Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Sirenen I. Lied der Schepelingen Blanke rust in 't golvend blauwe En de stilte zingende, Met de macht van verre vrouwen 't Schip onzichtbaar omringende; Voor den boeg en hoog door de touwen Woei haar bekoring, ons tot vertrouwen, Vergeten en liefde dwingende. Reeds waren er die zich niet konden Tegenhouden; zich overgeven Werd een genot, als geen veilge zonde Waar lijf en ziel in overbleven; De diepte begon waar zij zwevend stonden, Half uit de golven zichtbaar, of wonden Uit blauw geheim zich opendeden. Het schip lag stil en overhellend: Luisterde het, voor 't eerst ontroerd? Haar lied welde aldoor, weelden voorspellend. Wij wilden over, lichaam niet tellend - Hoe heeft hij ons bewaard, ontvoerd? [pagina 47] [p. 47] De slaven op de banken hielden De riemen in: hun eerst verzet. Naar 't eiland de matrozen knielden. Hij bond ze, maar ze beten met Hun tanden 't want, de zeilen vielen. Wij vluchtten toch, hoezeer de zielen Weerstreefden; hij heeft ons gered, Gerukt uit het geluk, den dood Bij het onmooglijke: haar te tillen Geheel uit geheim en golven bloot. Zijn wij gered, die dit verloren? Wij haten hem die ons behield. Geen haardstee waar wij meer behooren, Wij liggen waar nog vleugen trillen Van haar onheugelijke koren, Aan steile stilten neergeknield. [pagina 48] [p. 48] II. Lied der Sirenen Eene: Vriendinnen, wie van bei was méér Sirene: Die zich blootgaven, toen dit niet genoeg Bekoorde, nòg hen riepen, en wier weenen, Machtlooze branding, aan hun stilte sloeg - Of die aan slaven 't roeien overdroeg, Weerspannigen aan den mast bond der trireme En zelf vrijstond op den open boeg? Het Lot liet hen voor 't Eiland overnachten. Wij snelden aan, hij is niet eer ontwaakt. De zon kwam op, wij trilden van verwachten En hieven ons zoover wij konden, naakt. Hij zag. Hij zwichtte niet voor onze machten, Zijn blik heeft ons niet verder aangeraakt. Het anker wond zich los. Wij hieven armen En borsten op, gaven al 't vrouwlijk' prijs. Ons machtig lied werd smeeken om erbarmen, Als onze felle blankheid toonloos grijs. Wij, die nu willoos in hun koers meevaren, Die de verleidlijksten der zeeën waren, Werden wegschuimend zog achter hun reis. [pagina 49] [p. 49] III. Metamorphose Zij sluipen beschaamd langs 't eigen strand, Bukkende als getuchtigde honden. 't Lied breekt nooit weer uit zwijgen, want Er waren voor 't eerst die het weerstonden En verder voeren: de stemmen stokten, Lieflijkheid leed de nederlaag. Hun tocht trok langs, een stugge vlaag, Waartegen de zachte zang vervlokte. Het eigen Eiland stiet haar uit; De rotsen wonden, plompe doornen, De van geheim ontdane huid. Tot rampzalig bestaan geboornen, Sleepen zij zware geschubde staarten Het land door ter laatste toevlucht: Zee. Voortaan, in weleer gestremde vaarten, Zwemmen zij stom als aasvisschen mee. Vorige Volgende