| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Norbrecht en Adelheid.
(1328.)
Personen.
|
Zannekin. |
Philips van Valois. |
Norbrecht. |
Lodewijk van Nevers. |
Adelheid. |
Walter van Chatillon. |
Ser Halewyn. |
De hertog van Burgondië. |
Edewalle. |
De graaf van Henegouw. |
Haveskerke. |
Ridders. |
Hoogstede. |
Wapenknechten. |
Moerbeke. |
Knapen. |
De legerplaats der Franschen vóor Cassel. Ongemeene pracht: overal rijkversierde tenten, banieren en blazoenen. Op den voorgrond, rechts, de tent des Konings van Frankrijk, met de oriflamme; links die des Graven van Vlaanderen. De tent van Ser Halewyn op het tweede plan. Landschap in het verschiet.
Bij het opgaan der gordijn zijn een aantal Ridders, Wapenknechten en Knapen op het tooneel. Levendig en vroolijk tafereel. De Ridders spelen schaak, dobbelen en drinken. Knapen aan den ingang der tenten; Wapenknechten op den achtergrond. Op den voorgrond, Haveskerke, Hoogstede en Moerbeke met andere heeren.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
HAVESKERKE, HOOGSTEDE, MOERBEKE, RIDDERS, WAPENKNECHTEN en KNAPEN.
tot Moerbeke.
- Ik wil u zeggen, hoe alles zich heeft toegedragen... Graaf Lodewijk had zich naar Rheims begeven, om de kroning van Koning Philips bij te wonen. Hoogstede en ik, wij maakten deel van zijn gevolg, dat uit zes en tachtig graven, baroenen en ridders bestond, allen op het kostelijkste uitgedoscht en vergezeld van hunne knapen en schildknechten...., kortom een klein leger. Als grootvassaal moest onze Graaf het rijkszwaard dragen in den stoet. Hij had echter onnoodig geoordeeld van dit voorrecht gebruik te maken. Op het oogenblik dat de plechtigheid in de kerk zou aanvang nemen, dat de Koning, omringd van zijne Paarheeren, vóor het altaar knielde, en de hoogwaarde bisschop zich bereidde hem de kroon op het hoofd te plaatsen, riepen de herauten tot drie malen: ‘Graaf van Vlaanderen, indien gij hier zijt, zoo nader en doe uwen plicht!’ Tot bevreemding van de gansche vergadering, gehoorzaamde hij niet. Na de kroning trad Philips van Valois tot hem, om naar de reden van zijn zonderling gedrag jegens zijnen opperleenheer te vernemen. ‘Sire,’ sprak de Graaf, ‘indien ik den oproep der herauten onbeantwoord liet en aan mijnen leenplicht te kort bleef, moet zulks u niet verbazen. Zij hebben wel den Graaf van Vlaanderen, doch
| |
| |
geenszins Lodewijk van Nevers opgeëischt.’ - ‘Hoe!’ riep de Koning. ‘Zijt gij dan de Graaf van Vlaanderen niet?’ - ‘Lacij!’ hernam onze vorst. ‘Waar is het, dat ik nog dien titel voer; maar het gezag, waarop hij mij recht geeft, voer ik niet. De poorters van Brugge, IJperen, Poperinghe, Cassel en andere steden hebben mij uit mijn land verdreven, en ik durf mij nauwelijks elders dan te Gent meer vertoonen.’ Toen verhief Philips de stem: ‘Schoone neef,’ dus luidde zijne taal ‘bij de heilige olie, waarmede ons voorhoofd heden werd gezalfd, zweren wij niet eerder naar onze goede stad Parijs te keeren, dan nadat wij u in het vreedzame bezit van uw graafschap hebben hersteld.’
- Hij dankte zijn grootmoedigen suzerein, en haastte zich zijne trouwe vassalen tot het verzamelen hunner strijdkrachten uit te noodigen.
- Gij vergeet, dat in den beginne sommige Fransche baroenen den Koning de onderneming, althans tot later, afrieden. Zij betoogden, hoe niets voor deze in gereedheid was, en beweerden, dat men, Vlaanderland in den herfsttijd binnenrukkende, gevaar liep dezelfde hinderpalen te ontmoeten, welke de legervaart van Lodewijk Hutin, ten jare 1315, deden mislukken. Edoch Philips, die zijne belofte ten spoedigste wenschte te vervullen, raadpleegde Walter van Châtillon. De connestabel antwoordde, als een dapper en ervaren oorlogsman betaamt: ‘Voor
| |
| |
hem, die gaarne krijgt, is de tijd altoos bekwaam.’
‘Welnu,’ riep toen de Koning vreugdig, den grijzen held omarmende: ‘Die mij lief heeft, volge mij!’ Onmiddellijk werd de ban in de provinciën afgekondigd.
- En wat de uitslag dier afkondiging was, kunt gij met eigen oogen waarnemen. Ons heer telt zes en zeventig banieren. De befaamdste ridders der christenheid hebben zich vereenigd, om het monster des oproers in zijne krocht te gaan opsporen en door het voorbeeld der getuchtigde Vlamingen de wederspannelingen anderer gewesten af te schrikken. (Op verschillende tenten wijzende.) Hier hebt gij, nevens de tenten des Konings en des Graven, die der hertogen van Oostenrijk, Burgondië, Bretanje, Lorreinen en Bourbon; daar, degene van den koning van Navarre, den grootmeester der Hospitaliers, den dolfijn van Vienne, de graven van Alençon, Bar en Savoye. Aan deze zijde van de Peene liggen de schutters der edele republiek van Genua; aan gene de wapenknechten des machtigen graven van Holland en Henegauw. Zoo waar als Mijnheer St. Jacob, mijn patroon, een groote sant is,... geen trotscher leger heeft ooit de muren van Atrecht verlaten!
- Hoe staat het met het aandeel van den Graaf, onzen heer?
- Het is niet zoo talrijk, als wij het zouden verlangd hebben. Dank aan de kuiperijen en
| |
| |
kunstgrepen van Zannekin en Janssone, dat God hen verderve! zagen vele onzer vrienden zich door hunne krijgsknechten en dienstbaren verlaten. Nochtans hebben de voornaamste Vlaamsche heeren het zich ten plicht, ja tot eer gerekend Lodewijk, zooniet met hunne laten en hoorigen, dan toch met hunnen persoon op dezen beslissenden tocht te dienen. Zelfs Robrecht van Cassel heeft zich wederon met hem verzoend en bevindt zich in het leger. (Halfluid.) Men meent, dat de Koning en de Graaf hem ettelijke nieuwe domeinen beloofd hebben.
opstuivende.
- Nieuwe domeinen aan hem, aan den trouwlooze! (De andere Ridders staan insgelijks op.)
schouderophalende.
- Wat wilt gij?.. Hij is een der weinigen, die eene krijgsmacht aanvoeren. Zijn bijstand is niet te versmaden.
- Hoordet gij van Ser Halewyn?
- Ziehier zijne tent. Wat zijn oom Edewalle betreft, dien hij, korts na ons vertrek van den burcht, met zijne dochter wegzond, hij heeft niets meer van hem vernomen, sedert de overrompeling, waaraan wij zoo wonderdadig ontsnapten.
- Edewalle!... Ik kan hem tijding van den ridder en de jonkvrouw geven.
- Zoo zult gij hem dubbeld welkom zijn. (Ser Halewyn treedt op langs den achtergrond.) Daar komt hij!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, SER HALEWYN.
toornig.
- Bij Satan en zijn gevolg!... Zulken hoon verdraag ik niet!
zonder hem te bemerken.
- Neen, ik verdraag dien niet, al moest ik alleen mij bij de bidaulden voegen en als gemeen soldenier met hen den berg opklauteren, om het geboeft uit zijn nest op te jagen!
- Van welken hoon spreekt gij?
- Van dien, welken de muitelingen ons aandoen. Verbeeld u, dat zij, om ons uit te tarten, eenen haan van geverwd doek, bij wijze van banier, hebben uitgestoken, waarop eene beleediging ons tegenwappert, zoo bloedig, dat zij een slechten laat zou razend maken!
- Maar welke beleediging?
- Ga zelve zien, en gij zult even als ik u het bloed in de aderen voelen koken en de werkeloosheid vloeken, waartoe men ons doemt.
- Weet gij wat er op het vaandel staat? Luister wel:
Quant ce coq ci chanté ara
| |
| |
verontwaardigd.
- Le roi trouvé!
- Begrijpt gij thans!...
De gevonden koning!... Het is met dien scheldnaam dat het gespuis den doorluchtigen Valois durft bestempelen, er bijvoegende, dat wij Cassel,
als die haan zal gekraaid hebben
, dus
nimmer
, zullen overmeesteren.
- Laat het gespuis pochen. Eerlang wordt zijne driestheid voor altoos beteugeld.
hem herkennende.
- Moerbeke!.... Wees welkom!... Uwe afwezigheid verwonderde reeds uwe vrienden.
- Dat zij u niet verwondere. Niet iegelijk ontkwam zoo gelukkig als gijlieden. Het is voorwaar geene lichte zaak in Vlaanderen te reizen, als men van vijandelijke gezinningen jegens den opstand verdacht wordt. Overal wemelt het van gewapende Karels en Poorters, oproerige laten en slaven; overal wordt de doortocht den edelen versperd, die Graaf Lodewijk wenschen te vervoegen. Slechts met lijfsgevaar kan men zich op weg begeven. Ook uw oom Edewalle heeft zich verplicht gezien herhaalde malen zijne reis te onderbreken en de wijk te kiezen op eenen der zeldzame burchten, die aan deze zijde van Veurne zijn gespaard gebleven.
- Waar toeft hij met mijne dochter?
- Ik ontmoette den ridder en de jonk-
| |
| |
vrouw op het slot van Ser Reinier van Hondschoote, alwaar zij de gelegenheid verbeidden u in het leger op te zoeken. Onder mijn geleide verlieten zij het kasteel. Het verlangen mij spoediger in uw midden te bevinden, deed mij vooruitsnellen; doch zij zijn thans in veiligheid: gij zult hen nog heden zien.
- Mogen zij weldra hier wezen! Moge Edewalle in tijds aankomen, om de kastijding bij te wonen der boeven, voor wie hij niet vreesde ons verschooning en toegevendheid aan te prijzen.
aan den ingang der tent van Philips van Valois.
- De Koning!
| |
Derde tooneel.
de vorigen, PHILIPS van VALOIS, LODEWIJK van NEVERS, WALTER van CHATILLON, de HERTOG van BURGONDIE, de GRAAF van HENEGOUW en andere RIDDERS, uit de tent rechts.
- Als ik zeg, Heeren: de krijgslist schijnt mij wel geschikt, om den vijand uit zijne standplaats te lokken, en Mijnheer van Cassel juist de man, om ze in werking te stellen. Dezen ochtend heb ik hem den last gegeven met zijne pijkeniers de valleien ten noorden en ten westen der stad te vuur en te zwaard te zetten. Ik twijfel niet, of hij zal dien met zijne gewone krachtdadigheid ten uitvoer brengen.. (Stil tot Lodewijk van Nevers.) Wat zijne
| |
| |
zaken voor altoos bij de Vlamingen zal bederven, neef Lodewijk.
tot de Ridders.
- Wanneer de muiters bemerken, hoe hij met hunne medegenooten van deze streken omspringt, wanneer zij dezer wanhoopskreten hooren en al de dorpen des omkrings in laaie vlammen zien, zullen zij de bewoners willen ter hulp gaan en spoedig den berg afdalen, dien gij met uwe gepantserde strijdrossen niet kunt bestijgen. Van dan af is hun lot beslist, en hebben wij zelfs niet noodig op het gepeupel in te houwen. Onze trosboeven zullen toereikend zijn om het af te maken..
- Een voortreffelijke krijgslist!
- En eens uitstekenden veldheers waardig! Mijnheer Julius Cesar, keizer van oud Rome, en de beroemde Sire Alexander van Macedonië hebben nooit eene uitgedacht, die van meer schrander doorzicht getuigt.
- De Heer van Burgondië zegt wel. (Tot den Koning.) Onze oom van Cassel mag zich gelukkig achten door Uwe Majesteit te zijn gekozen, om ons zoo schoon eene blijk van zijne verkleefdheid te geven.
- Wat is het gevoelen van den Heer connestabel? Hij zwijgt..! Zou onze list zijne goedkeuring niet wegdragen?
| |
| |
- Ik vreeze, dat Uwe Majesteit er den uitslag niet van bekome, welken gij verhoopt. Ik ken de lieden der gemeenten van Vlaanderland: het is reeds de achtste maal, dat ik aan den krijg tegen hunne benden deel neem. Zij zijn noch zoo bloohartig, noch zoo onbelompen, als gij hen waant. Hun beleid evenaart hunnen moed. Zij ook kennen de voordeelen hunner standplaats en zullen zich wel wachten deze te verlaten, om in de vlakte te dalen. Daarbij, hun bevelhebber heet Zannekin, en die heeren van Vlaanderen zullen u zeggen, Sire, wat zulks beduidt. Wees verzekerd, dat zoolang die Veurner aan hun hoofd blijft, alles wat krijgskunst en onverschrokkenheid vermogen, zal worden aangewend, om onze pogingen, hoe schrander ook, te verijdelen.
- Zannekin!... Zal dan geen mijner onvertsaagde krijgers mij van den vermetelen poorter ontslaan!... Op mijn koninklijk woord! het rijkste leen, waarover ik in mijne uitgebreide staten beschik, wil ik gaarne hem schenken, die, hij zij ridder of laat, mij den muiter vangt of doodt... Maar genoeg; ondanks de voorspelling van den Heer connestabel, blijf ik van mijne list het beste verhopen. Wat aangaat den moed der verachtelijke dorpers, die kan hun te stade komen, zoolang zij slechts landgenooten, (met eenen zweem van minachting) slechts Vlamingen vóor zich zien; hij zal hun ontzinken, wanneer zij bemerken, dat zij voortaan met de lieden van den Koning van Frankrijk te doen hebben.... En nu, Heeren,
| |
| |
vooraleer het feestmaal te vieren, dat men u in mijne tent aanricht, gaan wij de soldeniers schouwen, welke onze geëerde broeder, de koning van Boheme, ons toezond. (Tot den Graaf van Henegouw.) Onthoud, Graaf van Henegouw, dat zij onder uwe bevelen zullen strijden. (Tot de overigen.) Volgt mij. (Af langs den achtergrond rechts, met den Graaf van Vlaanderen, den Graaf van Henegouw, den Hertog van Burgondië en de andere Ridders, behalve Ser Halewyn. Ook de Wapenknechten en Knapen verwijderen zich met den Koning.)
| |
Vierde tooneel.
SER HALEWYN alleen, daarna EDEWALLE, ADELHEID en NORBRECHT.
- Het rijkste leen zijner uitgebreide staten!... Welk een spoorslag voor den zoon des gehaten Zannekins, en hoezeer moet ik het betreuren, dat hij zich niet bij mij vervoegd hebbe. Het is thans, dat mijn ontwerp hem zou bereid vinden, dat de belooning hem onweerstaanbaar zou schijnen!... Moerbeke sprak niet van hem... Zou hij reeds Edewalle en Adelheid verlaten hebben, om aan de volvoering van mijn plan te arbeiden?... Ik durf het niet hopen. Ik zegde hem immers haar eerst in veiligheid te brengen?... Zouden zij nog lang toeven?.. Ik brand van ongeduld... Zoo een ander het beloofde leen ging winnen!... Ik zou slechts ten halve gewroken zijn... (Edewalle, Adelheid en Norbrecht treden op.) Wat
| |
| |
zie ik! Bedriegen mij mijne oogen?... Neen, zij bedriegen mij niet. Hij is het!.... Het is de hel, die hem ter goeder ure tot mij voert!
- Vader!... Eindelijk heb ik u weder!
tot Halewyn.
- Gij ziet, hoe ik mijn woord gestand doe... En echter heeft het niet aan hinderpalen ontbroken.
- Ik weet het, en dank u.
- Dank den braven jongeling, mijnen pleegzoon. Zonder hem hadden wij nooit het leger bereikt. Meer dan eens waren wij op het punt in de handen der Karels te vallen. Aan zijn beleid alleen zijn wij ons behoud verschuldigd.
- Doch nu is alle gevaar geweken, en zult gij getuige zijn van de wijze, waarop wij de doemlingen straffen. (Tot Norbrecht.) U dank ik niet: gij weet wat ik u versprak. Deze nieuwe dienst doet mij nog meer in mijn besluit volharden.
ter zijde.
- Zijn besluit...?... Wat hij versprak?..
Tot Edewalle.
- Maar gij hebt rust noodig. Ziehier mijne tent. Zij is ruim en gemakkelijk: gij kunt ze als de uwe beschouwen. (Tot Adelheid) . Verlaat mij met uw oom: ik wil mij met Norbrecht onderhouden. (Hij geleidt Edewalle en Adelheid naar de tent en komt bij Norbrecht terug. Edewalle treedt binnen; Adelheid blijft aan den ingang staan.)
| |
| |
- Hij wil zich met hem onderhouden!... Wat heeft hij hem te zeggen..?... Zoo ik het beproefde..?... (Zij verschuilt zich achter de tent van Ser Halewyn.)
| |
Vijfde tooneel.
SER HALEWYN en NORBRECHT; ADELHEID verscholen.
- Gij hebt den tijd gehad over mijn voorstel na te denken. Wat hebt gij besloten? Zijt gij bereid te doen wat ik verlang?
- Het oogenblik is meer dan ooit gunstig. Niet alleen mij; den Graaf, den adel van Vlaanderland, van geheel de christenheid kunt gij aan u verplichten.
- Ik hoor niet... Naderen wij. (Zij verbergt zich achter de tent van Lodewijk van Nevers.)
- Ook Koning Philips denkt er zoo over. In mijn bijzijn, in het bijzijn van al de vorsten en ridders, van geheel het leger, beloofde hij daareven, verpandde hij zijn koninklijk woord, hem met het rijkste leen te begiftigen, die het vrome feit bestaat.
ter zijde.
- Het vrome feit..!
- Gij alleen kunt het ten uitvoer brengen. Niemand heeft u in ons leger gezien; niemand zal
| |
| |
u in het leger der oproerlingen mistrouwen. Gij kunt hun opperhoofd naderen, wanneer gij wilt. Hoe gemakkelijk zal het u niet zijn onder eenig voorwendsel mijnen vijand uit Cassel te troonen, den berg te doen afdalen en in eene hinderlage vallen.
- Misschien hoeft gij niet eens die moeite te nemen, noch u zoo verre te wagen... Hoor: ik wil u eenen wenk geven, die u de take zeer verlicht.. Sedert wij ons leger op den boord der Peene neersloegen, wordt het door de bewoners der omstreken, vooral door zoetelaars uit de naburige steden en vlekken druk bezocht: zij komen hunne waren te koop bieden. Gister bevond zich onder hen een visscher, kwanswijs om de opbrengst zijner vangst den trosknapen te venten... Toen ik hem bemerkte, schenen zijne wezenstrekken mij niet teenemaal onbekend. Waar ik hem ontmoet had, wist ik mij echter niet te herinneren... Hij ook had mij wellicht herkend, want hij verdween schielijk; en... nauw had ik hem uit het oog verloren, of er ging een licht voor mij op... Die visscher.... Ik wil er mijn hoofd voor verbeuren!.. Die visscher was niemand anders dan Zannekin..... (Beweging van Norbrecht.)
-..... die niet vreest de rol eens verspieders in ons kamp te spelen!... Gij ziet het: alles vereenigt zich om u de onderneming te vergemakkelijken. Begeef u tot hem; zeg dat gij aan zijne zijde wilt
| |
| |
strijden. Het waagstuk van gister zal hij herhalen.. Van dan af hebt gij niet eens een voorwendsel meer noodig. Gij verwittigt ons, zoodra hij de legerplaats binnensluipt, neemt wapenknechten en vangt hem, zonder schijn van gevaar. De belooning blijft dezelfde: gij ontvangt den ridderslag, wordt de leenman des Konings en de bruidegom van Adelheid! (Ter zijde, den blik op Norbrecht.) Hij is verwonnen!... Volgen wij thans den Koning: eerlang ben ik aan het doel mijner wenschen!
(Af langs den achtergrond.)
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, zonder SER HALEWYN.
bleek en ontsteld, uit hare schuilplaats.
- Norbrecht!
- Stelt eenigen prijs op mijne achting, mijne genegenheid?
- Zij zijn mij meer, dan het leven!
- En nochtans wilt gij ze versmaden.., wilt gij Zannekin, den grooten Vlaming, verraden!
| |
| |
- Ik heb alles gehoord... Ik was verscholen... dáar!
- Gij wilt hem aan zijne vijanden leveren!
- Luister, Norbrecht: ik ook... (Beraden.) Welnu, ja, ik ook bemin u!
- Groote God!... Gij...! Gij zoudt mij beminnen!
- Meer dan mijzelve!... Ik bemin u zoo oprecht, dat ik besloten heb nimmer een anderen sterveling mijne hand te schenken, en, zoo ik aan u niet kan wezen, aan niemand te zijn dan aan God, in een klooster mijne dagen te eindigen!... Zoo bemin ik u; doch moest gij doen wat men van u vergt, moest gij uw geweten beladen met de euveldaad, waarvoor men u adel, rijkdom, mijne hand belooft;... moest gij den man verderven, wiens streven men ons leerde eerbiedigen als dat der rechtvaardigheid, den man, die alleen het vaderland voor vreemde overheersching kan behoeden.., ik...!
- U haten, verafschuwen, zoozeer als ik u liefheb!
| |
| |
- Als een onwaardigen zoon van Vlaanderen, als een lafaard, een eerlooze!... Dat men het arme volk door geweld van wapenen zoeke te bedwingen, dat men het in een eerlijken kamp bestrijde, kan, moet ik, eilaas! verschoonen... Maar dat men tot vuig verraad de toevlucht neme, om het van zijn hechtsten steun, zijn trouwsten voorstander te berooven, nimmermeer. Mijne hand zoudt gij erlangen, doch mijne hand slechts, en diezelfde hand zoude zich met het staal weten te wapenen, om den weg naar mijn hart te vinden!
- Dat ik nimmer de gemalin eens verraders zal worden! Dat ik vóor het altaar uwen naam zou vloeken! Dat men u een lijk als bruid zou in de armen voeren! (Zij begeeft zich naar de tent van Ser Halewyn.) Onthoud mijne woorden: stervend zou ik u vloeken!... Een lijk zou het loon uws verraads wezen! (Af in de tent.)
| |
Zevende tooneel.
NORBRECHT alleen.
- Adelheid!.... Mijne zuster!.. Mijne beminde!... Nogeens: ik zweer u...! (Mismoedig.) Zij luistert niet, waant mij den medeplichtige van Ser Halewyn, acht mij in staat de lafheid te begaan, welke hij
| |
| |
van mij eischt!.... O, ik moet haar zeggen, haar met de duurste eeden verzekeren, dat het denkbeeld alleen mij met afgrijzen vervult; dat ik den vromen Karel, wien ik het aanzijn dank, wil waardig blijven!.. Zal zij mij gelooven?.. Waarom heb ik gedraald haar van alles te onderrichten!.. Waarom heb ik gewankeld bij het schitterende vooruitzicht, waarmee de verleider mij poogde te bekoren! Waarom haar niet bekend, dat het mij onmogelijk is haar ten koste zulker schanddaad te winnen!... Zij zou zoo wreed niet tot mij spreken; zij zou gevoelen, dat ik onbekwam ben mij te onteeren door het verraad, dat haren toorn wekt. Thans is het te laat! Thans verdenkt, veracht zij mij!... Ziedaar de straf mijner aarzeling, mijner wankelmoedigheid!... Hoe haar mijn berouw getoond? Hoe haar bewezen, dat ik hare liefde verdien, dat ik nooit een lafaard, een verrader wilde zijn. (Hij staat peinzend aan den ingang der tent.)
| |
Achtste tooneel.
de vorige, ZANNEKIN, als visscher, langs den achtergrond, links. Hij komt schielijk op en blikt onrustig achter zich, als iemand, die vreest vervolgd te worden.
- Ser Halewyn!... Heeft hij mij herkend?.. Ik vrees het... Zou hij mij volgen?... Ik zie hem niet meer... Om het even: het wordt tijd, dat ik mij verwijder. Het is de tweede maal, dat ik hem ontmoet: de derde maal zou mij, zou de
| |
| |
mijnen noodletig kunnen wezen... Daarbij, ik weet thans genoeg: wanorde en achteloosheid heerschen allerwege, benevens weelde en losbandigheid... De ridders vermaken zich, brengen elkaar bezoeken, korten zich den tijd met kouten, drinken en dobbelen, zonder veel aan ons, aan den nakenden strijd te denken. De wapen knechten en soldeniers volgen het voorbeeld der oversten: niemand is op zijne hoede... De legerwachten zeiven worden verwaarloosd. (Met minachting.) En ziedaar de lieden, welke zich vleien in weinige dagen ons tot het uiterste te brengen, Vlaanderen opnieuw te onderslaven! (De tenten des Konings en des Graven bemerkende.) De tenten van Philips en Lodewijk... Overal dezelfde verwijvende pracht, dezelfde onwaakzaamheid... Ja, onze zegepraal is zeker, indien wij hunne zorgeloosheid weten te benuttigen... Weldra zal ik opnieuw over Ser Halewyns lot beschikken, en ditmaal zal hij spreken..... of sterven! (Norbrecht gewaar wordende.) Iemand!..... Waarschijnlijk een ridderknaap...
- Het is beslist... De makkers mijns vaders mogen alleen mijne wapenbroeders zijn!.. Bij de verdedigers van Cassel is mijne plaats! Met hen alleen kan ik voor het vaderland strijden!... Doch eerst wil, moet ik haar spreken... (Hij ziet Zannekin.) Die man...?
ter zijde.
- Vergeten wij niet, dat ik een visscher ben. (Luid.) Mag ik u mijne vangst aan-
| |
| |
bieden, jonkman? Ziehier karpers en hechten, die vóor een uur nog in de Peene zwommen. Zij zijn waardig op de tafel des Konings te verschijnen.
hem met belangstelling gadeslaande.
- Een visscher..! Welke edele gelaatstrekken!. Waarom doen zij mij ontstellen?.. Waarom dringt zijn blik mij door de ziel?... Waarom klinkt zijne stem als die eens bekenden, eens vriends mij in het oor?
ontroerd.
- Een schoone knaap!... Moed en trouwhartigheid stralen uit zijn eerlijk oog... Hij doet mij aan den zoon denken, die eens de troost mijns levens moest wezen.... Doch, hij antwoordt niet.... staart mij nieuwsgierig aan.... Zou hij vermoeden..? Misschien zag hij mij vroeger... Ben ik dwaas!... Wie anders dan een Halewyn, de wrok in vleesch en been, zou mij onder deze vermomming raden? (Luid.) Gij verlangt mijne vangst niet? Zoo moet ik mij tot anderen wenden.... Vaarwel! (Terwijl hij zich langzaam verwijdert.) Het is zonderling: ik kan mij mijnen zoon niet anders voorstellen....
- Die haast... Zijne ontroernis.... Hij is het! (Luid.) Sta!
- Gij zijt geen visscher!
- Gij zijt een Klauwaart, een der lieden van Zannekin!
| |
| |
- Gij zijt Zannekin zelf!
de hand aan zijn kokermes.
- Gij wilt spotten... (Ter zijde.) Arme jongeling!.... Hij dwingt mij hem te dooden.....
zonder zijne beweging te bemerken.
- Onnoodig langer te veinzen. Het is niet de eerste maal, dat gij u in het leger waagt....
aarzelend ter zijde.
- En nochtans... het spijt mij... Mijne hand beeft.... Hij moet juist zoo oud als mijn Hendrik wezen..!
- Men heeft u herkend. De Koning stelde eene vorstelijke belooning op uw hoofd.
gereed om hem te treffen.
- Ik begrijp... Gij wilt die belooning winnen... (Ter zijde.) Welaan!... Het moet...!
- Gij bedriegt u... Ik wil u redden!
- Ik wil u uit de legerplaats leiden, u naar Cassel vergezellen!
- Maar... gij zijt dan geen Leliaart..? Gij zijt dan...?
- Een Vlaming, die te lang zijnen plicht vergat! Een Klauwaart, die voortaan aan uwe zijde zich een waardigen zoon van Vlaanderen wil toonen!
| |
| |
- Zoo gaan wij! (Zij begeven zich naar den achtergrond.)
rechts ziende.
- Men nadert!... Onmogelijk langs daar te ontkomen!
naar den linker kant wijzende.
- langs hier?
- Evenmin!... (Verschrikt.) God!... Ser Halewyn!
- Hij kan in een ommezien hier wezen. Gij moet u verbergen.
radeloos.
- Groote God! Zoo hij in zijne handen valt, is het met Cassel, wellicht met Vlaanderen gedaan..., zal Adelheid mij, mij alleen beschuldigen!.. En echter... hoe hem beveiligd?.. Waar hem verborgen?
| |
Negende tooneel.
de vorigen, ADELHEID uit de tent van Ser Halewyn.
de tent toonende.
- Hier!
- Adelheid!... Gij hebt gelijk: men zal er hem niet zoeken,
- Mijn oom rust... En dan zelfs wanneer hij onwaakte... Hij is een Vlaming, ofschoon edelman: van hem is niets te vreezen... Kom!
- Haast u!... Zij zijn daar!
| |
| |
ter zijde.
- Twee kinderen!... De rechtschapenheid staat op hun aangezicht te lezen... Ik wil het wagen. (Luid.) Ik verlaat mij op u... (Af met Adelheid in de tent.)
| |
Tiende tooneel.
NORBRECHT; SER HALEWYN met WAPENKNECHTEN, langs den achtergrond, links.
ras tot Norbrecht.
- Gij zaagt hem?
- Hij is wederom in het leger!
- Ik ben zijn spoor tot hier gevolgd... Hij moet zich in de nabijheid bevinden.
- Indien gij wilt, ontvangt gij heden nog de grootsche belooning.
- En... zoo ik niet wilde?
hem naar den rechter kant voerende.
- Niet willen!... Zijt gij zinneloos?... Maar gij bemint dan mijne dochter niet?
- En gij aarzelt, kunt aarzelen?
| |
| |
- Ik aarzel niet..! Ik weiger haar ten koste van eene lafheid te winnen!
knarsetandend.
- Gij weigert!... Waarom weigert gij?
- Waarom, vraagt gij!... Ik ga 't u zeggen: omdat ik ook mijn vaderland bemin en niet langer mij den vriend wil veinzen van hen, die het vaderland met hulp des vreemdelings te gronde richten..!... Ha, gij dacht het licht mij de laatste sport van de ladder der eerloosheid te doen afdalen!... Wijl ik, de rampen des burgerkrijgs betreurende, u voor de aanslagen der Karels waarschuwde, waandet gij mij bereid de rol eens verraders te spelen!... Wijl mij geen adellijk bloed in de aders stroomt, achttet gij mij in staat uwen wrok tegen Vlaanderens grootsten burger te dienen!... Gij hebt u vergist.... De zoon des Karels, Norbrecht de spreker, eerbiedigt de nagedachtenis zijns vaders genoeg, om zichzelven niet langer te onteeren.
- De nagedachtenis uws vaders! (Met gesmoorde stem.) Maar, ongelukkige, gij weet niet eens wie hij was, of hij waarlijk sneuvelde!
verbaasd.
- Gij zegdet mij...
- Wijl ik het noodig oordeelde... Ik bedroog u!
- Hij is niet gesneuveld!... Mijn vader...?
| |
| |
- Hij leeft!... O, ik smeek u...!
- Ik alleen weet het... Ik alleen ken hem, kan hem u doen kennen!... Vervul mijne voorwaarde en gij zult hem zien.
- Hem zien!.. Ik zou hem zien,... hem omhelzen!
- Ik zweer het!... Welnu?
in zelfstrijd.
- Welnu, ik zal... Wat gedaan, groote God...? Wat moet ik doen?
- De stonden zijn kostbaar... Wat beslist gij?
vast.
- Ik... ik zal mijnen plicht doen!
- Zoo talm niet langer... Wij volgen zijn spoor... Gij (hij wijst naar den linkerkant, tweede plan) zoekt in deze richting... Het wachtwoord is overal gegeven... Het luidt: Philips en Lodewijk.. Hij kent het niet: hij kan ons niet ontsnappen. (Af met de Wapenknechten, langs den rechter kant.)
| |
Elfde tooneel.
NORBRECHT, daarna ZANNEKIN en ADELHEID.
- Het wachtwoord is gegeven.... Te vergeefs..! Ik ken het!... O ja, ik zal mijnen plicht doen, maar niet gelijk gij het verstaat! (Hij snelt naar de tent.) Spoedig! (Zannekin en Adelheid treden buiten.)
| |
| |
tot Norbrecht en Adelheid.
- Hebt dank!.. Zonder u....
- Geene woorden verspild: zij konden op hunne stappen terugkeeren!
links wijzende.
- Langs hier nu!
tot Adelheid.
- Slechts éene bede... Uw naam?... Wie zijt gij?
- De dochter van Ser Halewyn.
- De dochter van Ser Halewyn!... God is rechtvaardig! (Af met Norbrecht en Adelheid langs den linker kant.)
| |
Twaalfde tooneel.
PHILIPS van VALOIS, LODEWIJK van NEVERS, WALTER van CHATILLON, de HERTOG van BURGONDIE, de GRAAF van HENEGOUW, HAVESKERKE, HOOGSTEDE, MOERBEKE, RIDDERS, WAPENKNECHTEN, en KNAPEN, langs den achtergrond, rechts; daarna SER HALEWYN, ADELHEID en EDEWALLE.
- Uitmuntende benden! Wat onze trouwe Châtillon ook bewere, met een leger als het onze kan een tocht in Vlaanderen slechts een triomftocht wezen. Eens Cassel in onze macht, en het zal eerlang in onze macht komen, rukken wij voorwaarts en verleeren de Karels en Poorters voor altoos hunne wederspannigheid. Zelfs de vermetele
| |
| |
Zannekin zal onzen waarden neef niet lang meer verontrusten: de eerste van allen ontvangt de dorper het loon zijner felonije.
terugkomende.
- Zannekin, Sire, zal nog eerder in uwe handen zijn, dan gij verhooptet. (Naar den linkerkant, in de schermen, wijzende.) Zie!
- Een visscher en een knaap!... Wat beteekent...?
- Dat een mijner lieden op dit oogenblik de belooning verdient, welke het Uwer Majesteit beliefde te verspreken!
- Een uwer lieden!... Een Vlaming zou, stouter dan mijne ridders, den schitterenden prijs winnen!
- Gelijk ik zeg, Sire... Zannekin is gevangen!... Hij zal het leger niet meer verlaten.
langs den linker kant.
- Zannekin is gered!.. Hij keert terug naar Cassel!
- Gered!... Norbrecht zou mij verraden!
- Norbrecht verraadt niet!... Hij doet zijnen plicht, gelijk hij 't fluks u verklaarde, terwijl Zannekin in uwe tent verscholen was!
- Zannekin verscholen in mijne tent!... Wie, wie had zich verstout hem daar te verbergen?
| |
| |
- Vermaledijding! (Ser Halewyn is razend. Hij trekt zijn zwaard en wil op Adelheid losgaan. Eenige Ridders werpen zich tusschen hem en zijne dochter, terwijl andere hem terughouden en pogen te ontwapenen. Adelheid valt in de armen van Edewalle, die op het gerucht is toegeschoten.)
met een blik van verachting op Ser Halewyn, de schouders ophalende.
- Aan tafel, Heeren! Aan tafel! (Hij begeeft zich naar zijne tent.)
hem volgende.
- Aan tafel!
(De gordijn valt.)
einde van het derde bedrijf.
|
|