| |
| |
| |
Sjampe & verweite Een verzameling Bilzerse
scheldwoorden (Deel 2, N-Z)
Voor verantwoordering en bibliografie bij deze uitgave verwijzen wij naar deel 1
(A-M), verschenen in de Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect-
en Naamkunde als nr. 85 (1996). Wegens plaatsgebrek moest worden afgezien van
een Nederlands betekenisregister. Net als bij de vorige uitgave geldt het
devies: met mate te genieten!
Met dank aan de Bilzerse Raad van Wijzen, de Heemkundige kring BILISIUM, en vele
(nietsvermoedende) Bilzenaren...
Patrick Slechten (mei 1999)
| |
| |
| |
Beknopt overzicht van de Bilzerse spelling
Klank: |
Als in... |
Uitgesproken als: |
ae
|
aete (eten), gaeve
(geven), raech (recht), slaeg (slagen) |
è in Fr. père |
ao
|
gaon (garen), kraol
(misdienaar), maoger (mager) |
o in Fr. or |
au
|
dauwe (duwen), nau (nu),
nauts (nooit), paut
(poot) |
ou in Ned. hout |
aü
|
aür (oor), maül (muil),
maür (‘moor’), sjaül (afdak) |
au met lichte naslag |
e
|
aater (achter), pélfere
(met vuur spelen) |
onbetoonde e |
|
→ wordt na een klinker geschreven als ë: draeë (draaien), gooë (gouden), knieë (knieën), neië
(uitnodigen) |
|
é
|
délper (dorpel), dérjaoger
(‘doorjager’), hébbe
(hebben), kérrek (kerk), méllek (melk), vér (voor; om) |
niet geronde, betoonde e |
|
→ door sommige dialectsprekers steeds vaker gerond tot ö |
|
è
|
drèp (druppel), kènd
(kind), mèt (met), stèk
(stuk) |
e in Fr. lettre |
ê
|
baedelêr (bedelaar), spêk
(spek), têrref (tarwe); mênke (ventje) |
e in Ned. ver |
ei
|
knein (konijn), leiter
(zeepsop), snei (sneeuw), verweite (uitschelden) |
Ned. ei/ij |
eï
|
heïl (heel), fekteïr
(postbode), sjeïr (schaar), zjuweïl (juweel) |
ei met lichte naslag |
eu
|
affreus (vreselijk), neuke
(strikje) |
eu in Ned. keus |
eû
|
farseûr (grappenmaker), koerreûr (renner) |
oeu in Fr. coeur |
ì
|
Bìlze (Bilzen), krìb
(kribbe), lìlzje (lelie) |
doffe i tussen Eng. hill en |
|
→ klinkt doffer dan de gewone i, door sommige dialectsprekers
steeds vaker gerond tot u |
Hull
|
ie
|
dier (duur; stier), hieë
(hoeden), kieke (kijken), piepel (vlinder) |
ie in Ned. hier |
ië
|
iëls (priem), iëver
(over), stiëfke (kacheltje) |
ie met naslag |
oe
|
bloes (blouse), koe (koe), koet (gat), loete (kuren), sjoeë (krijsen) |
oe in Ned. koer |
oe
|
foets (fopspeen), moendig
(maandag), voert (weg) |
oe in Ned. koe |
|
→ doorgaans kort vóór een dubbele medeklinker, uitgez. bij
vervoegde werkwoordvormen en in samenstellingen: b.v. de sjoers (je schuurt), sjoenmaeker (schoenmaker) |
|
oë
|
bloën (merel), doë (daar),
stoëf (kachel), stroët
(straat) |
oe met naslag |
òj
|
bòjjel (buidel), lòj
(lui), rapzòj (samenraapsel) |
ontronde ui in Ned. lui |
aa, ee, oo, uu
|
haage (houden), smaat
(smout); geet (geit), sjeeë
(scheiden); sjoo (schoorsteen); abseluuse (absolutie) |
(in het Ned.) |
|
→ ook in open lettergreep |
|
|
|
|
sj
|
kêtsje (katje), sjaun
(schoon), sjroep (stroop) |
sj in Ned. sjaal |
zj
|
keleizje (college), Zjeezeke (Jezus) |
j in Fr. Jean |
andere klanken en medeklinkers als in het Nederlands
sleep- en stoottoon komen nauwelijks aantoonbaar voor in het Bilzers en
worden dan ook niet weergegeven
| |
| |
| |
Verklaring van gebruikte afkortingen:
alg. |
algemeen |
bet. |
betekenis |
coll. |
collectivum (verzamelnaam) |
dim. |
diminutief (verkleinwoord) |
eig. |
eigenlijk |
eert. |
eertijds |
id. |
idem |
iron. |
ironisch |
kindert. |
kindertaal |
m. |
mannelijk |
mv. |
meervoud |
oorspr. |
oorspronkelijk |
scherts. |
schertsend |
sold. |
soldatentaal |
stud. |
studententaal |
uitdr. |
uitdrukking |
v. |
vrouwelijk |
vero. |
verouderd |
vgl. |
vergelijk |
Vl. |
Vlaanderen, Vlaams |
vnl. |
voornamelijk |
vulg. |
vulgair |
w.g. |
weinig gebruikt |
z. |
zie |
Tekening: Frans Maurissen
| |
| |
| |
Sjampe & verweite Deel 2 (N-Z)
| |
- N -
ne naachaajl
persoon die bij voorkeur des nachts actief is, vooral dan in
kroegen en andere hefcentra, nachtbraker, boemelaar |
ne naachleeper
uitslover die aan het afdweilen van allerhande herbergen een
volle nachttaak heeft |
ne naachpiepel
vrouwspersoon die haar vertier bij voorkeur buitenshuis, zeg
maar op straat, en na het invallen van de duisternis vindt,
nachtvlinder, lichtekooi (een fatsoenlijke vrouw hoort immers 's nachts
niet op straat) |
en naachraof
‘vogel’ met drukke nachtactiviteiten;
(vandaar) ravesoort die, net als de uil, zekere kenmerken gemeen heeft
met de pimpelmees (denken wij b.v. aan: de rode neus, de zwelgbuik en de
droge lever, om maar de meest in het oog springende te noemen). |
nen dikke nak
1. persoon met opvallend dikke nek, spekhals, stierenek; 2.
gewichtig, want (stinkend) rijk heerschap met ayatollah-allures, richard
(ook voor minder opulente, maar voor het overige even
opgeblazen-pretentieuze eikels), blaaskaak, parvenu, windhapper |
(ne) naogel on/van men daudskis!
uitroep van wanhoop, maar tegelijk benaming voor een tergend
vervelend, ongehoorzaam of herhaaldelijk zorgen-barend mens (meestal
alleen geuit tegen kinderen of minderen in rang) |
en naos waaj ne kaasendoemper
gezegd van iemand met een indrukwekkende, kromme voorgevel,
haakneus, haviksneus |
ne nauwsjierige zoëd
z. bij het hoofdwoord |
ne nérrek
uitermate chagrijnig, hinderlijk nors persoon, vitter die met
moeite zichzelf kan verdragen, grombaard, knorpot |
(ne) nès van vollek
ordinair, van weinig beschaving of opvoeding getuigend euh tuig, schorem, zootje |
't ès nès, zaag Boel
't ès boel, zaag Nès
spottend gezegd tegen de pot als die de ketel verwijt (dat ie
zwart ziet, b.v.), ook wel tegen de ketel als die het daar niet laat bij
zitten, kortom: het is allemaal één recipiënt nat (verre van ons om hier
een standpunt in te nemen) |
ne niëtekop
verachtelijk, onverzorgd, volstrekt ontbeerlijk personage,
luizenbos, landloper, (vaak ook gewoon voor) rekel, deugniet, rakker |
ne nietekriet
idem als nietekrieter (z. aldaar) |
ne nietekrieter
zuur, kieskeurig persoon die zelden tevreden is, kniesoor |
ne niëtenak
even verachtelijke luizenbroeder als de niëtekop en de niëtezak, vlooientheater |
ne niëtezak
z. niëtekop en niëtenak |
ne nikkenaa,
[ook]
niknaa, niknaok
(eig. kindert. voor ‘ezel’) persoon met
een hazenlip, in het bijzonder wanneer die erg nasaal spreekt, klooflip,
behangkrabber |
ne niksnètter,
[ook]
niksnutter
iemand die niet doorwerkt, zijn tijd zit te verbeuzelen, die
voortdurend uit zijn neus zit te eten |
ne nisselêr
iemand die niet voortmaakt, anderen danig op de heupen werkt
met zijn/haar getreuzel, seibeltinus |
| |
| |
ne noëgrinser
iemand die anderen treiterig naäapt, hun woorden herhaalt op
dreinerige toon, pestkop |
ne noëlooper
halfzacht, meningloos persoon die je zowat overal
achternaloopt, nekhijger, holracer |
ne nol
waardeloos, onaangenaam type, lompe boerse kerel; vaak
gebruikt als tweede lid van samengestelde (mannelijke)
scheld-substantiva (b.v. stoefnol), en in een aantal
vaste verbindingen, zoals: |
ne kroemme nol
ne sjaele nol
ne stoemme nol
[enz.] waarmee bedoeld wordt: een kerel die naast
onuitstaanbaar dom, respectievelijk ook nog krom, scheel en stom [enz.]
is |
ne nummerau
jongen van losse zeden (vgl. nummerauke) |
e nummerauke
meisje met gekrulde zinnen, dat met jan en alleman (o.a.
Piet, Klaas en Korneel) meegaat, dat als het ware met een strootje te
verleiden is, stoeipoes, ‘makkie’ |
| |
- O -
en obsenaots dènk
eigenzinnig wicht; (vaak ook) vrouwmens dat vlug jaloers is,
een ander de zon in de ogen niet gunt |
en oermênneke
minus habens die zonder enig comfort of in erbarmelijke
omstandigheden moet leven, kluizenaar, eenzaat, primitieveling |
nen onbelaefderik
onwelvoeglijk, brutaal mens die in zijn woorden en/of
gedragingen weinig blijk geeft van respect voor de medemens |
iet onbesjoef
ruw, onbeleefd persoon (gewoner is: iet
ongesjoef, z. aldaar) |
nen onbesjoefde
idem als ongesjoefde (z. aldaar) |
nen onbesjoefderik
ruw, onbeschoft heerschap |
heïl anderaete!
scherts. gezegd van een mager persoon als die zich vertoont
in het gezelschap van zijn of haar zeer voorspoedige, zeg maar flink uit
de kluiten gewassen echtgeno(o)t(e) |
onderhaaf sênt
schertsend gezegd van twee personen die meestal in elkaars
gezelschap worden gezien en waarvan één opvallend groter is dan de ander |
nen onderkrauper
kruiperig, achterbaks sujet, glijer |
nen ondiëntige
ondeugende rakker of manskerel waarvan weinig goeds te
verwachten valt, schavuit |
nen ongeraokeleke (mins)
1. irritant, lafhartig, weinig open manspersoon, bal gehakt;
2. kortgebonden, nors, asociaal mens, zeer moeilijk in de omgang |
iet ongesjoef
onbeschoft, hoogst onbeleefd en ongemanierd mens, kaffer,
boerentrien |
nen ongesjoefde
idem, maar alleen voor gajes van het mannelijk geslacht |
nen ongesjoefderik
bot, onbeschaafd stuk verdriet met niet de minste notie van
wellevendheid, boerenkarhengst, pummel |
en onnèt
vrouw die voor niets deugt, die schromelijk te kort schiet in
haar taken, gemakzuchtig, nutteloos schepsel, koeievla |
nen onnètterik
morsig manspersoon, viezerik, vuilik, smeerpoets; vooral
gezegd van of tegen kinderen als zij zich bij het eten of het |
| |
| |
spelen weer eens hebben bevuild, morsepot,
‘smosmozjev’ |
nen onnèttige
onzindelijk vuil tot vunzig geval dat weinig blijk geeft van
opvoeding of ontwikkeling; een greep uit de zwaarste, meest voorkomende
gevallen: |
en onnèttige beis
en onnèttig dènk
nen onnèttigen dievel
en onnèttig joenk
en onnèttige praaj
en onnèttige treis
en onnèttig weif
enz. |
en onnèttighèds
bijzonder vies en onaangenaam, zelfs ronduit verachtelijk
mens, of wat daarvoor moet doorgaan, stuk vuil |
nen onpesjênsige
weinig bedaard, ongedurig persoon die aan lijdelijk wachten
een broertje dood heeft, Pietje Ongeduld |
nen onpesjênsigen dievel
z. ook bij dievel |
nen opmaeker
persoon met een gat in zijn hand, iemand die de kaas en de
boter veel te dik snijdt, zijn geld niet laat beschimmelen, een
bodemloze mand, een spilpenning |
nen opsteeker
intrigant die er genoegen in schept ongenoegen op te wekken,
of anderen stiekem tot plagerijen of hatelijkheden aan te zetten,
aanstoker, stokebrand |
nen otter
erg vreemde, maar niettemin handige benaming voor een
ergerlijk dom uitziend persoon, enigszins vergelijkbaar met de kalkoen,
het uilskuiken en de paardevijg, idioot; tal van species werden in onze
streken reeds waargenomen, al zijn de meest voorkomende echt niet om aan
te zien: |
ne lìlleken otter
voor een onaantrekkelijke, seksloze dweil |
ne sjaelen otter
voor een exemplaar met ontregelde oogopslag, een soort
waartoe ook de edele brildrager ten onrechte wel eens wordt gerekend |
ne smaerigen otter
voor een onreine kerel die, naast uitwendig vuil, ook
inwendig eerder vuig en schofterig voor de dag komt |
ne viezen otter
groezelig vuil en onaangenaam, en vréselijk ongewassen |
| |
- P -
e paateike
1. lastige, dominante, veeleisende vrouw (in de mate dat zij
- in de ogen van anderen althans - een flinke lel om de oren verdient);
2. uitdagend wicht, dat zich aan het oordeel van anderen weinig gelegen
laat liggen, (vandaar) losbandig, manziek meisje of vrouwmens, kut met
klapdeuren |
ne pagadder
(oorspr.) benaming voor een klein persoon, (thans veelal)
klein kind, peuter, (vandaar) kwajongen, guit, schelm |
e pak
, [vnl. in de uitdr.]
da's mich e pak!
ironisch gezegd van iemand waarmee je de handen meer dan vol
hebt, belhamel, lastpost, wildebras; ook wel voor volwassenen met
vreemde kuren |
ne panikeûr
iemand die al te veel misbaar maakt over de mogelijke slechte
afloop van een onderneming, of die zich overdreven vreesachtig toont,
angsthaas, schijtlaars |
en vies paot
eerder tenger, maar voor het overige zeer te duchten
vrouwspersoon, geen katje om zonder handschoenen aan te pakken,
‘geen gemakkelijke’ (meestal van oude taarten
gezegd) |
| |
| |
Papfraeters
[mv.] inwoners van Mopertingen |
en pappêns
misselijk makend dik, zo goed als hersenloos persoon met het
karakter van een half-afgelaten varkensblaas, opgestopte worst |
ne papper
(eigenlijk de benaming voor een groot liefhebber van pap -
een ‘papzuchtige’, een
‘papfanaat’ als het ware - maar om voor de hand
liggende redenen verworden tot een van de talrijke sprekende synoniemen
voor) dikzak, drilbuik |
ne papzak
door mateloos vreten braakwekkend kwabbig uitziend heerschap,
duizendtonner |
nen dikke papzak
onappetijtelijk vet manspersoon, zich verplaatsend met de
natuurlijke gratie van een volgroeid nijlpaard, tienduizendtonner |
en patat
z. petat |
en bang patraajs
vrouw die hevig schrikt bij het minste, vreesachtig vel,
broekpoeper, hazenhart, schijtlijster |
ne pattepoef,
[ook]
patapoef
uitermate dik, log mens, breed uitgevallen molecuul, zwemband |
Pautsjeiters,
[ook, smalend]
Poëtsjaajters
[mv.] (scheldnaam voor) inwoners van Beverst |
nen aaë pei
een oude man, ouderling, (vervelende) grijsaard |
en aad peike
een oud mannetje |
en pél
jong meisje, gezien als een smakelijke, hapklare kip |
e sjaun pélke
knap uitziend jong meisje, ongeacht haar meer verstandelijke
vermogens, lekker kippetje |
ne pênnelêkker,
[meestal dim.]
e pênnelêkkerke
spotnaam voor een kantoorbediende |
en pêns
verkorting van pênsbeis, pênspraaj of pênszak (z. hierna) |
en pênsbeis
1. uitsluitend op eigen voordeel uit zijnd, van een haast
dierlijke inhaligheid getuigend (on)mens, grijpvogel, dikke egoïst; 2.
(vandaar) gierigaard, krent, knijpkont, centenneuker |
ne pênsjaeger
(eig. wildstroper; in het Bilzers veelal) slokop, egoïst, het
vuige broertje van de pênsbeis en de pênszak |
ne pênskèttel
hulk met ongezonde eetlust, gulzigaard, veelvraat, zwelgorgel |
en pênspraaj
idem als pênsbeis (maar vnl. vrouwelijk) |
ne pênszak
idem als pênsbeis (maar enkel mannelijk) |
en perkis
[zelden zonder adjectief] brutaal, irritant wicht,
kleregriet, eikelientje |
en aa perkis
ongemanierd (oud) vrouwmens, hollewaai, pokkewijf |
en roj perkis
ambetant wicht met (schaamteloos) rood haar, stoplicht,
roestkop |
ne perlietige
1. (niet alg.) rare, ietwat wereldvreemde hufter, doctor in
de prutswetenschappen; 2. al te zorgvuldig mens, muggenzifter,
komma- c.q. microbenneuker, pietje precies |
| |
| |
ne permêntige
parmantig, lees: overbeleefd, gedistingeerd tot schijterig
beschaafd heerschap, rare snijboon, poepchinees |
e permêntig dènk
iet permêntig
mondain, opkammerig vrouwmens, kokette tante, nuffie |
en aa persêsse
oudere persoon die zich overdreven jong uitdost, die
smakeloos opzichtig gekleed gaat |
e pertrèt,
[ook]
portrèt
eerder dom vrouwmens - alleszins dommer dan de spreker- dat
weinig hindert lijkt te hebben van haar stommiteiten, vrouwelijke
evenknie van de sjaarel |
e pestuur,
[ook]
postuur
potsierlijk dom geval dat voor bovenstaand pertrèt niet hoeft onder te doen |
e vies pestuur
lelijk, onhebbelijk vrouwmens, geen katje om zonder
handschoenen aan te pakken |
en petat,
[vaak als dim.]
e petàtsje,
[ook]
patat
een mooierd, ‘eentje’ (Da's
mich en petat, daaj!), kortom iemand die de enormiteiten als
appelkêtse aan elkaar rijgt, geen hoogvlieger |
en dikke petat
onhebbelijk diklijvig geval, met het verstand en de
behendigheid van een klink uit de fluiten gewassen zak aardappelen,
knolraap, vetpens |
e klee(n) petieterke
klein, onbeduidend ventje dat met zijn futiel voorkomen niet
zo zeer ontzag, dan wel onbedaarlijke lachlust vermag op te wekken,
dreutel, krielkip |
ne pêttemeboer
mislukte landbouwer, boer die zijn strijd tegen de pêtteme (= kweekgras) heeft verloren, en die bijgevolg
meer onkruid produceert dan hij verkocht krijgt |
Pêttemsnaajers
[mv.] schimpwoord voor de inwoners van Schoonbeek |
ne pie
onaangenaam, eerder onverzorgd manspersoon |
~pie
1. (als tweede lid in samengestelde mannetjesexemplaren)
onaangenaam, weinig verzorgd ‘habeas corpus’ (z. pie); 2. venter, verkoper,
‘-boer’; (vandaar) liefhebber van het in het eerste
lid genoemde |
en hoote piëd
stijve, houterige klaas, stram en klungelachtig geval |
ne piëdskadee
1. (eig. paardeknecht, sterke kerel, vandaar) plompe vrouw
die qua bevalligheid eerder doet denken aan een boerenpaard dan aan een
bevallige hinde, natiepaard; 2. (niet alg.) vrouw die het lonken niet
kan laten, lichtekooi, mannenloopster |
en piëdskont
iemand met een zeer breed, zwaar achterwerk, koeiekont,
toeptafel |
(ne) Pie Klak
(nogal boers uitziend) man die vergroeid lijkt te zijn met
zijn hoofddeksel, te weten een pet die - zo zegt men - uitzonderlijk wel
eens wordt afgezet, maar om te groeten in ieder geval niet (en of die
pet er 's nachts wél afgaat heeft nog niemand met zekerheid kunnen
achterhalen), Pietje Pet |
e klee(n) piemelke
onooglijk, verneuteld ventje, dat door eenieder spontaan
gecatalogiseerd zou worden onder de hoofding
‘fantasie-artikelen’, gespierde mier; zo ook: |
e piemelke van e mênneke ne maogere piering
(eerder gemoedelijke benaming voor) brood- tot graatmager
persoon, lampepoetser |
| |
| |
ne vieze piëtere
onhandelbaar, armlastig, zeer te duchten manspersoon,
bromsnor |
ne piëzewiëver
beuzelaar die zich overdreven druk maakt over onbenulligheden
en zodoende godsgruwelijk veel tijd verliest, keutelaar |
ne pikkendief
(niet alg.) vulgaire dief, vunzige schelm |
ne pikker
lelijke dief, zakkenroller, gapekster |
ne pillendraeër
een (niet zo vakkundig, of anderszins onaangenaam) apotheker,
kwakzalver |
en pin
gierig, (ook wel) nijdig mens (m./v.), krent, knibbelaar;
couranter gebruikt in combinatie met een adjectief: |
en êrreg pin
en gier(ige) pin
bijzonder krenterig en schraapzuchtig mens, aartsgierigaard,
nijpaars, geldwolf |
en pisbats
meisje dat, vrouw die om de haverklap naar het toilet moet
(om te plassen) |
en pisbêt
1. kind (vnl. v.) dat nog in z'n broek plast, piskous; 2.
idem als pismêt (z. aldaar) |
en pismêt
(zwaar seksistische, in sommige kringen evenwel de gewone
benaming voor) onvolwassene van het vrouwelijke geslacht (een meisje,
dus), miepje (mogelijk een contaminatie van pisbêt en
moemêt, mier) |
ne pisser
nutteloze, onmachtige zeikerd die van zaniken zijn levenswerk
lijkt te hebben gemaakt, zeurkanis |
e flaa pisserke
oninteressant, weinig doortastend personage waarvoor men met
de beste wil geen respect kan opbrengen (tenzij hij fors zou hebben
gewonnen met de lotto natuurlijk) |
de Pissjoël
waterige variant van de Kaksjoël,
kleuterschool, papschool |
ne pittendraeër
overloper, windvaan, (in Vl.) kazakkeerder; de neutrale
betekenis ‘retoucheur van overjassen’ is alleen in
kleermakerskringen bekend, terecht! |
en pladaajs
dom, plomp vrouwmens, zeekoe |
ne plafonneûr,
[vaak mv.]
de plafonneûrs
schertsende benaming, omwille van hun opvallende witte
klederdracht, voor de leden van de erewacht, die destijds bij optochten
voor de fanfare uit liep |
en plank
(eventueel wat opgesmukt met twei êrtsjes,
trêtskes of punaeskes):
spottende benaming voor een onaantrekkelijk mager vrouwspersoon met te
verwaarlozen boezem, bladwijzer, mini-mieretiet |
en plank mèt e koet èn
en plank mèt twei êrtsjes
en plank mèt twei punaeskes
(zjus) en plank mèt tratse/trêtskes (èn)
enz. ...bekijkt u het gerust als een pizza en versier met wat
uw verbeelding u ingeeft: alle onooglijke oneffenheden zijn bruikbaar |
ne plantrèkker
iemand die zich steeds opportunistisch uit de slag weet te
trekken, hierbij de wet van de minste inspanning aanhangend en elke
gelegenheid te baat nemend om zijn/haar voordeel te doen, profiteur,
leegloper |
ne/en platte
uitgeslapen, geslepen kerel die vaak op eigen profijt uit is;
profiteur, opportunist die, als het maar enigszins kan, zonder verpinken
principes opzij schuift en eieren kiest (voor zijn geld) - tenzij
toevallig de principes in reclame zouden zijn, haha; van vrouwen met
minder protuberant voorkomen gezegd (en platte, dan),
heeft de betekenis eerder |
| |
| |
van doen met erwten dan met eieren
(z. de voorgeboorde plank hierboven) |
en platbroek
iemand die zijn woord niet houdt en waarop je dus geen staat
kunt maken, man zonder karakter, zwak, willoos en lafhartig van inborst,
nepfiguur, labbekak |
ne plêkker,
[mv.]
de plêkkers
1. iemand die niet van weggaan weet, die langer blijft hangen
(en zagen) dan het gezelschap waarin hij vertoeft resp. verwacht wordt
lief is, plakbroek, achterblijver, ‘geïnterneerde’;
2. (mv.) idem als de plafonneûrs (z. aldaar) |
ne plêkkop
kerel met opvallend plakkerig haar (door overmatig gebruik
van haargel e.d.), vetkuif, brillantinekop, gepommadeerde moeraskikker |
ne plêkmezjaür
iemand die maar niet naar huis gaat, die overal
‘blijft plakken’ |
ne plêkpot
persoon (een kind vooral) met vuile, plakkerige handen |
ne plênker
1. id. als plêkker hierboven; 2.
drinkebroer, herbergklant die tot het vaste meubilair lijkt te behoren
van de kapelletjes die hij plichtsbewust op zijn tochten aandoet,
kroegtijger, bambocheur |
en plênkkont
vrouwelijke plênker, hanggat, plakpleister |
en ploëgbeis
plaaggeest, kwelduivel die er een haast doortrapt genoegen in
schept om zijn medemens te sarren of de dampen aan te doen (wat meestal
- en al te licht wordt dit vergeten! - een uiting is van pure
genegenheid: ‘was sich liebt, neckt sich gern’,
nietwaar), dondersteen, treiterbak; de naam van dit specimen wordt niet
zelden voorafgegaan door een knetterende verwensing: |
dedzjuuse/verrèkse/verdoemmese... ploëgbeis!
lelijke pestkop! |
ne ploëger
(het gewone woord voor) plager, kwelgeest |
en ploëgkont
vrouwelijke treiter, plaagster, kuttekop |
en ploëster
onaantrekkelijk, akelig onverzorgd en asociaal vrouwmens met
het verstand van een engschedelig rund, eigenlijk meer buffel dan wijf,
koeietepel |
en vèttige ploëster
en vies ploëster
morsig (én lelijk), maar voorts niet te onderschatten
vrouwspersoon, een aanfluiting van wat doorgaans wordt aangeduid met
‘het tedere geslacht’, vettige slons, torrebak |
ne poefkèttel
idem als poefkont (z. hierna) |
en poefkont
man/vrouw die gemakkelijk schulden maakt, die bij voorkeur op
krediet koopt en zijn/haar rekeningen slechts moeizaam afbetaalt |
ne poej
eig. ‘paard’ in kindertaal; vandaar:
plompe, onbeholpen, harkerig klaas die zich voortbeweegt met de flair
van een versbeslagen klophengst, kruk, hobbelduif |
ne poej van e weif
zelfde houten paard, maar vrouwelijk, klopmerrie |
en poejjerdaus
doos dienende voor het bewaren van (kosmetisch) poeder;
overdrachtelijk voor een vrouw die slechts bij hoge uitzondering zonder
dit attribuut de straat op gaat, of die zich al te opzichtig in de
grondverf heeft gezet, resp. bijgekleurd, tante trutje (z. ook de
geretoucheerde trien hierna) |
en poejjertrien
vrouw die, meisje dat zich (vaak) overdreven bepoedert en/of
schminkt, bijgevolg |
| |
| |
veelal hevig opgedirkt door het leven
gaat, poeierkaatje |
nen hoote poël
stram, stijf persoon, te vergelijken met het
‘houten paard’ een poeierdoos of twee hoger |
nen dikke poemel
eerder kleine, mollige meid, pompoen |
e poemelke
erg klein, lief en mollig kind, maar ook wel spottend of
plagerig voor volwassenen gebruikt |
e poëneke
benjamin, jongste telg in een gezin; (vandaar, niet zelden
voor) bedorven stinker, verwaand nest,
‘bedorvendans’ |
ne poep
vooral in de uitdrukking: E mênneke waaj ne
poep, atter voert ès, zies
'm nimei! - schertsend gezegd van een (weinig beduidend)
manspersoon die zopas het gezelschap heeft verlaten |
en poep,
[vooral dim.]
e poeppeke, e pipke
pront, welgekleed jong vrouwmens dat ogenschijnlijk geen
andere bekommernis heeft dan het onberispelijk houden van haar
uiterlijk, etalagepop; spottend ook gezegd van een labberlotterig
mannelijk specimen, porseleinen ventje |
en gevêrfde poep
opvallend geschminkt, royaal bepoederd vrouwelijk wezen, Miss
Stippenlift |
ne poepper
1. buikwinderig mens; 2. waardeloos, verachtelijk type, zich
als manskerel voordoende zeikerd die alles wel bechouwd alleen deugt
voor het volbrengen van zekere primaire lichaamsfuncties, Beotiër,
drollewasser |
ne lìlleke poepper
en nog lelijk bovendien! |
ne poeppestiël
ultraslank, graatmager mensje, panlat, krakebenen huishouden |
ne poeppestront
hovaardig, schijterig verwaand (vrouws)persoon, kakmens,
soeplel |
en poes
benaming voor een wel leuk uitziende, maar voor het overige
weinig aanbevelenswaardige (jonge) vrouw; term liefst niet te gebruiken
als het wicht in kwestie binnen gehoorsafstand vertoeft |
en lòj poes
en smaerige poes
en vaül poes
zinnelijke vrouw die het vuil en het stof in haar huis niet
de baas kan, en er voor het overige zelf niet al te fris bijloopt |
en vies poes
moeilijk aan het lijntje te krijgen, pinnig, potentieel
onmogelijk schepsel, kuttekop |
en zwatte poes
vuile, ongewassen sloerie |
e poëslêmmeke
schampere benaming voor die christenen die pas op het
allerlaatste ogenblik, op een drafje haast, hun paasplicht gaan
vervullen (d.i. in de paastijd te biechten en te communie gaan) |
e portrèt
z. pertrèt |
e postuur
z. pestuur |
nen doove pot
hardhorig, keidoof mens, van het soort dat vindt dat de
kippen tegenwoordig nog te beroerd zijn om te kraaien (tot je hun
hoorapparaat wat bijregelt, dove kwartel |
ne potter
1. weinig verzorgd, ietwat eenzelvig individu met primitieve
ideeën over hygiëne; vaak gezegd van oude, alleenstaande mannen die zich
nog best kunnen behelpen, en ook zelf nog hun potje koken, al lijkt een
en ander eerlijk gezegd meer op ‘afprutsen’ en |
| |
| |
‘aanmodderen’ dan wat anders; 2.
vrekkig, schraapzuchtig mens, gierigaard, nijpaars; 3. scheldnaam voor
de homoseksuele medemens, bruinwerker, anuscoureur, darmtoerist |
nen aaë potter
slonzig, oud manspersoon |
nen doove potter
onverzorgde én potdove ouwe knoepert |
ne vaule potter
futloze, onverzorgde eenling, zeldzame zaadschieter |
ne vieze potter
1. idem als potter hierboven, maar dan
zónder enig benul van hygiëne; 2. homo wiens (wier?) praktijken men
slechts met uitgesproken verachting vermag te bevatten, strontsopper,
kakstoter |
ne potterêr
naast de algemene bet. ‘vieze knerp’,
vaak gebruikt om een mislukt kok aan te duiden, keukenkluns, culinaire
ramp |
potterêrre
[mv.] een slordig, vuil huishouden, bende viespeuken,
huishouden van Jan Steen |
en praaj
schampere benaming voor het stoffelijk omhulsel van de mens,
lijf, sodemieter; in tal van scheldcombinaties voor een (verfoeilijk)
mens in het algemeen: |
en lee praaj
en lìlleke praaj
en mottige praaj
en nauwsjierige praaj
en onnèttige praaj
en vaül praaj
en vies praaj
en zwatte praaj...
voor mensen
wier corpus en aanschijn spontaan de impressie opwekken van brutale,
opdringerige lelijkheid, algehele misselijkheid, onbetamelijke
nieuwsgierigheid en revoltante, al of niet zwartharige luiheid resp.
vunzigheid... [wat je al niet moet bovenhalen om dit laag-bij-de-grondse
onderwerp toch enig niveau, deze publicatie waardig, mee te geven] |
en zaote praaj
1. veeleisend, door weelde en overvloed verwend mens,
kniezer, kieskauwer, bedorven stinker; 2. lichtelijk volgelopen
vrouwmens dat zichtbaar slagzij maakt en kennelijk ten prooi is aan (de
gevolgen van) overdadig gepimpel, zuipschuit; ook wel voor scheef
geladen mannen gebezigd |
en prauskont
trotse, praalzieke vrouw, pronkerig nest, draaigat, blauwkous |
ne prauspot
arrogante, schijtverwaande kwast, pochhans, kale jonker, snob |
ne prefeitige
zuinig, meticuleus persoontje dat akelig precies en berekend
tewerk gaat, in de regel uit is op eigen voordeel (op ‘ploegen
met andersmans kalf’, zoals men in vroeger tijd placht te
zeggen), krentenweger |
ne Preis
bij oudere Bilzenaren nog courant gebruikt als schimpnaam
voor een Duitser; ook bekend van de uitdrukking: de bèste
Preis hèt nóg e piëd gepik! |
en sjaun prênt
(iron., niet alg.) iemand die een enorme flater heeft
geslagen of het anderszins erg bont heeft gemaakt, een mooierd, een
prachtexemplaar |
ne priknol
(oorspr.) bijnaam voor een zekere Arnoldus met duidelijk
waarneembare pruik, later overdrachtelijk als spotnaam voor andere
pruikdragers gebruikt (een procédé dat ook voor andere scheldwoorden in
het Bilzers produktief is geweest, men denke b.v. aan moetsenirke en zaotelêmme) |
ne prìlgêk
iemand die zich op 1 april heeft laten foppen, uitermate dom
persoon, aprilzot |
| |
| |
prìlgêk, staek zen naos èn de bêssemestêk!
schimpvers waarmee men een geslaagde verneukeratieve poging,
lees: een voltreffer op 1 april, extra feestelijk in de verf zet |
e pritske
(spottend voor) klein, onmondig meisje |
ne profeitige
zie prefeitig |
ne profiteûr
opportunistisch ingesteld persoon, zakkenvuller |
ne protser
onwelvoeglijk persoon die ook in gezelschap moeite heeft om
zich ‘gesloten’ te houden, veestige harry |
ne protter
1. idem als protser, 2. korzelig, grijnig
mens, mopperaar, armezondaarsgezicht |
ne provinsenhèngs
mannetjesputter die op zijn eentje de plaatselijke dekdienst
verzorgt, fokstier |
ne pummel
grote doë-moeste-pummel-vér-zien! dommerik,
aartslummel, klooipoot |
| |
- R -
ne raare
vreemd personage, gekke kwibus, rare poepchinees |
nie viël raars
1. iemand van wie je niet veel hoeft te verwachten, niks
bijzonders; 2. minderwaardig, onbetrouwbaar volk |
(ne) rabsjòj
z. rapzòj |
en rammeldaus
iemand die hinderlijk veel rammelgeluiden zit te maken, groot
lawaai, levenmaker |
(en) rapzòj,
[ook wel]
rabsjòj
1. (eig. minderwaardige rommel, samenraapsel, rotzooi,
vandaar) uitvaagsel van de maatschappij, geteisem, stelletje vullis; 2.
onbetekenend klein mannetje dat weinig minder dan de opperste verachting
verdient, nulliteit, smurf |
rapzòj van vollek
idem als rapzòj(1.) |
e rattepiemelke
knuffelnaam voor een baby; zo van: kille-kille,
bau ès me rattepiemelke dan! [u merkt het al: dit troetelwoord
hoort eigenlijk niet thuis in deze kolommen; we konden het evenwel niet
over ons hart krijgen om het zomaar aan de kant te laten; u ziet maar
wat u ermee aanvangt, misschien brengt het u op ideeën...] |
de Reissjeiters
[mv.] (niet bijster courante) bijnaam voor de inwoners van
Hees en van Vlijtingen |
en remeide tiëge de liefde
gebezigd als kwalificatie voor iemand's eigenschappen als
huwbare partner, t.w. royaal meer dan doorsneelelijk |
ne rènker
benaming voor een vrouwen- of rokkenloper, slipjesjager,
fuckmajoor |
rêpkedepie
[coll.] ordinair, onderbeschaafd volk, tuig van de richel [A.
Stevens vermeldt voor Bilzen ook: rêtsjepoe (Tong. wdb., z. ‘raskëdëpu’)] |
ne rêppetige
met allerhande huiduitslag behepte woudaap, schurftige hond,
schurftnek |
ne rêppetigen dievel
z. bij het hoofdwoord |
ne rìbberaol
(verbastering van) liberaal, blauwsmoel |
ne riezingmaeker
herrieschopper, ruziestoker, driftkikker, gepatenteerde
balkbumper |
| |
| |
~rik
niet buitengewoon voorbeeldige Hendrik; vnl. als tweede lid
in mannelijke persoonsaanduidingen, als daar zijn: ambetanterik, botterik, loemperik, onbelaefderik, ongesjoefderik,
onnètterik, stoemmerik, stranterik, valserik, viezerik, zjeloeserik... |
e roekerke
(eig. tortelduif, vandaar) onvolwassene die zich op een
strategische plaats pleegt op te houden, in de hoop er een lief aan de
haak te slaan, jongensgek resp. meidenlokker |
en roemmeldaus
rommelig, wanordelijk (vrouws)persoon, stapeltrees, warwinkel |
ne roemmelpot
rommelig, wanordelijk manspersoon, pietje puinhoop,
troepmajoor |
roës (van vollek)
gemeen volk, tuig, bende kleitrappers |
ne rojje
1. iemand met rood haar, roestkop, stoplicht; 2. (ook)
aanhanger van linkse partij, gaande van socialist tot communist, rooie
rakker |
en ros (van e weif),
[vaak gewoon]
de ros
meisje of vrouwmens dat eerder ruw en (een tikkeltje) brutaal
voor de dag komt, dat té ‘onder-zich-uit’ is om
aanminnig te zijn, spook, ongelikte geit (beste maatjes met de Antwerpse
‘hollemoier’) |
en/ne rosse
de gewone benaming voor een mensachtige met rood(achtig)
haar, verroeste spijker, vuurtoren; rosharigen werden vroeger vaak
nageroepen met het (eerder povere - het moet gezegd - spotvers: Hee rosse! Wao moeste koste?; andere waren dan weer
beter geïnspireerd: Rosse, de moes nie krosse! of: Zaolig zin de rosse, want ze zulle den hiemel èn
krosse! of nog: Veif frang ên 'n haaf vér e ros
kaaf!... je kon in Bilzen maar beter niet gezegend zijn met ros
haar |
ne rotten hond
door en door verdorven mens, smeerlap, ellendeling, rotkerel |
ne rotzak (van e weif, van ne mins...)
schofterig onaangenaam heerschap, gewetenloos slecht mens,
loeder, mislukte abortus |
| |
- S -
en saasbêt
vrouw die oeverloos staat te ‘emmeren’
(zie lager), tot opperste verveling van de (veelal) hulpeloze
toehoorders, zeurkous, babbelgat, kletstante; en dan hebben we het nog
niet gehad over het (enervant kletterende) vaatwerk hierna: |
en saaskoemp
en saaskont
en saaspan
nóg benamingen voor zwamneuzen (m./v.), met zoveel
spraakwater in hun tongwerk dat men massaal emmers moet laten aanrukken
om het zaakje enigszins droog te houden - bij wijze van spreken
natuurlijk, maar u weet nu tenminste waar dat
‘emmeren’ vandaan komt - wauwelaar(ster), ouwe hoer |
ne saazer
ruwbesnaarde zwetser die bij alles zowat een lange saus meent
te moeten maken, Pietje Zevermans, lulhannes, zeiksnor |
sarma!,
[vooral in]
arbiter sarma!
(eertijds) op de (voetbal)velden vaak gehoorde scheldnaam
voor een slechte fluitenier, een scheidsrechter die geen euh fluit waard is, die als het ware in een warenhuis is
gekocht (allusie op de minderwaardige kwaliteit die destijds
klaarblijkelijk werd toegeschreven aan de aldaar verkrijgbare produkten) |
se...
verkorting van doesse... (z. aldaar) |
ne seime
onnozel, dom geval, stommeling, sufferd |
onderhaaf sênt
z. bij onderhaaf |
| |
| |
en sibbedaajs
verbastering van sibbedeïs (z. aldaar) |
e sibbedaajske
dim. van sibbedeïs (z. hierna) |
ne sibbedeïs
sul, goedzak van een kerel, zo genoemd naar de zachtmoedige
bijbelfiguur (acht letters, begint met een z), maar dan een stuk dommer,
kneusje, krotenkoker, meelzak |
e sibbedaajske,
[ook wel]
e sibbedeiske
vrouwelijk doetje, dito watje, brave Hendrika (in meer
verstaanbare taal: een sociaal geval); vgl. soebbedaajske en soebbedeiske |
ne siffer,
[ook]
suffer
sufferd, domoor, kloothommel |
en siggel
meelijwekkend, weerloos schepsel, ten prooi aan schrijnende
ongemakken, als daar zijn: reumetis! den aaën daog!
malsjaos g'had! (+ platte tuub!) of gewoon:
't mênneke van Laun, kortom een authentieke
aggenebbisjfiguur! |
en êrrem siggel
beklagenswaardig, eerder armoedig vrouwtje dat met moeite
voor zichzelf kan zorgen, zielepoot (ook wel spottend van zichzelf
gezegd als men vindt dat enig medelijden van de omstaanders niet
misplaatst zou zijn) |
ne siggelêr
nog zo'n arme stakker, stumpelaarGa naar voetnoot1, minus habens |
en siggelkont
net zo onbemiddeld en armhartig als die siggel van hierboven, maar te oordelen naar haar achterste (haar
~kont, bedoelen we) heeft ze meer van een stoem geet dan van een êrrem sjoëp |
en Sint-Grins
kind dat om de haverklap en om een kleinigheid aan het huilen
slaat, jankpot, ‘grienebalk’ |
e sitselke
wereldvreemd, onbeholpen vrouwtje, stomme gans, achterlijk
hert |
ne sjaajnse
1. doorgaans ernstig persoon die de mensen voor de aardigheid
echter graag op het verkeerde been pleegt te zetten, iemand met een
ongewoon of onverwacht gevoel voor humor, vreemde grappenmaker, rare
kostganger, droogscheerder, uilenspiegel; 2. eigenaardig, geniepig en
dus onbetrouwbaar mens, stiekemerd |
ne sjaajnsen dievel
e sjaajns joenk
e sjaajns man
enz. (zie telkens het hoofdwoord) |
en (graute) sjaan
een (grote) schande voor de buurt of de familie |
en sjaar
weinig kieskeurig, gewillig vrouwspersoon, uit op een
avontuurtje, scharrel |
ne sjaarel
1. durver, lefgozer, vuurvreter, (vaak scherts.) bengel,
rakker, vlegel, schavuit; 2. dom, onhandig, daardoor weinig betrouwbaar
sujet, knoeier, sufkonijn, hengstepeuk |
ne sjaarewêg
z. sjaerewêg |
ne sjaarkoek,
[vooral als dim.]
e sjaarkikske
jongste telg in een gezin, nakomertje, nestkuiken,
‘kakenestje’ (minder courant, maar daarom niet
minder bedorven dan e poëneke) |
ne sjaele
het gewone woord voor een scheefogig monster, sterrekijker
die als het ware naar de ‘Concordia’ moet kijken om
te zien of de mis nog niet uit is - al lijkt dat bij nader inzien toch
zo stom nog niet; schele meloen |
sjael ès me zister, mottig me broer!
gezegd bij het zien van een aartslelijke familie (of dito
gezelschap) waarvan de |
| |
| |
leden een voor een prima geschikt
lijken om in de erwten te zetten, familie Modderschuit |
ne sjaelen aop
ne sjaele koettie
ne sjaele nol
ne sjaelen otter
z. telkens het hoofdwoord |
ne sjaerewêg,
[ook]
sjaarewêg
dubieus figuur met kleptomane neigingen, gauwdief, schavuit |
en sjaermaül
persoon die last heeft van 't sjaer
(scheurmond), m.a.w. iemand met innig veel zweertjes rond zijn oraal
orgaan of in de mondhoeken, tot (leed)vermaak van de zgn. evennaasten;
niet te verwarren met sjiërmaül in de uitdrukking: Doe kraajste en sjiërmaül van (nl. door het eten van
scheurwekkend dikke ‘vlaai’, b.v.) |
ne sjaermond
beschaafde variant van dat teringjoch met zijn ingescheurd
bakkes, hierboven |
sjaeterjing
[mv.], [ook]
sjaeterjoeng, sjètterjoen, sjèttrioen
bende joelende kinderen, blijk gevend van een bedrijvigheid
die van aard is om al wat leeft in hun onmiddellijke nabijheid tot
apocalyptische wanhoop te drijven, ‘keuteljacht’ |
en sjampkaot
(eig. postkaart met karikatuur, spotprent, vandaar) vreselijk
onaangenaam, irritant persoon die voor een belediging meer of minder de
hand niet omdraait, die de medemens bij het minste het vestje volspuwt,
aanvlieger |
ao (lìlleke) sjampkaot!
geijkte repliek tegen iemand die je een gemene steek onder
water geeft |
zèg nie sjampkaot tiëge mich, èste!
(vooral scherts.) waag het niet mij ervan langs te geven! |
e sjandaol
z. sjendaol |
ne sjaophaos
(eig. kat) rare vent, kwast, (in de ogen van sommigen)
rijkelijk voorzien van de eerder lachwekkende eigenschappen van
soortgenoten als de rare struisvogel, de snoeshaan, de dak- of balkhaas,
en niet te vergeten de grasaap; meestal gehoord in de diminutiefvorm: |
en hênnig sjaophaoske
opvallende, fris-ogende jonge snaak; ook, enigszins
denigrerend, voor een parmantig kereltje, een aardig baasje |
en sjaosmaül
persoon met opvallende leemten in zijn
‘eetkamer’, tandeloze versnellingsbak; ook wel voor
iemand met opvallend rotte tanden in zijn mond, afgebrand dorp,
brokkelberg |
e sjaosmaajlke
kind met onvolledig (melk)gebit, fietsenrekje (vooral door
geamuseerde volwassenen gebezigd) |
en sjaospin
iemand wiens karretje zogezegd altijd op een zandweg rijdt,
m.a.w. een gelukzak, een bofkont |
ne sjarletang
verbastering van ‘charlatan’: vulgaire
(boeren)bedrieger, tandentrekker, oplichter, knopendraaier |
ne sjarmeïr
soort ladykiller met een aardig bekje aan zijn hoofd, maar
niettemin een slijmbal eerste klas, flikflooier, gulpenruiker |
ne sjarmeûr
nog zo'n prachtexemplaar van een kwijlebek, maar iets
moderner qua uitgang |
en sjatskont
idem als zjatskont (z. aldaar) |
sjaum van ondiëg
grote slechterik, deugniet van de ergste soort,
(aarts)bokkerijder, gecastreerde dekhengst [in het licht van de
gestadig verloederende opvoedingsnormen van tegenwoordig hoeft |
| |
| |
het nauwelijks verwondering te wekken dat deze uitdrukking,
wanneer ze tot kleine kinderen wordt gericht, een troetelende bijklank
heeft gekregen, in welk geval ze te gebruiken is met een zweem van trots
in de stem |
ne sjaune
m.n. in De bès mich ne sjaune, dich!:
iemand die mooi is en knap en alles wat je wilt, maar die voor het
overige onmiskenbaar de eigenschappen vertoont van het achtereind van
een varken |
en sjêdder
kwaadspreekster (id. als snêdder, z.
aldaar) |
ne sjeeve, en sjeef
knuppel met duidelijk merkbare afwijkingen in zijn koetswerk
of in zijn loopgestel, kreupele |
ne sjêf
(bij het mansvolk de regel, daarom vooral bedoeld voor het
andere, traditioneel meer dociele geslacht) vrouw van de bazige soort,
haaibaai, dragonder, destijds nogal eens met
‘mannin’ betiteld |
ne sjeinhéllige
(ook) scherts. gezegd van een pastoor, aalmoezenier of andere
geestelijke met een lantaarn of zaklamp |
ne sjeiresliep
(eig. scharenslijper, vandaar nog sporadisch voor) iemand die
er vreselijk onverzorgd bijloopt (De bès zjus ne
sjeiresliep!) |
ne sjeiter
1. shitkikker die schaamteloos (schuimige) scheten laat,
schijtbak, veestig varken; 2. verwaand, ingebeeld personage, kale heer,
kakjoch |
ne bange sjeiter
weinig moedig, mèttoere
ronduit laf heerschap, broekpoeper, flapdrol, angsthaas |
ne kaole sjeiter
gewoon een kale schijter |
e sjeiterke
klein, verwaand opscheppertje |
en sjeitkont
schijterig pretentieus, hovaardig (vrouw)mens |
ne sjeitnol
net zo'n neuswijze, rechtsdenkende, opgeblazen kikker als die
soeplel van daarnet |
ne sjèllefraeter
magere, ondervoede kerel die het niet ruim te soppen heeft,
schooier, bremstoker |
ne sjêllem
iemand die het op je eigendom gemunt heeft, hetzij door het
af te pakken als je niet kijkt, een dief dus, hetzij door toe te slaan
terwijl je net wél kijkt, een bedrieger, een afzetter; in één woord: een
schelm (tegen kinderen niet zelden als troetelnaam gebezigd) |
ne kroemme sjêllem
gemene, laaghartige, geniepige, achterbakse, door en door euh doortrapte flessentrekker van een mens |
ne sjêllemenès
onoirbaar schorremorrie, dieven(bende), stelletje bedriegers;
tegen één persoon gebruikt krijgt het woord iets van een
herkomstbepaling |
e sjendaol
creatuur met niks geen benul van goed fatsoen, dat geen
respect betoont voor het goed of de gevoelens van een ander, ja
godsliederlijk de hele goegemeente te schand maakt, iemand die zich zou
moeten schamen! |
e lìllek sjendaol (van ne mins)
aanstootgevend, ergerniswekkend stuk verdriet, schande van de
buurt |
ne sjendêrrem,
[ook]
ne zjendêrrem
(eig. persoon met gezagsbevoegdheid en een zekere almacht die
doorgaans aan mannetjesmensen wordt toegeschreven; (vandaar voor) weinig
inschikkelijk, compromisloos en kijfziek vrouwmens dat de |
| |
| |
teugels graag strak in de handen houdt, manwijf, kenau |
ne sjèppegêk
(w.g.) dwaze, onhandige eikel die een spontane gelijkenis
oproept met de schoppenboer, om niet te spreken van de koekkevaajfoog, een onnozele hals |
ne/en sjèppetige,
[ook]
sjêppetige
onverzorgd, slecht uitziend schepsel (wat met gierige krenten
niet zelden het geval is), knijpkont |
ne sjèppetige mins
ongezonde, hoogzuinige graftengel van een mens, schrobber,
aaseter |
ne sjèppezot
z. sjèppegêk |
ne sjèptie
arbeider die vnl. met de schop aan de kost komt, grondwerker,
leemwroeter, terrariër |
de sjèpties
de ‘mannen van het kanaal’, t.w. de
gravers, timmerlieden en bekisters die destijds het Albertkanaal hielpen
aanleggen, kanaalgravers |
ne sjèrger
oorspronkelijk iemand die met zware lasten sjouwt, vandaar:
zwoeger die met zijn gejakker en zijn gepees de anderen op hun geweten
werkt, uitslover |
e sjerminkel,
[ook]
sjêrminkel
onooglijk mager geval, braadspit van een mens, scharminkel,
met de nadruk op ‘niet-om-áán-te-zien’; bij
uitbreiding ook voor een gemeen, hoogst onaangenaam (vrouws)persoon,
watoessirund |
e sjerminkel van en vroo
en êch sjerminkel
e leed sjerminkel
waarbij om beurten de aspecten ‘lelijk’,
‘gebrekkig’ of ‘anderszins
toegetakeld’ het hoofdaccent krijgen |
en sjernaele (van e weif)
(om in de sfeer te blijven) lelijk, onbeschoft, scrupulloos
vrouwmens, onbetrouwbaar vehikel van een wijf, b(o)erin op sokken |
en koj sjernaele
en vies sjernaele
telkens ter betiteling van een zeer te duchten vrouwelijk
(on)mens |
ne/en sjêrpe
1. onvermurwbare knibbelaar, gierigaard die schaamteloos (en
hard als een spijker) op zijn eieren pleegt te zitten, krent; 2.
seksueel geobsedeerde kerel, geile bok |
en sjèttelvod (van ne man)
dociel, karakterloos mens (doorgaans zijn
‘mansmensen’ bedoeld), slappeling, fluim van een
vent die zich zonder noemenswaardig verweer op zijn kop laat schijten,
platbroek |
sjètterjing, ~joeng
z. sjaeter |
Medam Sjiesjie
kouwedruktemaakster (van de kale soort), z. verder medam |
ne sjiet
(eig. scheet, veest, zeg maar) flapdrol van een mens |
ne bange sjiet, en bang sjiet
(het accent wisselt; vaak aaneen, z. ook báng(e)sjiet) slaphartig, bangelijk type, schijtebroek,
angsthaas, held op sokken |
ne kaole sjiet
kale-windmaker, scheet met een pruik op |
en sjìlderaaj
vrouw die veel te opzichtig geschminkt is, verfpot |
ne sjippeteïr
z. sjippeteûr |
| |
| |
ne sjippeteûr,
[ook]
sjippeteïr
besluiteloos iemand, treuzelaar die al tergiverserendGa naar voetnoot2 irritant veel tijd verspilt, dreutelaar,
klungelaar, verlicht prutser |
ne sjismetik,
[vooral mv.]
de sjismetieke
(eig. scheurmaker, aanhanger van het kerkelijk schisma,
vandaar) ongelovige, dwaalgeest, ketter |
en sjminkdaus
‘pars pro toto’ (zo noemen ze die potjes)
voor een smakeloos overdadig opgepotléppeld, lees:
bepoederd en gepommadeerd, vrouwspersoon, maquillagewinkel |
ne sjoebbak
haveloos, berooid manspersoon, armoedzaaier, bedelaar,
schooier |
nen êrreme sjoebbak
nog zo'n simpele, arme drommel |
ne sjoebbezjak
goedzakkige, arme drommel, broertje van de schobber hierboven |
nen êrreme sjoebbezjak
meelijwekkende arme duivel |
en sjoej
brutaal, gemeen, onbetrouwbaar personage, zoals: |
en sjoej van e joenk
en sjoej van e weif
en onnèttige sjoej
en witte sjoej
(van kind of manspersoon gezegd) blondharige vlegel, rakker,
schoffie (mogelijk alluderend op het geesteskind van Ernest Claes - zo'n
deugniet zal het dan wel niet zijn) |
nen êrreme sjoejjer
(niet alg.) hongerlijer, misdeelde, proletariër [mogelijk
bestaat er verwarring tussen sjoej (z. hoger) en sjoejjer (= huivering)] |
ne sjoek-sjoek
(eig. buitenlander, inz. Marokkaan die met tapijten leurt,
vandaar) slordig en smakeloos uitgedost individu, rare snuiter,
gekielhaalde zeeschuimer |
ne sjoemmelêr
iemand met lelijke streken op zijn kompas, en luizen onder
zijn staart, slinkse nagelaar die met dubbel krijt schrijft,
knopendraaier, bedrieger |
ne sjoenbraeker
slecht, weinig deskundig stielman, schoenmaker van mijn
voeten (Da's geene sjoenmaeker, da's ne
sjoenbraeker!) |
en êrrem sjoëp
1. hulpeloos, beklagenswaardig mensje, sukkelaar(ster), arm
bloedje van een kind (wie z.i. onterecht voor ‘Êrrem sjoëp!’ werd uitgemaakt, kon altijd
nog de repliek ‘Daaj wiënen ooch
gesjoëre!’ bovenhalen, d.i. ‘Ich bèn zoe goed as nen
aandere!’); 2. verstandelijk zwakbegaafde, mentaal
gehandicapte, niet in staat voor zichzelf in te staan, arme van geest,
stumperd |
(eene mèt) sjoëpsknieë
scheldnaam voor persoon met x-benig voorkomen, met
‘scheefgezakte kuierlatten’ zoals dat heet |
ne sjoer-sjoer
slijmbal die zich bij het dansen bij voorrang te goed doet
aan de ‘lijfelijke geneugten’ daaraan verbonden,
billenknijper, balgier, Willem de Hijger |
ne sjoofed
(eig. brandende strobundel, dwaallichtje(s), soort veenspook;
vandaar) vogelverschrikker, landloper, schavuit, nietsnut |
ne sjorsjenis,
[ook]
sjo(r)sjelis
(verbastering van) socialist, rooie rakker |
en êrreg sjrap
weinig geefachtig, inhalig vrouwspersoon, knijpkont die op
een halve cent zou doodblijven |
en sjrapnêl
een pinnig, schraapzuchtig en harteloos vrouw(on)mens, een
lelijke trekbom van een wijf - de uitbreiding ~nêl
wordt vaak met |
| |
| |
een knipoog gebezigd, maar niet altijd:
bazoeka's als deze kunnen bloedgevaarlijk zijn! |
ne/en sjrippeleizige
al te scrupuleus, pietluttig, bekrompen persoon,
punaisepisser, kutkammer |
en lang sjroenk
lange bonestaak van een meisje/vrouw, gespierde breinaald,
getailleerde draadnagel |
Sjroeplêkkers
[mv.] (schimpnaam voor) inwoners van Borgloon |
ne sjroeveldaaser
gluiperd die zich alleen voor een slow op de dansvloer waagt
(omwille van de ‘interessante’ contacten),
balraider, Van Geilenburg |
ne slabakker
bangelijke en futloze, bij wijlen zelfs lafhartige lapzwans |
en slamaür
lui, onverzorgd vrouwmens, slons, vaatdoek |
ne slaphanger,
[ook]
slaphênger
zwakkeling, papeter met de viriele uitstraling van een
sijsjeslijmer van wie men mag veronderstellen dat zijn selder meer weg
heeft van een toefje peterselie dan van een flinke bussel prei,
slapjanus, lulganger |
en slaür
1. sullige, oninteressante, domme vrouw, huissloof,
slodderkous; 2. lelijke, vuile gleuf van een wijf, straatteef,
struikhoer [met etymologie laten wij ons binnen het bestek van dit
praktische woordenlijstje niet al te veel in, maar voor slaür willen wij graag een uitzondering maken: er zou immers
een verband bestaan tussen slaür en slaürzoëd (=koolzaad): vroeger stak men nl. op 1 mei (in
Kuringen, althans) de stam van een koolzaadplant op het huis van een
meisje dat zich niet welvoeglijk had gedragen, dat m.a.w. haar eer was
kwijt gespeeld, en zodoende (eig.: ‘zo gedaan
hebbende’) in jammerlijke verwachting geraakt (bron: KUL,
dialectarchief ZND, ‘slodder’, P57)] |
vaül slaür, smaer zen aür!
de gewone aanspreking voor suffe wichten en luie donders,
vnl. als zij geen aanstalten lijken te maken om te doen wat hun is
gevraagd |
en slavodder
slordige, karakterloze zoutzak van een vrouw, slons, lorrebak |
ne slimme, e slimmeke
z. slimmerik(ske) |
ne slimmerik,
[dim.]
~ske
(ironisch voor) domhoofd, ezelskop (Dich bès
slim! Aste draaj daog eider geboëre wors, dan worste slimmerikske
zêllef! - spottend tegen iemand die zich wel heel erg pienter
waant) |
en slivroo van slêtte (zonder bauk ên zonder
têtte),
[ook]
livroo van slêtte
onaangenaam, weinig aantrekkelijk (vrouwelijk) type, totebel,
assepoester, slons |
en slodder
slonzige, haveloze vrouw (zoals er al zoveel de revue zijn
gepasseerd hier - zijn er nog wel andere? - grapje!) |
ne sloebber
eerder dom en onhandig, bijgevolg niet meteen onmisbaar
manspersoon, lummel, drollenvanger |
nen êrreme sloebber
sukkelaar die met moeite in zijn onderhoud kan voorzien, arme
donder, scharrelaar |
ne sloef van ne man/ne mins
slap, onderdanig en futloos manspersoon, prima geschikt om de
vloer mee aan te dweilen, schoothondje; m.n. gezegd van een gehuwd
specimen van onbestemd geslacht, doorgaans aangetroffen onder een of
andere pantoffel |
nen hoeresloef
z. aldaar |
ne sloekker
iemand die niet slikt maar slokt, m.a.w. die door overmatig
slokken nauwelijks tot |
| |
| |
slikken komt, zwelgbast; ook voor
een egoïst, iemand die wel nooit voldaan lijkt te geraken, slokop,
meneertje-nooit-genoeg (m./v.) |
ne sloëres
(niet alg.; mogelijk verbastering van floëres onder invloed van ‘slungel’) een soort
lange loebas, slungel met ontoereikend verstand, dipstick |
ne slopkop
iemand die 's morgens met geen stokken uit bed te krijgen is,
langslaper, slaapzak; (ook) dommelig, suf personage, sufkop, gaapstengel
met vaakluizen |
ne Smaatrank,
[mv.]
Smaatrêng
scheldwoord voor bewoner(s) van de Kempen die zoals bekend
constant met de stereotiep geworden vetranden om hun eetorgaan door het
leven moesten, naar verluidt wegens de vetrijke, armtierige, te
eenzijdige voeding |
ne/en smaerige
(lichamelijk zowel als geestelijk) vuil, laag en gemeen
persoon |
e smaerig dènk
e smaerig joenk,
[mv.]
smaerige jing
en smaerige liëgebeis
ne smaerigen otter
z. telkens bij het hoofdwoord |
ne smaerlap,
[mv.]
smaerlêp
uitermate schofterig, vuig en valshartig manspersoon,
galgenaas, misselijk karakter, klootzak |
en smaerpoes
vuil, onverzorgd vrouwelijk wezen, smeerpoets, vieze trien |
ne smaerpot
vuil, onverzorgd mannelijk wezen, smeerpoets, vieze stoffel |
ne smodderêr
morsig, onzindelijk mens (vnl. mannelijk), morspot, knoeier,
(en als het de spuigaten uitloopt:) drekstengel |
en smodderkan
slordig, morsig persoon (genoemd naar Daaj an de
Smodderkan, destijds een café in Meershoven) |
en smodderkont
en smoddertrien
de vrouwelijke variant van de hoger genoemde viezerik:
morsebel, vuilpoes, smeerjurk |
ne smoes
1. (eert.) weinig vleiende benaming voor een jood; 2.
groezelig vuil en morsig mansmens; vooral gezegd van die verachtelijke
types die geen moeite doen om hun immorele, verdorven geest te
verbergen, liederlijke vent, geilaard, patjakker |
en smosmie
gezegd tot een morsgraag wicht, doorgaans door degene die het
weer allemaal kan schoonmaken, smodderkous, zoedeltrien |
ne (kleene) snatsel
doorgaans gebezigd voor een peuter of een ander klein,
onbenullig gevalletje, maar proportioneel met de leeftijd van de
geviseerde krijgt ook de bijbetekenis ‘rakker,
schavuit’ meer gewicht |
ne/en snêdder
1. (eig. snavel, vandaar) snateraar(ster), taterbek (vaak ook
van kleine kinderen gezegd, in de mate dat zij zich als een kwekkende
zwerm watervogels door de huiskamer bewegen), kwebbelkast, kipkakel,
(bende) kletsbek(ken); 2. kwaadspreker resp. -spreekster |
ne snêdderêr
persoon die er graag een tuit aan hangt, maar de anderen met
zijn/haar gekwetter zo zoetjesaan op de zenuwen begint te werken
(meestal de voorbode van zwaarder scheldgeschut, indien deze
waarschuwing niet ernstig wordt genomen...), snaterbek, rabbelkous |
ne sneisjeiter
iemand met een ongezond vale lichaams- |
| |
| |
(lees:
aangezichts)kleur, bleekscheet, miskleurige yoghurtzuiper |
ne witte sneisjeiter
nóg een melkfles op poten; ook wel als sneer aan het adres
van een blondharige |
ne snêppetigen dievel
snibbig, harteloos vrouwspersoon |
en snoepdaus
en snoepkont
snoepgraag kind, smuisterlustig vrouwspersoon, snoepdoos,
sabbeltiet |
ne snoepper
iemand die vaak loopt te snoepen of ‘achter de
gordijntjes’ staat te smullen, die de gebakjes als het ware in
het donker knijpt; hoe ouder de geviseerde, hoe groter de kans dat de
lekkernijen in kwestie korte rokjes dragen, smikkelvos |
ne snotaop,
[mv.]
snotaep
z. snotjoenk |
snotbêl
[vooral mv.] handige term waarmee niet zozeer de
neusafscheiding zelf wordt bedoeld, als wel alles wat eraan vastzit,
snotapen |
en snotbrak,
[mv.]
snotbrêk, ~brakke
z. snotjoenk |
e snotjoenk,
[mv.]
snotjing
snotjongen of -meid (z. verder snotter) |
ne snotlêkker
(neus)peutertje, onbekwaam om zijn snotpegels anders dan met
de tong in bedwang te houden, snotbengel |
en snotnaos
z. snotjoenk |
ne snotpiering
z. snottebêl |
ne snotpot,
[vooral als dim.]
e snotpètsje
z. snotlêkker |
ne snotter
nog zo'n ondermaats schoffie dat zich te veel met
grotemensenzaken inlaat en een voor zijn of haar leeftijd wel erg grote
snater opzet, snothommel, opneukertje |
ne snotvaeger
letterlijk: een
‘ingedikt-neusvochtafwisser’, maar doorgaans
gebezigd voor een aanmatigende foetus (zeg maar
‘feut’), al of niet met snotvalling, snotgurk |
ne snotwoof
(eig. schertsende benaming voor de wijsvinger, maar voor het
betitelen van snothappers zijn blijkbaar alle woorden welkom) |
ne snotzak,
[mv.]
snotzêk
(niet alg.; mogelijk een contaminatie van snotter en rotzak, alleszins een) hoogst
onaangenaam persoon, een zaadbal (en tevens een waardig afsluiter van
het rijtje snotvinken) |
ne snul
weinig doortastend, eerder sullig en (voorspelbaar) dom
personage, geitewollensokkenbreier |
e soebbedaajske
verbastering van ‘(kleine) zebedeus’,
sul, nietswaardige sufferd (vgl. sibbedeïs) |
e soebbedeiske
iets recentere variant voor het sukkeltje hierboven, niet
zelden gebruikt voor vrouwelijke zebedeï (een zebedea, dus) |
en goej soebbel
al te goed vrouwmens, een beetje naïef en aan de domme kant,
maar voor de rest: geen kwaad woord over dat mens! |
e soekkermênneke
iemand die niet tegen een stootje kan, bij het minste gaat
klagen, moeders kindje, kraakporseleinen ventje |
ne soekses
(w.g.) vreemde, wat onbestemde benaming voor een hulkachtig
en onbeholpen, maar vooral hoogst onaangenaam manspersoon,
onbeschaafderik |
| |
| |
e sòjjelke
sullig, slaphartig mens zonder veel ruggegraat, uitgeknepen
citroen |
ne sopseime
ondraaglijk stom, sullig manspersoon, onnozele hals, biootje,
graslul |
ne sopsis
1. (sold.) sukkelaar die instaat voor het roeren schepwerk in
de legerkantine, de soepmajoor; 2. onverzorgde en vuile manskerel die
het niet erg nauw neemt met de elementaire hygiëne, smeerhannes, vetklep |
de sopsis van diens!
idem (let op de fraaie uitbreiding!) |
ne sotser
en sotsmie
eig. baby die zuigende, smakkende geluiden maakt; toegepast
op al of niet volwassen dis- of kamergenoten, verwijzen deze termen
eerder naar eetlustremmers van het type: smakmuil en zabbertrees |
ne spanriem
(niet alg.) bijzonder mager manspersoon, schrielhans, genoemd
naar een destijds bekend personage dat steevast met een enorme zwarte
steunband rond zijn middel over de straat liep |
ne spattelêr,
[dim.]
~ke
iemand die met grote moeite door het leven struikelt, met
twaalf stielen en dertien ongelukken nauwelijks de eindjes aan elkaar
geknoopt krijgt, scharrelaar, uienpeller |
e spauk van aa kêttele
slordig, doorgaans smakeloos gekleed vrouwmens, sloddervos,
soepjurk |
ne spauker,
[vaak als dim.]
e spaukerke
vakman die op zijn zachtst gezegd weinig secuur is in zijn
werk |
en spêdder
verkorting van spêdderkont (z. hierna) |
en (lang) spêdder
lang opgeschoten meisje of vrouw, naïef wicht van de rijzige
soort, spring-in-'t-veld, spaghettisliert, grasspriet |
en spêdderkont
gezegd tegen of van een persoon die al te ijverig (lees:
morsig) met water of andere sprenkelbare stoffen omspringt, tot
ongenoegen van de reeds jammerlijk (of gelukkig net niet) bedropen
medemens in de spatlinie, plensmolen |
ne spêkmoem
(eertijds) soort gespecialiseerde bedelaar die, m.n. met
karnaval, de deuren platliep voor plakjes spek en zijn buit dan doodleuk
aan zijn stokje reeg, speksinjeur; ook wel voor minder geperfectioneerde
schooiers, moskrabber |
ne spêknak
iemand met een vette nek, spekhals; (ook) dikkerd,
spekbokking, worst-op-pootjes |
ne raare spènnekop
gekke kwibus, vreemde strosnijder, grillig nest, zoiets als
een oelewapper, maar dan met zes poten meer |
e spèntlich
ondeugend, lang opgeschoten wicht van het soort dat leven
brengt in het huishouden, rattekop-op-stelten |
en Spérkerkliet,
[vaak mv.]
~kliete
(minder sympathieke) inwoner van Spurk |
Spérrek, vaajf haajs ên geen kérrek!
schimpvers dat het destijds erg goed moet gedaan hebben, maar
waarvoor sinds decennia geen Spurkenaar nog zijn slaap laat |
nen diere spiëlman
winkelier die exorbitante prijzen hanteert, neringdoener die
je de ribben uit je lijf kost, venter met apothekerallures |
ne (maogere) spiering
visachtige die qua voorkomen spontaan het beeld van een
regenworm oproept, grasspriet |
| |
| |
ne spitsvênger
(niet alg.) nog zo'n onooglijk schriel en mager persoon |
ne(n êchte) sprènkhaon
bijzonder energiek, dartel schepsel dat met zijn
onvermoeibaar gewriemel de meer huiselijk ingestelde types zonder pardon
de gordijnen in jaagt, of anderszins ongenadig tureluurs maakt,
hekkenspringer, draaitol |
ne maogere sprènkhaon
magere, enigszins kalverachtige (maar voor het overige
volkomen gave en levenslustige) sprietatoom, spillebeen, bezemsteel |
en staajf, ne staajve
stijfdeftig, weinig sociaal heerschap of vrouwspersoon |
e staajf/steif vroomes
ne staajve/steiven dievel
ne staajve/steive kinkel
ne staajve/steive knèppel
enz.: z. telkens bij het hoofdwoord |
ne stêchelêr
[vaak mv.], [ook]
stichelêr
herriemaker, twistzoeker, ophakker; niet zelden in wanhoop
geroepen tot krakelende kinderen: Stêchelêrre! |
en stêchelkont,
[ook]
stichelkont
id. als stêchelêr (maar vnl. v.) |
steif
z. ne staajve |
e steiterke
1. eerder klein uitgevallen, ondermaats schoffie, klein
opflikkertje, smurf; 2. snoeverig, parmantig ventje, praatjesmaker,
patser, stoertje |
e leed stèk
lelijk, maar vooral brutaal en ongemanierd mens, haaibaai,
dragonder |
ne stichelêr
z. stêchelêr |
en stichelkont
z. stêchel- |
e stimpke
klein, onooglijk mensje, nietig duimpje |
ne stinker
1. idem als bedérreve stinker (z. hierna);
2. iemand die goed in de slappe was zit en zich alleen al hierdoor
rijkelijk meer waant dan een ander (z. grutse, hoeviërdige
stinker hierna); 3. overactieve, petomanisch gestoorde windklep
die zijn medemens tracteert op alle geuren van de regenboog,
neustreiteraar, veestzapper |
ne bedérreve stinker
verwend jochie, bedorven wicht, papkindje |
ne grutse stinker
nen hoeviërdige stinker
schaamteloos rijk en verwaand mens, hooghartig nest,
blaaskakerig stuk vreten |
en stinkhoep
persoon die een kwalijke geur verspreidt, ruftkees,
koeievlaai |
en stoefbloës
opschepperig, zelfgenoegzaam mens, windbuil, blaaskaak |
ne stoeffer
blufferig mens (vooral m.), grootspreker, snoever, opschepper |
e stoefferke
ingebeeld, hoogborstig kereltje, opsnijder; uitlatingen van
dergelijke kletsbekken, vooral als ze het in verband met hun zgn.
seksuele veroveringen wat te hoog in hun peer beginnen te krijgen,
verdienen ruimschoots het vernietigende: Wao zoos dich
toch! Doë pis nog geen hindsje tiëge dich op! |
klaogers geen naud, stoeffers gee braud!
z. klaoger |
Stoefke ès (lang) daud!
woordspelerig gebezigd als iemand flagrant staat op te
scheppen (Stoefke was de bijnaam van Stoeffel die, zoals gezegd dus, al een tijdje niet meer onder
de levenden vertoeft) |
| |
| |
en stoefkont
ophakkerig, eigenbehaaglijk (vrouw)mens |
ne stoefnol
(nog zo'n) winderig heerschap, pochhans |
ne/en stoem(me)
stommerik; zelden gebruikt zonder dierlijk attribuut: |
ne stoemmen aajl
ne stoemmen aop
en stoem geet
ne stoemmen hèngs
e stoem kaaf
en stoem koe
ne stoemme nol
enz.: z. telkens bij het hoofdwoord |
ne stoemmerik
onvolkomen probeersel, rebut van genetische manipulatie,
simpele Fons, augurkentrekker; of nóg erger: |
ne glaajntige stoemmerik
onvoorstelbaar dom geval, stomme eikel, stoethaspel, boterkop |
ne stoempelaumer
(antieke variant van de) stoemperooker (z.
aldaar) |
ne stoemper
1. mannelijke stoempkont (z. aldaar);
2. persoon die zich al stompend of al drummend vergrijpt aan de
medemens, die zich met ruwere middelen dan met louter geduld in een
wachtrij vooruit tracht te werken |
ne stoemperooker
man die uit schraapzucht, resp. uit schamele armoe sigaren-
of sigarettenstompjes recycleert, peukjesraper, armoedzaaier; ook wel
voor een slordig uitziend heerschap met een onooglijk onafscheidelijk
(kanker)stompje in een van de prominent aanwezige mondhoeken: Doesse mottige stoemperooker boeste doe lèps! |
en stoempkoe
minder breedgeestige variant van de stoempkont (z. hierna) |
en stoempkont
vrouwmens dat alles zonder veel zin voor orde in de kasten
propt, rommelwicht |
en stoempmie
z. stoemptrien |
en stoemptrien
nog zo'n irritant wanordelijk geval |
en stoepnaos
scheldnaam voor iem. met een wipneus, zadelneus
(‘glimmend als een vertinde hondenkeutel in de
maneschijn’, aldus L. Brouwers) |
ne stoepper
(bij de steenbakkers gebezigde term voor een) korte,
gedrongen, weinig elegante werkmakker, m.n. iemand die bij het
‘prikken’ van bakstenen in een ketting, het
vloeiende doorgeefritme breekt of verkrampt |
Stoeppesprèngers
[mv.] (bijnaam voor) inwoner(s) van Beverst |
en stoepsnoet
idem als de wipsnoet hierboven, zij het iets minder scherp
(op de tong) |
e stopkoet
schampere benaming voor iemand die moet invallen (al bedoelt
men daarmee meestal zichzelf, uit zelfbeklag), reservewiel |
en stopkont
idem als stopkoet (maar
dan vrouwelijk) |
ne strank van e kènd,
[mv.]
strêng van kènder
deugniet, kwajongen, lastpost (ook van meisjes gezegd) |
ne/en strante
z. stranterik |
ne stranten dievel
e strant gezich
e strant lewaet...
z. telkens bij het hoofdwoord |
| |
| |
ne stranterik
brutaal, balorig nest met zgn. wild haar in de neus, boef,
schavuit |
ne streeper
(schampere benaming voor) wildstroper |
en strèp (van e joenk),
[mv.]
strèppe (van jing)
zau en strèp!
kwajongen, belhamel, hellekind (vaak ook liefkozend bedoeld,
z. strèpke) |
e strèpke
rakker, speelse deugniet (eerder een troetelnaam die bij
menige ouder meer vertedering dan afkeuring opwekt), boefje |
ne stritser
1. eig. iemand die in kleine straaltjes plast, zoals een
onmachtig hondje; vandaar: vervelend prater, zeveraar, femelkous,
verkoper van piramidale onzin; 2. traag, weinig doortastend personage,
teutkous |
ne stroëtarsjitêk,
[vaak mv.]
~arsjitêkke
schampere benaming door werklieden op een bouwterrein gegeven
aan ondeskundige bijstanders, aan betweters die vanop de straat staan
toe te kijken en hun eigen domme mening staan te verkopen over de
werkzaamheden - tja, kakelen kan iedereen |
en stroëtbrak,
[meestal mv.]
stroëtbrakke,
[ook het dim. kwam vaak voor]
~brêkske
straatbengel |
en stroëtbrats
kwajongen, rakker die de straten afschuimt, tuk op avontuur
(of gewoon uit verveling), straatvlegel |
ne stroëtèngel
1. vnl. in de uitdrukking Stroëtèngel
hausdievel!, met de betekenis stroëthéllige
(z. aldaar); 2. straatmadelief, citysnol, pret-mariëtte |
ne stroëthéllige
persoon die zich buitenshuis veel vriendelijker en
voorkomender voordoet dan onder huisgenoten, slechts schijnbaar vroom,
(straat)braaf mens, hartevreter |
e stroëtjoenk,
[vooral mv.]
stroëtjing
straatrakker, resp. (bende) straatkinderen |
en stroëtklatter
de minder romantische zuster van de stroëtèngel, bezoedeld asfaltbloempje, vulgair straatwijf,
stoephoer |
ne stroëtleeper
persoon die meer op straat vertoeft dan de buurtschap kan
verdragen, nietsnut die zijn dagen in ledigheid lijkt te slijten,
klaploper, straatslijper |
e stroëtlewaet
nog zo'n onfatsoenlijk geval met onwelvoeglijk veel noten op
zijn/haar zang, herriemaker, tuimelgeest, tafelspringer |
en stroëtsjats
ongemanierd joch, ondeugend vel, straatkapoen, (vaak
vrouwelijk) gamine |
ne strojjeman
koper op veilingen optredend voor rekening van derden,
stroman, handlanger |
ne stront
in de gevleugelde zegswijze: Stront, wae hèt
dich gesjiëte! (zonder woorden; de geur van pretentie alleen
al!) |
ne kaole stront
uitermate verwaand mens, kale schijter |
héb ich stront geroeppe?
...wie vraagt jou wat? |
ne Strontboer,
[vooral mv.]
de Strontboere
scheldnaam voor inwoner(s) van Beverst |
e strontdérrep
(te gebruiken tegen een achterlijk gezelschap, liefst niet
van de eigen parochie) boerengat |
('t ès van) en strontkaar (daste iëverië wiës)
je wordt niet gauw door een koets overreden, het zijn in
tegendeel de mensen zonder fatsoen, het geteisem dat zelf niet recht in
de schoenen staat, dat je het eerst bekladt, je ongenadig door de mangel
haalt |
| |
| |
ne strontvaeger
minderwaardig, nietsnuttig personage,
‘keutelkeerder’, vuilnisbakkenras |
ne suffer
sufferd (z. siffer) |
e suïlke,
[ook]
e sòjjelke
klein, zwakkelijk vrouwtje, naïef en sullig van aard (op het
idiote af), mevrouwtje Simpelmans, tepeltje taptemelk |
ne sul van ne man/ne joeng
fut- en willoos karakter van een man of jongen, sufferd,
lul-de-behanger |
ne sus,
[ook]
ne sis
onnozelaar, dommerik |
| |
- T -
nen taafelêr
iemand die zich ergerlijk traag en onzeker voortbeweegt of
zich sukkelachtig van zijn/haar taken kwijt (waarmee niet alleen
dreutelende oudjes geviseerd worden), talmkous, treuzelpot |
nen taanesjêrver
iemand die vaak onwillekeurig, maar godsgruwelijk irritant
met zijn tanden zit te knarsen, kieskauwer |
nen taanroeffer
(niet alg.) van weinig respect getuigende benaming voor het
nochtans niet oneerbare beroep van tandarts (bedoeld is allicht het slag
dat bij voorkeur met beulallures tewerk gaat), smoelensmid |
nen aaën tae
(slok)oude, eigenzinnige, enigszins wereldvreemde grootvader,
ouwe snokker |
nen takmaoker
wrevelige mens die weinig over zijn kant kan laten gaan, geen
luis op zijn lever duldt, neetoor [gesubstantiveerd uit: van z'nen tak maoke = op zijn poot spelen, tekeergaan] |
e tampoeske
klein, gedrongen ventje of vrouwtje, gezien als een wandelend
gebakje (of een handig zakparapluutje?), knolraap |
en tang (van e weif)
onhebbelijk, boosaardig vrouwmens, harpij, takkewijf |
en vaül tang
lui en onverzorgd, keigemeen vehikel van een vrouw (van een
wijf, zeg maar) |
de Teelebêkkers
[mv.] bijnaam voor de inwoners van Leten, gehucht van Bilzen;
de term is goeddeels verouderd, ongetwijfeld omdat er van de authentieke
Letense bevolking eigenlijk niks meer over is |
en teif
(eig. wijfjeshond, vandaar) minderwaardig geacht mens van de
vrouwelijke soort, teef |
en leepige teif
exemplaar dat al te opzichtig haar ongebreideld verlangen
naar de andere sekse laat blijken, natte kip, (ouwe) naaidoos |
nen teires
hoogst onaangenaam, slobberig manspersoon (zelden gebruikt
zonder de toevoeging ‘vuil’ of
‘vunzig’) |
ne mottigen teires
haveloze, verfoeilijke kerel |
ne vèttigen teires
onsmakelijke, kleffe figuur die afschuw wekt door zijn gore
uiterlijk en grofzinnelijk taalgebruik, vuilbroek, viespeuk |
(n)en terwiëse
nen terwiësen dievel
tegendraads persoon (z. hierna) |
nen terwiësdreiver
koppigaard die er genoegen in schept anderen tegen te werken,
weerbarstig, eigenwijs mens, Jantje c.q. Mietje Contrarie |
nen terwiëskop
nog zo'n dwarsdrijver |
| |
| |
en têt
primaire, wat kinderlijke scheldnaam voor een meisje of een
vrouw |
dikke têt!
rondborstig en/of dik vrouwspersoon, opgezwollen vleesberg,
D-cup op pootjes |
nen têttelêr
prutser die zijn tijd verdoet met onbenulligheden,
treuzelaar, kieskauwer |
nen tieleman
gulzig, egoïstisch mens (vooral van mannen gezegd; genoemd
naar een destijds algemeen bekend Bilzers figuur) |
nen tienes
(eig. persoonsnaam) slaplendige, karakterloze kerel,
sijsjeslijmer |
ne flaaën tienes
halfbakken, besluiteloos individu; (ook) onaardig, enigszins
apathisch persoon die de in hem gestelde verwachtingen zonder
aanwijsbare reden niet inlost, spelbederver |
ne raaren tienes
opvallend vreemde kerel, snoeshaan, rare sausneger |
en tiet
(kindert., eig. verkorting van tietemees =
koolmeesje) meisje, wicht |
en êrrem tiet
arme stakker, pechvogel, ongelukskind |
êrrem tiet!
(vaak spottend) ocharme, sukkelaar! ik wou echt dat ik
‘compassie’ had met je! |
en flaa tiet
flauw, kinderachtig persoon, spelbreker |
en tietemees,
[ook]
tietemès
(eig. koolmees; spottend voor) meisje, bakvis |
nen tip
type, figuur, manspersoon |
ne gemeenen tip
kerel met een gemeen, harteloos karakter |
ne sjaajnsen tip
iemand met een trits onvoorspelbare streken in zijn karakter;
ook wel voor iemand die niet te vertrouwen is |
nen tis
eig. een persoonsnaam, verkort uit
‘Baptist’, waarmee een mansmens wordt aangeduid die
weinig sympathie vermag op te wekken bij de spreker, slome donder,
kokosnoot |
ne flaaën tis
een onaardige, flauwe gast |
ne raaren tis
een wezenloze gnieperd |
nen toeffelêr
nauwelijks deskundig, weinig doortastend personage, kluns |
nen (heemeleken) toek
(hetzelfde als toekker, z. aldaar) |
nen aaën toekked
(aan te wenden als voor die ouwe toekker
hierna) |
nen toekker
lastige, oude deugniet, vervelende treiterkop van een opa,
seniele judas |
nen aaën aofgelêkden toekker
ouwe knar die al door een legertje vrouwen moet zijn afgekust
(maar niet door dat soort waartoe de spreekster zich zou rekenen, let
wel!), mannetjesputter op jaren die zich qua vrouwelijk gezelschap
weinig kieskeurig opstelt, ouwe snoeper |
nen heemeleken toekker
achterbaks, gluiperig persoon, stiekemerd, geniepige
tuinkabouter; ook wel gekscherend gezegd tegen een grappenmaker |
nen heeten toekker
geile knoeperd die geregeld op zoek trekt naar een groen
blaadje |
| |
| |
nen toemmelêr
persoon die eigenlijk niets nuttigs meer om handen heeft,
zich onledig houdt met prutswerk, slofkees, salonkneuter |
en lang toeng
z. bij langtoeng |
nen Toep
destijds de gewone roepnaam voor een inwoner van Mimmerke; voorbijfietsende
‘Membruggelingen’ (of zoiets) kregen dit vaak als
‘aanmoediging’ naar het hoofd geslingerd (Toep!
Toep! Toep!); de gelijkenis met het domme ‘hop! hop!
hop!’ waarmee opgewonden Zwitsers de voorbijglijdende skiërs
proberen uit hun evenwicht te brengen is louter toevallig |
nen toepper
zo noemde men destijds iemand die ging bedelen waar men hem
niet kende, onderkruiper |
en toet
waanzinnig dom vrouwmens |
en toet van e mins
achterlijke gladiool, bolbegonia |
en kaa toet
seksueel ongevoelige, (zelfs ronduit) frigide vrouw, type
‘no horizonti!’, knijpkut |
en stoem toet
onvoorstelbaar stom wijf, zaagselkop (eig. toch wel een
overdrijving: stommer dan een toet kán nl. niet) |
en toetebaa
hoewel... |
en toetebaus
nog zo een die het aanhoudend hoort donderen, ergens... (ze
zou het honderd keer zeggen!), rund |
en toj
(eig. teef) hatelijk, ordinair vrouwspersoon, helleveeg |
en toj van e weif
vrouw met teefallures |
en aa toj
liederlijk oud mens |
en roj toj
ordinair, rosharig wijf |
en ton
corpulent, weldoorvoed persoon die, als ie wat geld opzij had
liggen, grif een architectenbureau zou inschakelen voor de
‘implementatie’ van zijn kleding, opgespoten
vleesberg |
en dikke ton
(tautologisch pleonasme!) natiepaard met een buik als een
burgemeester |
nen toogplêkker,
[vaak mv.]
de toogplêkkers
tooghanger, lid van het gild van de habitués in een café die
niet van de tapkast zijn weg te branden |
nen traeter
1. plaaggeest, treiterkop, pestklier; 2. (stud.) destijds
spotnaam voor een plechtige communicant in zijn retraiteperiode (nl.
drie dagen voor het vormsel) |
nen traeterêr
kwelduivel, dondersteen |
nen trappestiet
(scherts. verbastering van) travestiet |
en treis
(eig. persoonsnaam) irritant, eerder dom vrouwspersoon,
truttebel |
en gêkke treis
malle, vaak onnadenkende tuthola die bijwijlen bevreemdend
dwaas uit de hoek kan komen, ‘fijne druif’ |
en mottige treis
en onnèttige treis
onappetijtelijke, slonzige plamodder van
een vrouw, wier aanblik alleen al iemands hoerastemming vermag te
kelderen, miezerig mispunt |
en zotte treis
enz. |
| |
| |
nen trênselêr
(niet alg.) id. als
trêntelêr
|
nen trêntelêr
treuzelaar, achterblijver, (turbo)slak; (ook) iem. die
treuzelt met eten, kieskauwer |
en trien
een uit het mooie ‘Catharina’
gedistilleerde, maar jammerlijk tot een scheldwoord verworden roepnaam
voor vrouwen... van de domme soort wel te verstaan; Trien verhoudt zich
tot Treis ongeveer zoals Tienes tot Tis ('t is maar dat u het weet); zeg
nu zelf: |
en flaa trien
meisje/vrouwmens dat een teleurstellingwekkend gebrek aan
gezonde medemenselijkheid aan de dag legt, niets durft, weeral niet
meespeelt, de anderen laffelijk in de steek laat... juist: een flauwe
fluit! |
en loempe trien
lompe, onhandige vrouw, lamstraal van een wijf, lomperika |
en mottige trien
weinig verzorgd, onsmakelijk uitziend wicht, braakstengel |
en stoem trien
een domme truttebel |
en vies trien
1. vuil, slordig vrouwspersoon, vunzige aardappel, geplette
banaan; 2. vals, kwaadhartig mens, harpij |
en zoer trien
humeurig, korzelig vrauwmens met ogenschijnlijk van azijn
gespeend ‘opzicht’; niet te verwarren met de
zoertrien (accent op eerste lettergreep), die de zure smoel als een
volwaardige karaktereigenschap meedraagt, zuurmuil met de geitenpruik op |
Trien Trien Voddetrien, wao vér e knêpke hér batse (hér
kont) lit zien!
destijds vaak in koor gezongen, als striemende aubade voor
een armoedig, groezelig, zich meestal in de marginaliteit bewegend
(mede)mens, of ander linzenkooksel (enz.) |
(n)en tristige
weinig levenslust uitstralend, ongezellig, al met al
eigenlijk hoogst deprimerend persoon, dooie diender |
en troeffel
(eig. vuilnisblik) mispunt van een vrouw; vnl. in de
uitdrukking: |
en doof troeffel
hardhorig resp. potdoof mens (vooral v.), kanondove kwartel |
en lòj troeffel
... en werken doet ze ook al niet |
en troele
oliedomme vrouw, onnozele troela, rund met vingers |
en troelzje
onaantrekkelijk, babbelziek mens, zaagmajorette, kletsnier |
nen Trotwaarleeper
spotnaam voor de Bilzenaar; een epitheton dat deze, ijdel en
mondain als hij is, zolang heeft gekoesterd dat het zowaar als een
eretitel is gaan klinken, niet in het minst door de inspanningen van een
nobele onbekende die, onder dit pseudoniem, voor en met de taal van de
Bilzenaar wegen heeft gebaand die omliggende dialectsprekers ons ten
zeerste benijden (Bedankt, Trot!) |
en trut
zelfgenoegzaam, eigenwijs vrouwmens
(‘eigen-dom’ zal ze bedoelen!) dat met haar
ijlhoofdigheid en geklooi algemene irritatie opwekt, Trut van Troje,
verkeerd gesneden ossobuco |
nen tutter
mislukte (blaas)muzikant, met name in een fanfare of
harmonieorkest, jammerkwast, zakdoedel |
| |
| |
de Tutters
gezegd van een slechte fanfare - we noemen liefst geen namen
(allee, een paar dan: Harmonie ‘Hoe Harder Hoe
Heser’, Omver-Blazerskorps ‘Wij Tutteren Om Te
Leren’, ‘De Lustige
Toonladders’...) |
| |
- V -
ne vaarèng,
[ook]
vaaring
vagebond, landloper, straatslijper, (vandaar) onwelvoeglijke,
averechts gekweekte kerel, janhagel, kwelduivel; vaak als troetelnaam
voor een rakker die de trots opwekt van zijn vertederde ouders of
anderszins gecharmeerde bewonderaars, boefje, kapoen |
en strante vaeg
tactloos, brutaal vrouwmens dat haar mening bij voorkeur rauw
en ongezouten te kennen geeft, achtkantige boerentrien |
ne fêrreme vaeger
eig. mannetjesputter, iemand die vrij goed zijn streng trekt,
in ongunstige zin echter (en daar is het ons tenslotte om te doen)
vooral spottend gezegd van iemand die eerder de lijn trekt,
klimaatschieter |
ne strante vaeger
vrijpostig, ongegeneerd manspersoon, brutale vlegel |
ne vieze vaeger
schroom of ontzag inboezemend, eerder onguur element dat men,
om redenen van persoonlijke veiligheid, beter niet voor de voeten loopt
of zijn koffer te kruien geeft, patser, bonk, ribbemoos |
ne/en valse
geveinsd, dubbelhartig persoon (z. hierna) |
ne valsaar, ne valsaard
verfranste, resp. meer geletterde (wie-weet misschien wel aan
Conscience, Claes of Co ontleende?) variant van valserik (z. hierna) |
ne valserik
onzalig, kwaadsappig heer- of vrouwschap met dubbele bodem,
en lelijke streken in zijn of haar kompas, verrader, addergebroed |
van
veel gebruikt partikel dat goedklinkende scheldslierten een
nóg grotere schimpkracht blijkt mee te geven, glijwoord geprangd tussen,
als-het-ware, geadjectiveerde krachttermen, saillante invectieven en de
hiermee contrasterende, meer alledaags klinkende woorden als... of laat
maar: een voorbeeld of twee-drie zal wel volstaan zeker? |
en sjèttelvod van ne man
en tang van e weif
e lìllek sjandaol van e joenk
beiste van minse
roës van vollek
z. telkens bij het hoofdwoord |
ne vaogebont,
[ook]
e vaogebont
onverzorgd, wanvoeglijk, vaak vrijpostig individu dat zich
weinig gelegen laat aan wat de goegemeente als fatsoenlijk of netjes
beschouwt, muiter, stuk ongeregeld, galgenaas |
en héillig vaot
vrome ziel, kwezel(aar), pilaarbijter, preutse Suzanna |
ne vaule, en vaul
oorspronkelijk ‘lui, vadsig’,
tegenwoordig vnl. ‘vuil, onverzorgd’, ook van zeden;
te oordelen naar onderstaande scheldkanonnades is het woord vooral
populair wanneer werkschuwe vrouwen en seksueel ontspoorde mannen worden
geviseerd |
de vaül beis!
en vaül flots
en vaül kernoeffel
en vaül klatter
e vaül mênneke
ne vaule mins
ne vaule potter
en vaül praaj
'se vaül tang!
enz.: z. telkens bij het hoofdwoord |
de vaulighèds (boe t'r doe lèp!)
(wao) en vaulighèds!
bijzonder irritant, kwalijk schepsel, toppunt van ledigheid
en onnut, aartsplurk (doorgaans eigenlijk gewoon iemand die te duidelijk
laat merken dat ie niets van je moet |
| |
| |
hebben - wat
natuurlijk niet gepermitteerd is, wat denkt-ie wel, het vuil varken!) |
ne vaullap,
[mv.]
~lêp
iemand die zich voor werken te fijn gebouwd acht, die aan het
luisteren of het gras wel groeit een volle dagtaak heeft, bruggebijter,
reiziger in knoopsgaten (ook wel van/tot een vuil, onverzorgd persoon
gezegd) |
de lêngde ên de brèdde van ne (graute) vaullap!
zegt men schamper als iemand ongegeneerd languit op zijn rug
ligt uitgestrekt, niet gehinderd door enig medevoelen met degenen die
wél (moeten) werken |
en vaultoeng
babbelzuchtig, schenziek mens dat de onbehouwen taal niet
schuwt, kwatong, lastermond |
verdild...
verouderde krachtterm, hier en daar nog wel eens gehoord in
de uitdrukking: |
e verdild joenk
ergerlijk wispelturig en onhandelbaar kind, zo'n specimen
waarmee je niets dan last hebt, vlegel |
verdoemmes...
nog zo'n krachtterm die in scheldwoorden verdorie ferm goed
van pas komt: |
verdoemmese bloës!
vervloekte blaag, beroerling |
e vérkènd
onecht, voorhuwelijks kind, drempeljoch, moetje (vérkènd
heeft nauwelijks nog scheldende potentie, probeer het eens met lilleke bassed) |
vêrkeshiëd
(eig. varkenshoeder) botte, onbeschaafde kinkel,
boerenpummel, varkenskop |
en verkêttelde (vroo)
verwaarloosd, als een voddenbaal gekleed vrouwmens,
jakkepoes, floddermadam |
e verkrap dènk
onnatuurlijk klein en mager mensje, vooral van onvolgroeide,
resp. verrimpelde (oude) appelflappen gezegd, kaantje spek, krielkip |
ne vérkrauper
ongeduldige hufter die medewachtenden rangmatig onder hun
duiven schiet, voordringer, vuil stuk onderkruipsel, fileneuker |
ne verleeër
klef personage waar (eerbare) vrouwen meteen voor op hun
hoede zijn, versierder, tietenvanger, beftekkel |
e vêr(re)ke
persoon met wel wat manieren, maar dan van varkens, helaas;
vnl. gezegd van mensen die egoïstisch, brutaal en zonder aanzien des
evennaasten door het leven baggeren, broodje-grof-gesneden, balkbumper |
e wìld vêrreke van ne joeng,
[mv.]
wìl vêrke van jing
|
ruwe, rumoerige jongen(s), raaskop(pen), poltergast(en) |
ne verrèkkeling
iemand die ter stond het apenvirus mag krijgen voor jouw
part, stuk mensenverdriet, naarling, snertkerel (voor kleinere rakkers
en pestkopjes mag het een wat milder virus zijn) |
verrèks...
opvallend vaak in de onmiddellijke nabijheid van
scheldwoorden gesignaleerde krachtterm |
verrèksen dievel!
duivelse bengel, bliksemse deugniet |
en vêspersjêl
vrouw met een schelle stem - op zich geen bezwaar, als ze
toch maar eens vijf minuten die klepmolen van haar wilde dichthouden! -
ratelkous, teisterbel |
ne vèspie
liefhebber van (culinair verantwoorde) vis, van het type: hoe
meer hoe liever |
| |
| |
ne vèssepie
weinig vleiende benaming voor een liefhebber resp. houder van
(aquarium)vissen, of voor de door de vissport geobsedeerde medemens,
hengelrund, guppieneuker |
e vètbroer
(niet alg.) iemand die houdt van lekker veel eten en drinken;
(ook) rijkaard, dikke nek |
ne vèttige
klef, onaangenaam, van weinig goede smaak getuigend figuur,
seksueel geobsedeerde, schunnige kliemert, viespeuk |
ne vètzak,
[mv.]
~zêk
onhebbelijk dik persoon, (p)lomp gewicht, vetpeuk |
nen dikke vètzak
boerenmetworst-op-pootjes, dikke floep, spekzak |
e viële
mal, zorgeloos wicht (je hoort vooral:) |
e brêtsetig viële
onoplettend, wispelturig kind of meisje, wuppie, grasaap |
ne viëlkals
[geen mv.] blaaskaak die meer praat of oppert dan anderen
voor lief nemen, kletsmeier, grootsmoel, zwetsnek |
ne vierzeeker
roodharig persoon, rossekop, vooral in de schimpstriem: |
ne glaajntige vierzeeker
mensachtige ontsierd door slechts één onvolkomenheid - een
stel wratten op het achterwerk en een ingroeiende teennagel links
vooraan niet te na gesproken -, maar dan wel een mankement waarvoor geen
enkel excuus aan te voeren valt: vuurrood haar!, rosse griezel, rooie
dakduif |
ne vieze, en vies
een allesbehalve blij en opgeruimd karakter, iemand die zich
gemakkelijk lastig maakt, vaak voor tegenwind zorgt, humeurige baas,
kankerbak; het aantal scheldwoorden dat met het adjectief vies (bet. ‘vuil’ of ‘te
duchten’) kan worden verbonden is haast niet te tellen; wie
daar toch de behoefte toe voelt, kan alvast beginnen met: |
en vies beis
ne vieze kadee
en vies klatter
e vies man
ne vieze motter
ne viezen otter
en vies paot
e vies pestuur
en vies ploëster
ne vieze potter
en vies praaj
en vies sjernaele
vies viëgel...
|
ne viezerik
persoon met smoezelige handen resp. onfatsoenlijke,
verhoetelde gedachten, viespeuk, vunzige aardappel |
ne vlauzak,
[ook wel]
vlòjjezak;
[mv.]
~zêk
royaal met vlooien of met ander sociaal onaanvaardbaar, zeg
maar parasitair ‘gewriemel’ behept medemens,
vlooienkiel, netenlikker, luizenbroeier |
ne voddeman
(eig. lompenopkoper) slordig geklede, futiele manskerel,
onbetrouwbaar sujet, goorlap |
ne voddentis
ne voddepie
kerel die handel drijft in lompen... maar dat had u intussen
zelf al begrepen (z. voddeman, 'n moskrabber of twee
hoger, knaajnspie enz., ... u kent beslist zelf nog
andere tisten op -pie) |
en voddetrien
onbenullig, irritant vrouwmens, afgehaald nest, toddebak |
ne vieze voëgel
(van daaj) vies viëgel
geviseerd zijn hier de rijkelui, de lieden met
‘veel liekens in hun buik’, want veeleisend en
moeilijk te plezieren, mijnheertjes & |
| |
| |
madammekes
van het goed leven, rijke stinkerds |
ne vojjer
(eertijds het gewone woord voor vader, thans vnl. in
ongunstige zin) onverantwoordelijke, liefdeloze vader, ontaarde fluim
van een vader |
ne vreegelêr
1. tegenwringer, dwarsdrijver, twistzoeker; ook wel gezegd
van stiekemerds die hun beurt niet kunnen afwachten; 2. iemand die geen
moment kan stilzitten of -liggen (z. vriemelêr hierna) |
ne vrènger (van ne mins)
nog zo'n dwarse klant, stijfkop, struikelbok, haantje-pik -
de associatie met zure peren of wrange pruimen die je tanden stroef en
eggig maken, ligt voor het grijpen |
ne vriemelêr
persoon die aanhoudend zit te schuifelen op zijn stoel of
ligt te galopperen in zijn bed, draaigat, kwikkebil |
e lêstig vroomes
moeilijk te manoeuvreren freggel van een vrouw, snark,
raventeef |
| |
- W -
e waajfke
zoiets als e weif (z. aldaar), maar dan
kleiner en dus dubbel te duchten, handneukertje met ballonkuiten |
ne wabbie
domme, habbezakkige kerel, halve gare, plurk zonder verstand,
achterlijke kwiet |
en waep
zot, lichtzinnig vrouwspersoon, vrouwelijk equivalent van de
wieb (z. aldaar) |
en haaf waep
onbezonnen, niet voor rijp aanzien, apert over-bezonnebankt
feminien geval, onnozel wicht, geflipte kalkoen |
en lang waep
vrouwelijke panharing, langlendige malloot, Fientje
Immer-koud-vanboven |
e lank wammes
nog zo'n kip op hoge poten, sprietje spillebeen (z. lang waep) |
en aa wanmiële
(eig. een onmisbaar, maar monsterlijk vehikel, destijds
gebruikt om gedorst graan te wannen; de gelijkenis met sommige
medemensen is inderdaad treffend) garstig oud vel, type veel-kwebbel
geen-stijl, afgeleefd klerewijf, plegiskop, ouwe taart |
en lee wanmiële
aartslelijke, zichtbaar misbakken vogelverschrikker van een
wijf, schepsel dat zowat alle denkbare schoonheidsfouten in zich
verenigt, baarlijk spook, ingezakte pudding |
ne vieze Waol
de bèste Waol hèt nog e piëd gestoële!
weinig inschikkelijk, doorgaans rabiaat nederlandsonkundig
medelander van over de taalgrens, Waalse rat |
ne Waolekop,
[mv.]
~kèp
scheldnaam voor een inwoner van Wallonië (een lelijke Waal,
zeg maar) |
e weif,
[mv.]
weiver
destijds de gewone, tegenwoordig echter een louter
denigrerende benaming voor vrouwen, zeker als ze zich dom of weinig
verkwikkelijk voordoen; vaak als tweede lid in samenstellingen waarin
onverholen wordt gezinspeeld op hun communicatiebevorderende
eigenschappen als dramkonten: babbel-, klêts-, mêrt-,
vès- enz. |
e leed weif
holkelig, kijflustig ruw vrouwmens, heibei; (of als ze alleen
maar lelijk is) ondefinieerbaar stuk vlees, lelijke plamodder |
en onnèttig weif
dit specimen is vooral onverzorgd, lui en in hoge mate
nutteloos, een slechte investering als het ware, slubbertrien |
| |
| |
en tang van e weif
tactloze, gemene feeks, kattig serpent, takkemens,
kwaadaardig gezwel; vaak als verkleinwoord: |
en aad waajfke
oud vrouwtje (niet echt beledigend voor kleine vrouwen van
een eerder gezegende leeftijd, maar daarentegen zeer voor hen die zich
tot de jongere generatie plegen te rekenen) |
ne weiverdoektaür
van weinig respect getuigende benaming voor een gynaecoloog;
al klinkt dit, alle verhoudingen in acht genomen, nog een heel stuk
beschaafder dan b.v. spelonkoloog of kuttenkijker |
ne weiverman
liederlijke kerel, vrouwenloper, rokkenjager, gleuvengek |
ne wèndzak
opschepper, pocher, snoever (vooral het diminutief is
gebruikelijk:) |
e wèndzêkske
pretentieus kereltje, stoertje, blaaskaak, windhapper |
ne wêrreme, en wêrrem
eufemisme voor een seksueel overactief persoon of voor iemand
met overdreven aandacht voor de meer zinnelijke kanten des levens,
pietje potent, boris clitoris, geile merrie |
ne wieb
ronduit dom ogende man (verkorting van wieboo, z. hierna), kluns, zaagselkop; voor vrouwen moet men bij
de waep zijn (z. ald.) |
nen haave wieb
halve gare, idioot, uilebal |
ne lange wieb
lang en onnozel uitziend mansmens, achterlijke,
onderontwikkelde bezemsteel, lampepoetser |
ne wieboo
sufkop, primitieveling, halve zool, cromagnon, stuk bediel |
ne wiemel
onrustig, veel te beweeglijk mens (vaak van kinderen gezegd),
woelwater, robbedoes |
wiemelêr
id. als wiemel hierboven |
ne wìlle, en wìl
ruwe, onbeheerste kerel of vrouw (van de baldadige soort),
woesteling, razende Roeland |
de wìl
[mv.] (eert.) bijnaam voor de seizoenarbeiders die werkzaam
waren bij Den Tieleman - naar verluidt uit de streek
van Scherpenheuvel, stel je voor! |
ne (joenge) wìldvank
onbesuisd, impulsief kind, stoeis wicht, hekkenspringer |
Wìller krakke
[mv.] schimpnaam voor de (minder beminnelijke) inwoners van
Waltwilder, m.n. in het spotvers: |
Wìller krakke valle van de takke, ze valle daud vér e
stèkske braud!
|
ne wimpel
iemand die niet kan stilzitten, die de anderen irriteert met
zijn/haar gewriemel (z. voorts: wiemel en wiemelêr) |
ne witte
1. witharig mens, wittekop; ook wel van een bleekvellig
exemplaar dat eruitziet alsof hij/zij zich speciaal voor de gelegenheid
heeft laten opgraven, bleekscheet, witneus; 2. (eig. persoon actief
in de verzetsbeweging tijdens de voorbije oorlog) in bepaalde kringen
scheldwoord voor die verzetsstrijders die vooral ná de oorlog in actie
zijn geschoten |
e wit bag
ne witte keissjeiter
en witte sjoej
ne witte sneisjeiter
z. telkens onder het hoofdwoord |
| |
| |
ne wittekop
jongen of (balorig) meisje met opvallend vlasblond haar,
witbol; ook wel gezegd van een rattekop met normale haarkleur die
spontaan het beeld van Ernest Claes' geesteskind oproept, wittebras |
ne wolkris
persoon (een vrouw meestal) met weelderig dik, felblond
krullend haar, Ondula Ragebol |
ne woof
vreetwolf, schrokhals, slokop, schranser, smulbroer... kortom
iemand die alles voor zichzelf wil |
ne woover
iemand die zijn inspanningen niet weet te doseren, geen maat
kan houden in wat hij doet; vaak gezegd van uitslovers die maniakaal
bezig zijn met rijk te worden, zwoeger, zweetreet |
ne wotterzak
(vulg.) man met ‘sputterend’,
ontoereikend voortplantingssysteem, loze zaadstengel |
| |
- Z -
(eene mèt) ne kop waaj en zaajbaor
(eig. grote zeef) vergeetachtig mens, warhoofd, huis-, tuin-
& keukenverstand, boterkop, zaagselhoofd, lekke zeef met vingers |
en zabberdaus
(eig.) kleuter, vrouwspersoon die zich door veelvuldig
sabbelen welhaast volledig onder het kwijl heeft gewerkt, (vandaar)
domme leuterkous, zemeltrees, breinloze kipkakel |
ne zabberêr
(mannelijke) zeveraar, hersenloze kwijlebek, zeurkous,
afgezakte negertiet |
en zaeg van e weif
(niet alg., het gewone woord is zaog)
vrouwelijke zeur |
ne zak
hoogst irritant, onaangenaam mens, zelfgenoegzame fluim,
halfgecomposteerde buidelrat, driedubbel overgehaald loeder |
(nen) êrreme zak!
uitroep die doorgaans dient om medeleven te betuigen, maar
die oh zo goed van pas komt bij mensen die aan compassie een gloeiende
hekel hebben |
ne zakkevèller
(niet alg.) modernere variant van de maolevèller (z. aldaar) |
en zammeltrien
treuzelkous, beuzelaarster, tuthola die alles suffig, op haar
elfendertigst afhaspelt of onverstoorbaar uit haar neus zit te eten,
koffieteut |
en zaog
vrouw die het verbijsterend goed (en láng!) kan uitleggen,
babbelkous |
en zaog van e weif
onophoudelijk en ijlhoofdig duffe praat verkopend
zwetsloeder, dramneus |
en aa zaog
lichamelijk misschien vervallen en verspocht maar het
tongwerk draait nog prima, oude snaterbek, vervelende, ouwe klep |
ne zaogeman
kerel die de goegemeente met zijn gezwets de gordijnen in
jaagt, zagevent, zeveraar, emmer, zeurpiet, lulmajoor |
ne zaoger (van ne man)
z. zaogeman |
en zaogmên
z. zaog |
en zaogmêt
z. zaog |
ne zaognol
z. zaogeman |
ne zaogpie
z. zaogeman |
en zaogsjèttel
z. zaog |
| |
| |
ne/en zaote
met scheldwoorden van onderstaand kaliber richt men zich niet
enkel tot personen die het vlees goed onder de pekel houden, die m.a.w.
occasioneel of met de regelmaat van een volgelopen klok een stuk in hun
rapen hebben (z. zaotlap hierna), maar vaak ook tot
mensen die niet tevreden zijn met het vele dat ze al hebben en
schaamteloos meer verlangen dan ze eigenlijk behoeven |
en zaote praaj
en zaote beis
veeleisend, vadsig corpus, verwaten koeieuier |
ne zaotelêmme
(destijds bekend figuur in Bilzen; voor de - dialectsprekende
- jeugd, gewoon) iemand die meer drinkt dan goed voor hem is, resp. dan
anderen kunnen verdragen (z. verder onder zaotlap) |
ne zaotjannes
iemand die gewoonlijk toeterlazarus door het leven dweilt |
ne zaotlap
kerel, zeg maar kurkentrekker, die met een nat zeil, een
flinke snee in het oor en zijn hoed op halfzeven - gesteld die ie van
tijd of ruimte nog enig benul heeft - door de straten resp. de huiskamer
laveert, zatladder, zwelgbast |
ne zaotzak
iemand die gewoonlijk zo dronken is als een draaideur |
ne zauper
iemand die zuipt als 100.000 man |
ne zauplap
dronkaard, droge lever, nathals, drankorgel, zuipschuit |
ne zèbedeïs
goedgelovige, onbekookte kerel, dwalm (z. voorts sibbedeïs, soebbedaajske & varianten) |
en zeekbats
1. meisje dat het in de broek doet; (ook, scherts.) vrouw die
opvallend vaak met wateroverlast naar het haajske
moet; 2. vrouw die onzinnige praat verkoopt, zeurkont, zemeltrees,
zeikmadam, zeverkut |
ne zeekbòjjel
zeurderig, onaangenaam, hoogst ergerlijk wezen |
ne zeeker
1. kerel wiens uitlatingen kant noch wal raken, grossist in
vervelende kletspraat, doordrammer; 2. nietswaardig, in de hoogste mate
onaangenaam en irritant mens, zeikstraal, etterbak |
ne flaaë zeeker
flauwe zeveraar, teutebel, zakkenwasser |
ne rojje zeeker
geduchte zeveraar (met rood haar op de koop toe, ergerlijker
kan moeilijk!), roshannes, roodgloeiende windbuil |
ne kaole zeeker
verwaande, ingebeelde quidam, opgeblazen kikker, mislukte
abortus |
en zeekmêt
zeiknat resp. schuurvervelend zaagmens |
ne zeekpie
ambetante zeverzak - kan die een zaag spannen, ja? |
en zeekteel
leuterkous, vervelende klier |
ne zeeverêr
gewoon een zeveraar |
ne zeeverkloet
nog een kwijlbakkes (ze komen stilaan aan mijn oren uit) |
ne ziëmelekneeper
traag en weinig kordaat persoon, iemand die zijn tijd verdoet
met beuzelarijen, kieskauwer, kutkammer |
| |
| |
en ziëmeltrien
weifelmoedig, besluiteloos vrouwmens, treuzelig doetje |
ne ziete
groot, (aarts)lomp geval, onnozele Jozef, breinloze slungel
van het type ‘hoe lager de zon, hoe langer de
schaduw’, geplette banaan |
nen haave ziete
(onder het motto: half = eens zo veel) halfgare, overdwars
uit de baarmoeder geslingerde koekkenbakker, simpele vouwdoos |
at ze èn Zietendol ne piering vange, dan staeke ze de
vlag aut!
spottende opmerking aan het adres van iemand - een schooier
allicht - uit Zutendaal |
ne zitser
(erg minachtend voor) zeveraar, zaniker, erwtenteller, kortom
een weinig doortastend ‘être’, vooral als
diminutief: |
e zitserke
onmachtige zeikstraal van een kerel, schlemiel |
Zjang van de kaploën
(Zjang = eig. Bilzers voor ‘Jean’)
scherts. gezegd van een onbekend of onbestaand iemand, niemand dus; vaak
ook geringschattend voor een triviaal, onbeduidend persoon, nulliteit |
en zjannèt
homofiele kerel (zeg maar ‘van het
handje’ of ‘van de club’), pijpekrul,
ruigpoot, billemaat |
en vaül zjannèt
irritante, misbakken flikker, achterlader, anuspiraat, ridder
van de bruine dreef |
ne zjaormaeker
pretentieuze, aanmatigende vent, kouwedruktemaker, blaaskaak,
gascogner |
ne zjasman,
[vooral mv.]
de zjasmanne
het langharig, werkschuw tuig, het zootje ongeregeld dat in
de tijd van het Jazz-Bilzenfestival de straten van de stad onveilig
maakte (voor de rest waren het schátten) |
en vies zjat
slordig, onsmakelijk vrouwmens, pokkemeid, teringwijf |
en zjatskont,
[ook]
sjatskont
meisje, vrouwmens dat vaak uithuizig is, (veel te) gretig op de
boemel gaat, zwierbol, labberlot, trippeltruus |
ne zjeezekeskloeter
iemand met twee gezichten, fijnvrome, schijnheilige kwant die
de katjes in het donker knijpt, huichelaar, farizeeër, matennaaier
(destijds het gewone scheldwoord voor praktizerend katholiek die
tegelijk ijverde voor de staatsschool) |
ne/en zjeloese
iemand die de zon niet in het water kan zien schijnen, die
een ander de brokken uit de mond ziet, afgunstige bok |
ne zjeloeserik
jaloers, naijverig persoon, nijdas |
ne zjendêrrem
autoritaire pief (id. als sjendêrrem, z.
aldaar) |
ne zjúdas
plaaggeest, kwelduivel, mispunt dat er een hels genoegen in
schept om met anderen de kachel aan te maken, stekelnoot, pestzak,
treiterkop |
nauwsjierige zoëd!
gezegd tegen een indiscreet, neuswijs, weetgierig schepsel,
vraagschotel, ‘curieuze (-neuze-) mosterdpot’ |
en autgewande zoëg
(eig. een zeug; voor de stadsmensen onder jullie: d.i. een
vrouwelijk varken - wat een ‘var-ken’ is zullen we
een andere keer nog wel eens uitleggen) vulgaire scheldnaam voor een
vrouw die geen kinderen meer kan krijgen; moeders die het ‘in
illo tempore’, al of niet gewild, na enkele kindjes voor
be- |
| |
| |
keken hielden, werden niet zelden door de
goegemeente, of wat daarvoor moest doorgaan, tot de orde geroepen |
en aa zoëg
lebbige ouwe teut van een vrouw, onnuttig mens dat nog weinig
benul heeft van wat zich rond haar afspeelt, overjaarse sufkut; ook
handig is de tirade: |
at zeine kop op en zoëg stond, kroëp nog geene beïr mei
trop!
|
ne zoere, en zoer
persoon met een misnoegd, verongelijkt gezicht |
e zoer gezich
ne zoere mins
en zoer trien
z. telkens onder het hoofdwoord |
en zoer maül
(vnl. in de levenswijsheid: noë en zoer maül
moeste nie kieke, bet. zoiets als: je kunt niet iedereen te
vriend houden, dus: doe wel en zie niet om) |
en zoertrien
vrouwmens dat als zure pruim door het leven gaat; te
onderscheiden van de zoer trien, in twee woorden,
doordat bij het knorbakkes dat ons ‘hic &
nunc’ bezighoudt, het zuur-zijn veeleer gezien wordt als een
blijvende eigenschap, madonna in 't zuur |
ne zok (van ne man)
al te inschikkelijk, willoos manspersoon, lijzige stumper,
zielepoot, soepele Joep |
ne zot
1. gek, halve gare, idioot; 2. onnadenkend, onbesuisd
persoon, iemand die grote risico's neemt |
en zotte
gezegd van een snaaks, uitgelaten, lichtelijk mesjogge
schepsel, zoals volgende huppelkutten bij voorbeeld: |
en zotte fleet
en zotte treis
z. telkens onder het hoofdwoord |
ne zwatte
1. zwart, smoezelig uitziend persoon, vuile donder,
smeerpoets; 2. (eert.) Duitsgezinde tijdens de voorbije oorlog,
zwarthemd, collaborateur; in bep. kringen ook scheldw. voor aanhanger
van vlaamsnationale partij; 3. schampere, zij het nog vrij onschuldige
benaming voor een neger, zwarthuid, roetmop. |
ne lìlleke zwatte
ne zwatten dievel
persoon met zwart voorkomen, gaande van ‘groezelig
vuil’ over ‘negroïde’ tot
‘lelijk fout in de oorlog’ |
en zwatte klatter
lichtekooi, onderleggertje, vuile hoer |
ne zwatte neeger
(eig. een pleonasme voor de gekleurde medemens) vooral
spottend of verwijtend tegen smeerjurken - kinderen hoofdzakelijk - die
zich flink hebben vuil gemaakt, jakkepoes |
zwatlap,
[mv.]
~lêp
1. smeerhannes, vuilaard, goorlap; 2. (on)mens met
fascistoïde neigingen; (ook) collaborateur |
zwatrok,
[mv.]
~rèk
(vero.) scheldn. voor geestelijke, hemelsgezinde |
en lang zwik
slungelachtig vrouwmens, spaghettisliert, zwangere tuinslang |
ne lange zwikzwak
grote lummel, aangeklede lantaarnpaal, (en als zijn gezicht
je voor de rest ook niet aanstaat, een) volgescheten palingvel |
nen aaë Zwitser
(niet alg.) iemand die geen maat houdt bij het drinken, ouwe
dronkaard, zatlap |
|
-
voetnoot1
- Stumpelaars zijn stumperds op de sukkel
-
voetnoot2
- Voor de goede orde:
‘tergiverseren’ = irritant veel tijd verspillen
met dreutelen
|