Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Oceaannacht I Aan 't eind der ruimte zonk het zonnewrak In wolkenhorden, barstte achter dampen. Het schuim van langgeleên voltrokken rampen Brak weer naar 't donker golvend oppervlak. En onophoudlijk droeg de branding aan Den doodsstrijdzang, de laatste reutelingen Der langzaam afgezonken schipbreuklingen, Oog-open in groene afgronden vergaan. Onkenbre drenkelingen dreven boven, Gezwollen, dichtomwoeld met slijmge wieren, Gelijkend op de afgrijslijke weekdieren Waaraan zijzelve in leven niet geloofden. Zij werden talrijk, brachten de besmetting Over, dier nooit gestorven angst: dat leven Niet is gegrond, alleen bovengedreven Uit diepzee grenzende aan dood. Ontzetting Vraagt of geen eiland de' eindevloed weerstaat, En alle vastelanden raken vlot; Met zieltogende ellendigen op een vlot De laatste kiem van leven òndergaat. [pagina 52] [p. 52] II Een afgedreevne wankelde op de nok Van een basalten doodkist, door de baren Half blootgewoeld, waar groenlicht wier langs trok: Na den dood lang diep doorgegroeide haren. De steenwand beefde onder de bestorming Van golven, die den nacht dreunend doordrongen; Dan lichtte 't over handen, in misvorming Uit draaikolken en scheepsramp opgewrongen, En stijgen zij in wanhoops spits verstijfd, Grijpt doodsverlangen aan wat overleeft, Neersleurend al wat op bestaansgrond drijft, Wat zelfbehoud als laatste noodzeil reeft. Boven het vloedgeraas dreef een zacht schreeuwen. Wel wilde het geloof in des doods rust Het wijten aan den witten kreet der meeuwen - Hùn menigt' sliep, verdoken in de kust. Toen week het vasteland achter 't verschiet. In duizlingwekkend zinken eerst bezwijmend, Ontwaakte hij bevrijd in 't diepst gebied Van de' oceaan, en vroeg al zijn geheimen. [pagina 53] [p. 53] In onafzienbare slagorden stegen De horden drenkelingen voor zijn staren: Eerst die denzelfden nacht geronseld waren, Dan de oudverdronknen die al jaren zweven. Schepen, in vroegre zeeslagen gezonken, Dwaalden nog immer groene diepten door, en Het water stroomde in en uit de poren Van de gebarsten en doorschoten rompen. Nog lager stonden zachte grauwe bosschen Steeds als van hoogen ouderdom te beven; Er boven dreven uitgestulpte losse Slijmwolken van nog vormloos plantdierleven. In breede, uiterst flauwe flikkeringen Kwam het gezonken leven stijgen, glijden Uit alle diepten: de verwikkelingen Van oudste, nauwlijks aangebroken tijden. Vorige Volgende