Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Nimfen Natuur erkennen wij niet, Te leven met drift en bloed. Boomen zijn ons stervende Grijsaards, stokoud en stram, Bloemen zijn zachte sieraden Voor borst, haarwrong en voet - Maar zij verkleuren spoedig. Niet de groene steenen, Door dwergen die voor ons werken Diep uit den grond geplukt; Deze vonklen altijd, Ook in den angst van den nacht Wanneer de bloemen krimpen, De boomen in doodsstrijd reutelen. Wel leeft het water: het stroomt En lacht, vangt licht en lacht, Maar alleen bij de bergen neer. Den rietomranden vliet Vinden wij alleen goed Voor een zomermiddagspel, Als andre ons verveelden. Zijn loomheid ontstellen wij En maken zijn water dol, Dat gekweld langs onze huid Afglijdt en ons niet koelt. [pagina 43] [p. 43] Wreevlig om loome weelde Stijgen wij aan den oever; Daar vinden wij ander genot, Van stengels en stroeve zwaarden: Na de weeke een scherpe streeling Langs onze voorbijgaande lijven. Dit zijn alleen maar spelen Die wij uit medelijden Met bijna-dooden doen, Maar dan zijn wij niet ernstig En denken niet aan elkaar. Zijn wij niet tenger? Toch wordt 's nachts Ons felst ervaren zinnensbaar, Iets ongehoords, iets ongedachts. Leven siddert tot in ons haar. Stil, eindlijk snikt een onverwachts, En wij omhelzen haar. Maar zonder troost voor wat haar schreien doet, Wat ieder onzer alleen lijdt: Wij het uitzinnigst, 't verst bevrijd, Zijn weerloos, weten niet meer waar. Gift sluipt verheimlijkt in ons bloed. Wij moeten strijden, in geen paar [pagina 44] [p. 44] Kunnen wij rusten zacht en goed, Geen vreugde, houden altijd moed; Wat andren zacht verblijen doet, Is ons reeds doodsgevaar. Vorige Volgende