuur geloopen hebben; doch... het gevaar was vreesselijk. Het zoude uitzinnig geweest zijn de redding te beproeven. De dood van Lybaert was onvermijdelijk en hij, die roekeloos hem aan dien dood zoude willen onttrekken, zoude er slechts in slagen nog meer slagtoffers te maken, zoude gewis in zijn ongelukkig lot deelen.
Lena liet zich door die voorzigtige weigering niet afschrikken, en smeekte voort. In haren angst vergat zij Tone, Dora, zich zelve, hare liefde, hare dankbaarheid, alles. Plegtig beloofde zij Walter's vrouw te worden, indien hij wilde zijn best doen,
| |
| |
om haar haren vader te behouden. Zij zoude hem beminnen, hem dankbaar zijn en nimmer vergeten wat hij voor haar had gewaagd. Vruchteloos! Walter bleef onverzettelijk. Zijn fortuin, althans een deel er van op het spel zetten, daartoe was hij bereid; maar zijn leven, dat was te veel gevergd.... Hij bood geld, veel geld aan hem, die Lybaert zoude redden. Zijn aanbod konde niemand overhalen: het slechte voorbeeld door hem gegeven maakte ook de overigen bloode en zelfs de visschers, die op zijne sloepen voeren, waren niet te bewegen.
| |
De Redding.
De wanhoop van Lena laat zich niet beschrijven. Zij rukte zich het hair uit het hoofd, riep al de heiligen des hemels aan, beschuldigde heel Blankenberg van lafheid en hardvochtigheid, en scheen bereid, om van den dijk in zee te springen. Huilend liep zij over en weder, de handen wringend in het besef harer onmagt:
‘O God! groote God!’ kreet zij, uitzinnig van droefheid. ‘Geen hunner, die medelijden met mij hebben wil! Geen, die zich onzer wil ontfermen!’
‘Gij bedriegt u, Lena!’ klonk eensklaps nevens haar eene forsche stem: ‘Er is een!’
‘Tone!’ riepen verbaasd de visschers, die in de nabijheid stonden en die voor het meerendeel van het krakeel des vorigen dags hadden gehoord.
Het was inderdaad Tone. Een der eersten naar den oever gesneld, had hij sedert lang eenen zwaren
| |
| |
kamp met zich zelven gestreden. Het ware hem onmogelijk geweest eenen vreemde onder zijne oogen te zien omkomen zonder iets ten zijnen voordeele te beproeven, en nu was hij in zekeren zin verpligt lijdelijk toeschouwer te blijven. Hij moest zijne inborst verloochenen, en een onverschillig gelaat toonen, terwijl de man met de dood worstelde, voor wien hij meer had overgehad, voor wien hij nog meer overhad dan voor elken anderen. Immers die man was thans zijn vijand, die man had hem en zijne moeder verongelijkt, en men zoude het eene lafheid kunnen noemen, indien hij zijn leven voor hem waagde.... Om het even: het was hard... Ook was hij reeds twintigmaal op het punt geweest Lybaert ter hulp te gaan, trots al wat men er zoude van zeggen of denken. Dan, alleen konde hij niets: er waren ten minste twee mannen noodig, om eene boot uit te zetten en in zee te krijgen. Hij wachtte dus tot een zijner makkers zich aanbood. Bij dezen zoude hij zich gevoegd en met hem het gevaar gedeeld hebben. Eilaas! Niemand dorst zich aanbieden. Het maakte hem ongeduldig; het verontwaardigde hem en deed hem krampachtig de vuisten samenknijpen.... Daar hoorde hij Lena God en al zijne heiligen aanroepen. Hij zag haren nood, hare wanhoop; hij vernam hare klagten, hare verwijten, hare jammerkreten. O toen konde hij het niet langer uithouden, noch verder de ingeving zijns harten wederstaan. Hij vergat al wat daags te voren gebeurd was, om alleen te denken aan het schrikkelijke gevaar, waarin Lybaert verkeerde; hij ver- | |
| |
klaarde zich bereid om zijn leven aan het behoud van Lena's vader op te offeren.
Dora bevond zich mede onder de menigte. Tone's besluit vervulde haar met schroom. In andere omstandigheden zoude zij welligt evenmin als hij aan het gevaar gedacht hebben, en de eerste geweest zijn om hem tot het volvoeren van zijn stout bestaan aan te sporen; doch nu... Voor wien wilde hij den dood tarten? Voor hem, die zich niet had ontzien haar bloedig te beleedigen; die hare vroegere dienstvaardigheid met de snoodste ondankbaarheid beloonend, niet vreesde hare kinderen ongelukkig te maken.
‘Mijn zoon! Wat gaat gij doen?’ vroeg zij.
‘Hem redden, moeder, of met hem omkomen!’
‘Gij stort u zelven noodeloos in het verderf!’
‘Het zij zoo! Er zal niet gezegd worden, dat ik lafhartig heb geweigerd den vriend mijns vaders bij te springen!’
Die edelmoedige woorden bragten haar tot inkeer.
‘Gij hebt gelijk’ sprak zij. ‘Gij zijt een brave borst. Doe uwen pligt!’
Lena stond als versteend. Tot dan toe had zij niet kunnen weenen. De angst had haar zoo geheel overmeesterd, dat zelfs de wanhoop en het grievendste leed hare oogen hadden droog gelaten. Thans verligtte een tranenstroom haar geschokt gemoed.
‘Tone! Dora! O weest gezegend!’ kreet zij.
Tone had intusschen eene boot losgemaakt. Hij wendde zich tot eenige zijner makkers, die met bewondering zijne toebereidselen gadesloegen, doch zich niet geneigd toonden zijn voorbeeld te volgen.
| |
| |
‘Alleen’ sprak hij ‘kan ik tegen die holle zee niet opwerken. Laat zien, wie uwer wil met mij mede?’
Diepe stilte. Nog durfde geen het wagen.
‘Ik, Tone!.. Ik!’ riep Lena.
‘Neen, ik!’ riep op hare beurt Dora, het meisje terughoudend. ‘Gij zijt niet in staat een roeispaan te hanteren; ik wel... Ik zal mijnen zoon helpen!..’
Voor alle antwoord drukte Lena de pleegmoeder in de armen, zoende ze met drift en snikte aan hare borst.
‘En gij zoudt het gedoogen?’ rigtte Tone zich op nieuw tot de visschers. ‘Twee vrouwen zouden meer moed hebben dan gij allen?’
De strijd van Dora en Lena had de visschers beschaamd. De toespraak van Tone deed het overige. Hij had naauwelijks geëindigd, of twintig monden te gelijk schreeuwden om het luidst:
‘Neen! Neen! Dat zal niet!’
‘Komaan! Wie wil mede?... Wie?’
‘Ik!... Ik!’ riep men van alle zijden.
‘Een slechts moet ik hebben. Kom, gij, Jaak! Gij zijt ongehuwd, ouderloos... Kom!’
De aangeduide trad vooruit. De beide mannen stapten in de boot. Als een pijl schoot deze in de rigting van Lybaert. Op eenen oogwenk had de deining haar in de nabijheid van den drenkeling gebragt.
Er volgde een nog angstvoller stond. Het ligte scheepje danste op de golven als een kurkbal. Nu eens verdween het achter eene berghooge baar; dan weêr verscheen het op de kruin eener andere. On- | |
| |
bewegelijk, ademloos, staarden allen het vermetele waagstuk aan. Geen mensch, die een woord konde uitbrengen.
‘Laat ons bidden!’ vermaande Dora.
De visschers, hunne vrouwen en kinderen vielen op de kniën. Nooit werd een vuriger gebed ten hemel gestuurd.
Een hoerah door Tone en Jaak aangeheven volgde op het gebed. Zij hadden de boot van Lybaert bereikt. Het was meer dan tijd. De ongelukkige oude, moede tegen vloed en wind geworsteld, had reeds de riemen laten glippen, welke zijne verlamde handen toch niet langer konden bewegen. De armen op de borst gekruist, den blik ten hemel, knielde hij in de half met water gevulde boot, en wachtte gelaten den dood, welken de eerstkomende stortzee hem moest aanbrengen. Daar werd zijn vaartuig door de moedige jongelingen aangeklampt. Zij tilden hem in het hunne, onder het aanheffen van eenen zegekreet. Een hoerah, dat boven den storm uit weêrgalmde, beantwoordde hun geroep van het strand.
Nog was de heldhaftige taak niet vervuld: het moeijelijkste bleef te verrigten. Tone en Jaak repten zich wat zij konden en roeiden, dat bij elken streek het vel van hunne handen schuurde. Vuriger werd op den dijk gebeden. De boot naderde langzaam. Men konde reeds de gelaatstrekken der drie mannen herkennen. Wel hield de storm nog aan; maar de lucht begon op te klaren. Ook Lybaert bad, terwijl de twee anderen niet ophielden uit alle magt
| |
| |
te riemen. Op den oever werd andermaal een angstig stilzwijgen in acht genomen.
‘Een lijn! Een lijn!’ klonk het na eenige minuten uit de boot. Zij was tot op twintig schreden afstands genaderd.
Er werd een touw geworpen. Tone vatte het, sloeg het om zijnen arm, en:
‘Bijhalen nu!’ riep hij.
Men haalde bij. Dwars door de schuimende golven, door de kokende branding kwam de boot zegepralend aan den oever, door vijftig handen voortgesleept. Lybaert stapte er uit en viel in de armen van Lena en Dora, te midden van het saâmgedrongen visschersvolk, in zwijm.
Toen hij de oogen opende, ging wederom een geestdriftig hoerah in de hoogte. Hij werd met gelukwenschen overladen. Iedereen was verrukt den wakkeren man behouden te zien en wilde hem de hand schudden. Walter was niet de laatste, om zijne voldoening lucht te geven: hij sprak van zijne vriendschap en van de opofferingen, welke hij bereid geweest was zich voor Lena's vader te getroosten. Tone zegde niets. Hij stond eenige stappen van den kring, die zich om den ouden visscher had gesloten, en konde maar niet begrijpen waarom de makkers ook hem geluk wenschten, en zijn gedrag hemelhoog prezen.
Lybaert luisterde weinig naar de vriendschapsbetuigingen van Walter. Vorschend dwaalden zijne blikken rond en zochten naar Tone. Toen hij dezen in het oog kreeg, wilde hij waggelend naar dien kant. Tone zelf kwam hem te gemoet. De oude trok
| |
| |
hem aan zijn hart, kuste hem, dat het klonk, en weende tranen van blijdschap en erkentenis.
‘Dora!’ snikte hij, der weduwe de hand reiken ‘Dora! kunt gij mij vergeven?’
‘Laat ons daar van zwijgen’ antwoordde de ontroerde vrouw. ‘Wij hadden beiden ongelijk.’
‘Maar... stemt gij er nog in toe, dat uw zoon ook de mijne worde?’
‘Moet gij dat vragen?’
Hij liet Tone los, vatte Lena bij de schouders en leî ze den schoonen visscher in de armen:
‘Zie dat gij mijne schuld betaalt’ sprak hij.
‘Ik zal mijn best doen’ stamelde blozend het meisje.
|
|