Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 227] [p. 227] Aan Lethe-oever Zij hurkten in het glibbrig grauw struweel Van de uiterwaard der wereld, 't Ie deel Commedia Divina onder de' arm, De beste Baedeker door 't aardgedarm Welke is verschenen sinds de Moyen-Age. En dat was ook hun eenigste bagage, Afgezien van de luttele obolen, Waarvan de gangbaarheid was aanbevolen Als niet spookachtiger dan die des roebels. Het muntstuk in de klamme hand geklemd, De hoop op hellevuur niet hoog gestemd: Bestond de hel? De overzij leek troebel, Geen spoor van vuurpoel of roodgloeiend rooster, Hun in 't cachot van 't inquisitie-klooster, Nog op 't schavot met zekerheid voorspeld (Het had meer dan de martling hen gekweld). De Lethe leek een langzaam gloeiend meer, Moe door den druk der zatte atmosfeer, En de overkant een zwartbasalten kam Met scherpe kanten: nergens vuur of vlam... Toen zagen ze een gedaante die verrees Uit oevermist en zwarte zeilen heesch; Een plompe boot voer af en lag eerst scheef En diep in 't drab, maar raakte toch op dreef, [pagina 228] [p. 228] Met trage vaart boegseerend naar het veer Waaraan zij zaten. Lichter dan een veer Voelden ze ineens hun aardsch omhulsel worden En wisten zich daaraan in andre orde Van leven minder. Vorige Volgende