Het verboden rijk
(1932)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
IIn het midden van de 19de eeuw, toen Macao meer en meer zijn vroeger machtsbewustzijn verloor, en door het eigen land half, door Europa geheel vergeten, op zijn landtong lag, werden tegen de steile hellingen van het rotseiland Hongkong groote huizen gebouwd en weelderige tuinen aangelegd voor de rijken, die later zouden leven van de dokken en werven daarbeneden op de smalle strandstrook, die om het eiland heenliep, en van de schepen, die in de ruime, nog leege baai zouden komen laden en lossen. Macao verontrustte zich niet. Nu en dan kwam nog een enkel groot schip, dat ver buiten de verzande haven liggen bleef. Verder niets dan platte kustvaarders, de smalle lorcha's, die gewild waren als gewapend escorte voor rijke Chineesche koopvaarders en een enkel smokkelschip. Macao verroerde zich niet. De kooplieden waren en bleven rijk. De overige kolonisten en de Chineesche inwoners waren en bleven arm. In naam was de onafhankelijkheid van de stad door den keizer erkend, vier eeuwen na de stichting, omdat ze nu ongevaarlijk was en ondanks die vrijheid onderhandelden de mandarijnen niet, zooals vroeger, maar bevalen, en de bevelen werden meestal opgevolgd. De heerschende kaste werd rijker nog: de opiumsluikhandel en het slavenvervoer naar Zuid-Amerika brachten meer op dan de moeizame, eerlijke handel van vroeger. Macao vreesde Hongkong niet, welk een handel kon rondom een kale rots ontstaan? Bijna plotseling, na vijf jaar als een bij voorbaat doode, | |
[pagina 168]
| |
mislukte stad te hebben gelegen, nam Hongkong zijn opzwaai, de baai werd druk bezocht, rijke Chineesche kooplieden uit het steeds rumoerige Kanton kwamen zich op het rustige eiland vestigen. Het werd een vrijhaven. Macao werd het ook, wat gaf het nog, men verloor alleen de inkomsten van de douane erdoor. Men bleef smalen op Hongkong. Totdat ook een uittocht plaats had van vele voorname kooplieden, wier geslacht al eeuwen in Macao had gestaan, van bijna alle handwerkslui en winkeliers. Het leven in Macao werd bijna onmogelijk, men kon niets koopen, niets laten maken, alles moest van Hongkong komen. Als laatste noodmiddel voerde men speelhuizen in en waarlijk, nu kwamen, nu en dan, sommigen van Hongkong de daar verworven rijkdom in Macao verliezen. Portugal stuurde steeds meer ambtenaren om den toestand te verbeteren, zoodat deze steeds hopeloozer werd. Eindelijk trad er een evenwichtstoestand in en behield Macao een laatste restje kwijnend leven. Toen werd er ook omstreeks 1900 een geregelde stoombootdienst tusschen Hongkong en Macao ingesteld. Het was alsof de stad der toekomst zoo een aalmoes van zijn vooruitgang aan de stad van het verleden schonk. De twee lage stoombooten waren de eenige, die Macao met de buitenwereld verbonden. In zijn haven lagen nu niet anders meer dan een paar vermolmde barken, een enkel afgekeurd stoomschip met een ouderwetsche raderkast en een ouderwetsche monitor. De ambtenaren, wier salarissen de laatste inkomsten van de ongelukkige kolonie verslonden, moesten met Engelsche schepen van Lissabon naar Hongkong reizen en daar overstappen op een van de beide beurtschepen. | |
[pagina 169]
| |
Op een middag stond aan den houten steiger, vanwaar deze schepen afvoeren, een mager en haveloos man tegen een der stootpalen geleund. Telkens werd hij door pakken torsende koelies of reppende reizigers aangestooten en haast in het water gedrongen, maar hij bewoog niet meer dan een tak, die opzij wordt geduwd en weer terugveert. Toen hij een goed stuk van den middag gestaan had, kwam de steigerbaas, een halfcast, maar voor de grootste helft Chinees, en vroeg wat hij daar uitvoerde. De steigerbaas vond van zichzelf dat hij goed Engelsch sprak, in elk geval zich hemelhoog boven het pidgin-niveau verheven had. Maar deze blanke, want blank was hij onder groezelig vuil, scheen zijn Engelsch niet te verstaan. Toen kwam de purser van de boot erbij, een corpulent en pokdalig Macaenser, die de geringheid van den bodem, waarop hij voer, compenseerde door vijf galons op zijn mouwen te dragen (één meer dan een mailbootkapitein). Ook zijn pet droeg een zwaar verguld. Graag liep hij evengoed op bloote voeten. Deze autoriteit zette zich in postuur en vroeg in het Portugeesch wat hij wenschte. Nu antwoordde de baliekluiver direct, maar - in zuiver Engelsch, wat de steigerbaas in woede deed ontsteken. Deze dacht dat hem geen antwoord waardig was gekeurd en hij begon den pauper uiteen te zetten, dat, al was hij nog zoo blank, hij toch een stuk vuil was vergeleken bij den steigerbaas die ook walkapitein heette. De wachtende staarde hem aan met wezenlooze oogen. Toen wilde de purser, die merkte dat hij wèl verstaan werd, hem doen begrijpen dat hij een kaartje bij hem moest nemen als hij met de boot meeging. Als hij een koffer wou dragen moest hij de passagiers aanklampen, die uit de rickshaws stapten, maar voor een blanke ging dat toch | |
[pagina 170]
| |
niet. Als hij tenslotte heelemaal niets wou, deed hij het beste om niet tegen dien paal te blijven hangen, waar hij iedereen in den weg stond, maar moest liever op een bank in het park gaan zitten. Dat was dan nog wel zoo gemakkelijk. De paria ging niet weg. Hij antwoordde, tot hernieuwde woede van den walbaas weer in het Engelsch, dat hij naar Macao moest en zou, dat hij wel geld had, genoeg, maar niemand wou het aannemen. Al zouden ze hem tien keer van het schip trappen, hij zou er den elfden keer toch weer opspringen. De purser wilde dat niet gangbare geld toch wel eens zien en kreeg toen een paar stukken onder de oogen die hem eerst koper toeleken, hij wilde ze al verachtelijk teruggeven. Maar toen hij ze nader bezag leek het hem oud goudgeld van Macao, bij zijn grootvader die muntencollecties had moest hij het eens gezien hebben. Deze man was iemand die gek was geworden van het schatgraven, maar een schat scheen hij toch te hebben gevonden! Misschien was er meer van hem te halen. ‘Dat ding is niets waard. Maar voor drie zal ik je een plaatsje geven in de derde klas.’ ‘Moet ik, die eenmaal deel uitmaakte van de groote ambassade die naar Peking is gegaan, in het tusschendek gaan zitten?’ ‘Van die ambassade ben je ook niet beter geworden. Wat was je daarbij?’ Het was of de man herkend werd, betrapt op bedrog en ineenkromp. ‘Je bent er ook niet naar gekleed om in de eerste klas te reizen. Kom, op wat voor maskerade heb je die staatsiekleeren gestolen?’ De man vluchtte een paar passen, maar kwam weer terug, greep den paal alsof zijn levensbehoud daar van af- | |
[pagina 171]
| |
hing, hij hing er aan alsof hij niet meer kon staan, geen grond meer onder zijn voeten had. ‘Waarom spreek je niet je eigen taal?’ vroeg de purser verder in het Engelsch. De man hoorde het niet, staarde in het water, tranen liepen langs zijn holle wangen en bleven in baardstoppels hangen. ‘Ik zal je een leege hut geven. Maar kom niet weer voor den dag voordat iedereen van boord is. Begrepen?’ schreeuwde de purser, die weer uitrekende hem onderweg het geheim van den schat of wat hij bij zich had, te ontrooven. Hij knikte en liep hard op de plank toe of dat zijn laatste reddingskans was. De purser bracht hem naar voren in een hut waar verrotte zwemvesten lagen. In maanden was de hut niet open geweest. Maar de man scheen tevreden dat hij alleen kon zijn, gaf den purser nog een geldstuk, liet zich neervallen op de vermolmde kurk en bewoog niet meer. Het ongedierte, dat eerst was weggekropen, kwam langzamerhand terug en marcheerde over zijn voeten, later over zijn kleeren, maar weldra verliet de schare dit arbeidsveld. Na een uur begon het schip te kraken en te schommelen, hij slaakte een zucht en kwam overeind. Toen ging de deur open, de dikke purser stond in de deuropening, achter hem een boy met een blad. Hij vroeg alleen te worden gelaten. Maar de boy zette het blad aan zijn voeten, de purser ging tegenover hem op een anderen stapel zitten. ‘Neem een tiffin,’ noodde hij gul. De man trachtte, maar kon niet eten. ‘Als je meer van die stukken hebt, zal ik ze wel voor je wisselen. En als je Fantan wilt spelen, zal ik je een systeem aan de hand doen, dat het tegen de tien percent van de bank met glans opneemt.’ | |
[pagina 172]
| |
De purser wachtte. Hij hoopte nu iets te hooren over de vindplaats van de stukken. Maar de man daar tegenover hem zweeg, hij nam de waterkruik, leegde hem en zuchtte. ‘Je kunt ook in Macao met die stukken niets beginnen, als je dat soms denkt. De speelbanken willen er ook niet aan.’ De man haalde nog een handjevol stukken uit zijn zak. ‘Ik weet niet wat dat is, Fantan. Meer heb ik niet.’ ‘Maar waar ligt de rest dan? Waar heb je ze gevonden?’ ‘O, ver weg, ver van hier, niemand kan er meer komen. Meer is er ook niet.’ De purser stak de stukken in zijn zak, gaf den man tien mexicaansche dollars en beschouwde de zaak als afgedaan. Hij vond zichzelf achteraf belachelijk eerlijk. Had hij medelijden gehad? | |
IIDen anderen morgen vroeg kwam de Sui An het schiereiland omvaren. Op het bovendek wandelden enkele blanken in witte pakken. Op het dek daaronder verdrongen zich de gelen. Macao lag onbewogen en staarde de komst van den stoomer met leede oogen aan over de jonkenscharen, die in dichte bosschen de baai overwoekeren, een groote voorstad over het water. De Sui An nam een smalle waterweg ertusschen en meerde aan zijn wrakken steiger. De blanken gingen het eerst aan land, stapten in de klaar staande wagentjes en reden achteroverliggend weg. Daarna puilde de bevolking van het tusschendek uit het schip over de kade. En het allerlaatste verliet hij de boot. De purser zag hem niet meer. | |
[pagina 173]
| |
Hij ging de stad in, liep verschillende hotels voorbij en kwam in een smalle straat in een oude herberg terecht. Voor een van zijn dollars kreeg hij een kamer. Er stond niets in dan een kang met hoofdsteunsel, geen muskietennet. Het licht kwam door een smal venster, boven tusschen muur en plafond. Hij schoof het houtblok van de kang en legde zijn bundel kleeren ervoor in de plaats, dat was wel warmer, maar zachter. Hij strekte zich uit en bewoog niet meer. Een boy bracht onhoorbaar een pot thee binnen. Hij scheen geen dorst te hebben. Het werd de tijd van het avondmaal. Door het raam drong een wee-zoete walm van rottend vleesch en gedroogde inktvisch tegelijk met het rammelen van vaatwerk en het gekrijsch van kinderen naar binnen. Hij verroerde zich niet; warmte noch insecten, stank noch lawaai konden hem deren. Zijn geest had zijn deerlijk lichaam daar zoolang laten liggen en was zelf op verkenning uitgegaan in de stad, die al een eeuw geleden begonnen was te sterven en nu nauwelijks meer bestond. En zoo vond hij gemakkelijk den weg naar het verleden. Het was of hij in een mijn afdaalde, de boven elkaar liggende lagen in vaal licht ziende. Eindelijk kwam hij terecht bij den tijd, waarin het kasteel en de eerste kathedralen werden gebouwd en Guya zijn licht uitstraalde over de baai om de schepen den weg te wijzen, een onbekend schijnsel in Azië. Verder kon hij niet komen. Wel zag hij in de diepte nog een landing, een paar tenten op een strand, grafkruisen, visschershutten, een rotstempel, maar dit alles bleef schemerig en hij ging terug. Een van de tempels die hij had gezien, brandde, de rook vloog voor de vlammen, menschenmassa's bewogen zich zwart; hij wilde verder opstijgen, kon niet, worstelde van alle kanten | |
[pagina 174]
| |
aangegrepen, ontwaakte op het harde bed, doornat van angstzweet. Nu waren hem de stank en het lawaai onverdragelijk, hij wierp zich om en om en toen de duisternis begon, verliet hij de herberg. Buiten was het echter nog hel licht, en zoo lang bleef hij door de nauwe straten van de binnenstad dwalen en meed de zeezijde. Chineesche en Portugeesche stadsdeelen gingen voortdurend in elkaar over, zoo innig gemengd als het bloed van beide rassen in de aderen der Macaensers. Alleen de Praya Grande was zuiver als de drie of vier oude geslachten, die daar in voorname huizen aan den rand woonden. De zeewind wrong de dwergachtige wilgen aan den rand en wierp nu en dan een stuk schuim over de balustrade. Op gelijke afstanden zaten koelies uit te rusten op de steenen. Nu en dan rolde een rijtuig voorbij. Aan den overkant tegen het eiland, waar het zacht scheen te regenen, schommelden een paar jonken. Hij rustte, tusschen de koelies gezeten, uit van den barren tocht van den middag. Nu was alles zoo gemakkelijk te bezien als een oude kopergravure. Toen het heelemaal donker was, wilde hij heengaan. Maar de maan kwam op en de Praya Grande, de huizen en daken werden opnieuw zichtbaar, nu goudgeel gekleurd, tot een wolk alles weer onderschepte. Zoo ging het vele malen en in zijn geheugen gingen de tijden als eb en vloed voorbij. Eindelijk, na een langduriger duister, stond hij op en vatte een zwart kruis in het oog, dat een kathedraal op een heuvel in de lucht stak. In de benedenstad verloor hij het telkens, maar hij hield vol het te vinden en eindelijk stond hij plotseling voor een breede trap en zag een breeden gevel met den steilen gevel van de kathedraal erboven | |
[pagina 175]
| |
en heel ver het zwarte kruis zich in de grauwe nachtlucht boren. Langzaam beklom hij de trap met gebogen hoofd, om geen misstap te doen: de treden waren brokkelig en glad. Toen hij geen trede meer voelde, zag hij op, hij stond aan den rand van het voorplein, het front van de kerk was zwart, als een ontzaggelijke rechtopstaande zerk, geen licht ergens door de gekleurde ramen. Hij wist dat achter dit doode vlak zich iets afschuwelijks verborg, hij kon niet terug, het was alsof achter hem de trap was ingestort, zoodat achter hem een afgrond gaapte en hij duizelig met snelle schreden op de kerk toeliep. Hij stond ervoor, de ramen waren hoog, de poort gesloten; hij stapelde een paar steenen op elkaar, hing over een vensterbank het bovenlijf naar binnen en zag dat achter dezen gevel de kerk was weggevreten, hij blikte in de leege ruimte met zerken geplaveid. Gieren zaten op resten van vergane banken. Hij viel naar binnen, ze vlogen op, een streek dicht langs hem, hij struikelde over een steenbrok, viel toen door een vergane koorbank heen. Hij spartelde in een weeke houtmassa, de molm stopte zijn oogen en neus. Eindelijk kwam hij halfgestikt overeind. De kerk was intusschen weer opgestaan en vol heen en weer loopende gedaanten, de meesten klommen op bankenstapels bij de ramen en vuurden naar buiten uit zware musketten. Voor een raam stond een oude monnik een kanon te bedienen. Tusschenbeide floot een kogel door de kerk. Hij stond bij het altaar. Een man in soldeniersgewaad, maar met een zilveren haarkrans om een kalen schedel, drukte hem een oud zwaar geweer in de hand, in naam van God. Hij ging voor een raam staan en liet zijn vingers glijden over roestig slot en loop. In de vensterbank lagen kogels. Hij zag neer op de helling van den heuvel waarop de kerk was ge- | |
[pagina 176]
| |
bouwd, gestalten trachtten er tegen op te klimmen, telkens vielen er, werktuigelijk begon hij in den hoop te vuren. Hij voelde de schokken van het zware musket tegen zijn schouder, maar hij hoorde de schoten niet vallen en het vuur zag hij eerst seconden later flikkeren. Het spookachtig gevecht duurde vele uren. Eindelijk, de hemel begon grauw te worden alsof het morgen werd, sprongen de verdedigers door de ramen, ook hij, en dreven de aanvallers terug. Hij zag ze van nabij, begreep eerst niet waarom hij tegen hen vocht en mèt de anderen, ze waren hem beide even vreemd. Toen zag hij, dat degenen die hij bevocht, van een ras waren waartoe hijzelf het laatste had behoord, maar bleef onverschillig; wel kon hij net zoo goed zich omkeeren en met hen tegen de kerkverdedigers vechten, maar hij deed het niet. Hij bleef stilstaan, het musket, dat hij als knots wou gebruiken, in rust. Een neger van de tegenpartij zag zijn rust voor angst aan en besprong hem, hij zag de uitpuilende oogen voor zich en een wilde woede, dat een van het slavenras hem zou aanvatten, bracht hem weer tot den aanval: hij sprong achteruit en velde den neger met een kolfslag. Toen stortte hij zich weer tusschen de vechtenden, nu ook niets meer ziende, zich een weg banend, tot hij neerviel en liggen bleef. Hij voelde dat er over hem geloopen werd, maar niet meer dat hij ook werd weggedragen. | |
IIIDen anderen morgen zat de Procurador alleen in de stilste en donkerste kamer van zijn huis, maar ook daar hoorde hij de klokken luiden en het waren er vele, zij riepen de bevolking op naar de kerken. In alle kerken wer- | |
[pagina 177]
| |
den dankmissen gehouden. De afwezigheid van den Procurador in de kathedraal zou worden opgemerkt, zijn reputatie van priesterhater zou weer groeien. Hij verbeet zijn woede, hij kon zich niet verheugen over de redding uit het hachelijk beleg. Zonder twee gebeurtenissen zou de overwinning van zijn klein garnizoen van tweehonderd man (de rest was op een expeditie langs de kust tegen piratennesten uit) op een landingsleger van twee duizend, voor eeuwig op zijn naam geschreven zijn. Maar het welgemikte schot van vader Antonio, dat de kruitkamer van het admiraalschip trof, redde Macao toen hun munitie juist uitgeput raakte. En reeds 's nachts zou Macao zijn gevallen, als niet een onbekende tusschen den strijd was gesprongen, met waanzinnigen moed een uitval had geleid en een paniek had veroorzaakt onder de aanvallers. De vreemdeling was bewusteloos blijven liggen, lichtgewond, maar men had hem als een held opgenomen en weggebracht. Hij had den held in het hospitaal van de dominikaners moeten bezoeken en was de eerste die hem herkende. Al jaren had men het gezantschap opgegeven. Niemand ervan was teruggekomen, een later gezantschap, dat Peking wel had bereikt, had niets van hen vernomen. Men nam dus aan dat allen onderweg waren omgekomen, van honger, of vermoord door vijandige Chineezen. Camoës. Gevaarlijker nog dan toen hij hier aanspoelde: kon men hem toen nog veilig voor deserteur laten doorgaan, nu zou het volk hem vieren en tegen het volk was het nog hachelijker iets te ondernemen dan tegen het priesterdom. Hij moest onschadelijk gemaakt worden tot elken prijs. Terwijl de Procurador zich over hem heenboog en | |
[pagina 178]
| |
schijnbaar meewarig zijn doodsbleek gelaat beschouwde, had hij snel zijn plan gemaakt. Hij beval den zieke naar zijn huis te brengen. Zijn eigen lijfarts zou hem verplegen. Het was een onverwachte triomftocht geweest, hij te paard voor de draagbaar, maar hij wist wel, dat de toejuichingen den onbekende, wiens lichaam onder het zeildoek lag golden en niet hem. Na een dag was hij bij kennis. Campos had den bewaker, zijn oudsten bediende, die geen Portugeesch kende, order gegeven hem onmiddellijk te roepen als de zieke de oogen opsloeg. Voorzichtig begon hij hem te vragen. ‘Hoe is het afgeloopen? Waar zijn jullie overvallen?’ Uit zijn eerste antwoorden merkte Campos tot zijn groote verlichting, dat Camoës zijn geheugen moest hebben verloren en nergens meer van afwist. Ten hoogste voldaan verliet hij de ziekenkamer. Van deze zou hij geen last meer hebben, Pater Antonio was oud en zou wel spoedig sterven. Van Velho merkte hij nog nu en dan de vijandschap, als een onderhandeling met een Kantoneesch machthebber plotseling onverklaarbaar afsprong. En soms leek het of men in Lisboa het bezit van Macao vergeten was, in geen jaar kwam soms een schip, een bevel. De stad raakte los en lag alleen op zijn onmetelijken afstand, er was geen rebellie voor noodig om vrij te zijn. Hij liet 's nachts door twee vertrouwde lieden den kranke in het Casa de Misericordia onderbrengen, met bevel hem niet te goed te verzorgen. Na een paar dagen was hij ontsnapt en spoedig verspreidde zich het gerucht, dat de held van het beleg, die de stad had gered, kluizenaar was geworden en woonde in een soort rotshol op den heuvel buiten de stad. Over | |
[pagina 179]
| |
twee groote rotsblokken lag een platte steen, zoodat werkelijk een soort afdak werd gevormd, waarbinnen het vrij koel en droog was. Eerst kwamen er wel bij hem genezing voor kwalen zoeken, handoplegging vragen, maar hij antwoordde nooit en spoedig vergat men hem, zoodat Campos niet behoefde in te grijpen. Nog twee bezoeken kreeg hij, voordat de vergetelheid hem geheel verzwolg. Pater Antonio, die de verdediging van de Sao Paulo had geleid, kwam, begeerig van hem een geloofsheld te maken, een heilige als het kon, wiens verwarde uitingen als visioenen uitgelegd zouden worden. Maar Camoës sprak heelemaal niet en staarde wezenloos door den pater heen. Het tweede bezoek bracht Pilar en zij was behalve haar vader de eenige die hem herkende. Zij zonk haast op de knieën toen zij zag wat uit hem geworden was. Hij herkende haar niet. Eigenlijk was zij verlicht. Sinds zij kinderen van Ronquilho baarde, had zij berust in het lot dat, zij wist het nu, bijna alle vrouwen, alle Chineesche en ook bijna alle blanke wacht: een echtgenoot te krijgen, dien zij niet beminnen, die hen onverschillig is op zijn best, en zijn kinderen te ontvangen en groot te brengen. De profetie van Campos was uitgekomen: als de kinderen er waren gingen de hersenschimmige passies vanzelf. Uit haar gewaad haalde zij een bundel perkament en legde dien voor Camoës heer. Hij scheen ze te herkennen, streelde ze of ze de huid waren van iemand die hij had liefgehad. Zij omhelsde hem voorzichtig, voelde geen antwoord en ging heen. Nu zat hij te schrijven zoolang het licht door de spleet naar binnen viel. Hij leefde binnen wat hij schreef en zoodra hij daarbuiten was en in het donker zat, hield hij op te bestaan. | |
[pagina 180]
| |
Een paar dagen later zette Campos hem op een schip, het oudste en wrakste, dat nog bij de vloot hoorde. | |
IVBij een steen, ergens in het binnenland, ben ik neergevallen, ik werd wakker in een vuil Chineesch hotel in Macao. Dat ik daar was, merkte ik pas toen ik de straat opging. Ik was dus aan de ramp van de Lochcatherine ontkomen. Misschien de eenige. Hoe, dat zou ik wel nooit te weten komen. Ik herinnerde mij droomtoestanden als verre avonturen. Ik liep wat rond door de stegen en langs de reede, waar alleen maar jonken lagen, ik tuurde naar den overkant naar het vasteland en dronk een glas bier in een shop. Bars, free-and-easies en andere inrichtingen, waar de zeeman aan wal zijn heenkomen vindt, bestonden hier niet. Ik had wel eens gehoord, dat er in Macao nog veel bezienswaardigheden zijn uit oude tijden, kerken, monumenten en zoo, een grot waar een dichter heeft gewoond en een groot gedicht geschreven op de reizen van Vasco de Gama. Maar wie gaat daar nu naar toe? Ik bleef kalm in de halfduistere shop zitten en informeerde wanneer er weer een boot naar Hongkong ging, want hier zou ik geen schip krijgen, dat snapte ik wel. Den anderen dag pas. Zoolang moest ik het hier nog uitzitten. In Macao is verder niets te doen. In gesloten huizen met dikke steenen muren wordt opium gerookt, in andere, die dag en nacht open staan, wordt Fantan gespeeld, met kash, door arme koelies; bordeelen zullen er ook wel zijn. Van de Portugeezen komt men nu en dan een tegen, zij zijn meest dik en log en voeren niets uit. Ik zag eens | |
[pagina 181]
| |
een optocht aankomen. Ik dacht, dat het zwakken en gebrekkigen waren uit een inrichting, die onder geleide wandelden. Naderbij zag ik, dat zij uniformen droegen, dat het de soldaten waren die de kolonie moesten beschermen. Ik moest minachtend lachen, even voelde ik dat ik toch een Engelschman was, maar het lachen verging mij. Ik bleef den heelen avond door de straten dwalen; misschien werd ik moe, maar op het laatst trok ik mij het lot van deze kolonie werkelijk aan. Nog later op den avond dwaalde ik wat langs den waterkant, waar men overdag een mooi uitzicht heeft. In het donker begon ik na te denken waarom ik hier toch was en wat dat allemaal te beteekenen had. Het zou wel overgaan als ik eenmaal weer aan boord zat. Ik struikelde over een slapenden koelie, die halfgeleund tegen de borstwering te slapen lag en vloog eenige passen ver. De man had zich half opgericht en staarde mij na. Ik liep door en trachtte niet te denken. Ik ging terug naar het hotel en was van plan in het kamertje te blijven zitten al was het er benauwd, totdat de boot naar Hongkong ging. Maar voor het donker was ik alweer op straat. Het was er zoo heet en de keuken sloeg een walgelijke walm uit, het gekrijsch van de koelies en de meiden werd al scheller. Een poging om een bad te nemen mislukte, ik hield wel mijn schoenen aan om niet uit te glijden, maar alles wat ik aanraakte was zoo vet en vies, dat ik het half uit walging, half omdat het zoo glibberig was, weer losliet, evenals alles wat ik aan wou pakken in dit vervloekte land. Hoewel, ik moest het China maar niet verwijten, zou het in Europa aan den wal niet net zoo zijn? Toch anders: hier gleed het weg en was de | |
[pagina 182]
| |
ellende geel en effen, in Europa stiet ik mij aan alles en was het zwart en grijnzend. Aan deze gedachten en nog andere, merkte ik, dat ik weer goed op weg was gek te worden. Ik kleedde mij haastig weer aan, nu was het of niet meer een stoflaag van maanden, zooals het werkelijk het geval was, maar een oude huid, die ik nooit meer af kon stroopen, mij vast omsloot. Ik stond buiten in de steeg naast het logement en holde plotseling weg, besloten toch maar den laatsten nacht te gaan Fantan spelen. Toen ik de steeg uitliep brak ik haast mijn beenen over de loopstokken van een rickshaw, die daar stond, en rolde er meteen maar in. Het was nu al bijna donker, toch was er weinig volk op straat, zooals anders bij avondval in alle Oostersche steden. In de huizen was ook weinig licht, te arm waren ze nog om een talkkaars te koopen. Gauw wilde ik deze buurt uit zijn en ik dreef mijn koelie aan zonder te zeggen waarheen hij mij brengen zou. Ergens, midden in een Chineesche stad, ik weet niet meer welke, is de ingang tot de onderwereld. Er is een gat in de straat aan den rivierkant, men gaat eenvoudig de trap af en is dan in het schimmenrijk, precies zooals men naar beneden gaat in Londen om den Underground te nemen. Dertig treden naar beneden, men is er. Zou de koelie ook niet bij zoo'n gapend gat blijven staan, wetend dat ik het in de bewoonde wereld toch niet uithouden kon? En ook niet op zee en dus nergens anders terecht kon? Rickshaw-koelies hebben een groote intuïtie de verlangens van hun passagiers te raden. Maar deze reed mij alleen de straat uit en bleef toen op een klein smal pleintje staan, met zijn goren kop half naar mij omgedraaid. Ik zag hier wel een huis met een lantaren en daartegen- | |
[pagina 183]
| |
over een vuil transparant ‘first class Fantan house’, maar ik wilde verder, ik geneerde mij ook den koelie voor zoo'n klein eind gederangeerd te hebben, snakte naar verandering of naar open lucht en bracht uit: ‘More far, Praya!’ Verstond hij mij? Hij heesch zich weer op uit de halfhurkende houding, die hij had aangenomen, terwijl ik te weifelen scheen tusschen twee lantarens. De trekmenschen hebben hier veel minder te doen en zijn toch veel gauwer moede en hijgend buiten adem, dan in andere plaatsen waar zij urenlang in draf blijven op het heetst van den dag, ook tegen de hellingen. Wij waren nog aan den Chineeschen kant en moesten nog het hooge gemengde middengedeelte over, voordat hij kon afdalen aan de andere zijde. Dat was nog moeilijker, nu moest hij met zijn geringe lichaamsgewicht en kracht mij en de rickshaw tegenhouden. Gelukkig waren de straten week en modderig. Ik maakte een paar maal aanstalten om uit te stappen, maar dan zette hij even aan; hij was blijkbaar toch bang zijn vracht te verliezen. Dit gaf mij eenig zelfvertrouwen. Eindelijk zag ik aan het nauwe einde van de straat een breede baan in het maanlicht, ik voelde de koelte al. Uit de zijstraat kwam een rickshaw, die vlak achter mij aan bleef rijden, totdat ik mijn koelie opzij dreef en staan liet, opdat de andere passeeren kon; ik was er niet op gesteld in dit stadje, waar weinig of geen politie was, iemand achter mij aan te hebben. Ik begon toch zeker weer aan het leven, te hechten, dat ik daarom gaf. De andere reed voorbij, er zat een vrouw in, die loom of moe achterover leunde, haar klein donker gezicht kwam even boven den rand uit en een bloote arm lag slank en aanlokkend op het lak. In jaren had ik geen vrouw zoo dichtbij gezien. Haar | |
[pagina 184]
| |
mond was klein en half open, de neus wat dik, zooals bij alle Portugeesche vrouwen, haar oogen bruin en lokkend, vergiste ik mij? Neen, ze lachte even, spottend of vriendelijk? Hoe zou ik dat kunnen onderscheiden? In elk geval, zij had op mij gelet, geen wonder dat ik meteen weg was en den koelie beval te volgen, hij bleef er dicht achter en zoo kwamen wij in het maanlicht op de breede Praya te rijden. Ik merkte dadelijk dat ik er al geweest was, zeker toen ik den vorigen nacht had gewandeld, maar de omgeving trok mij niet meer aan, ik was gespannen in het turen naar het rijtuigje voor mij; ik zag nu nog alleen hoog opgestoken zwart haar. Ik was er zeker van, dat zij schitterend mooi was. Zooiets ontmoette men niet in Hongkong en dan hier in het straatarm Macao! Maar het was waar, de Portugeezen, de echte tenminste en de enkele Franschen die hier nog wonen moesten, waren kieskeuriger dan de Engelsche kolonialen. Of zou zij van een voorname familie zijn? Maar dan reed ze toch 's avonds niet alleen? We bleven maar in een drafje voortgaan en ik zag niet links, waar op het maanbeschenen water wat sampans en kleine stoombootjes schommelden, noch rechts, waar ons nu en dan een andere rickshaw of een wagen passeerde. Want ik was voortdurend bezig met mijzelf, wat te doen. Haar nu opzij rijden? Maar dan werd het gezien. Wachten tot zij een zijstraat insloeg en ik ongezien met haar binnen kon gaan? Misschien wist ze het zelf niet en hing een samenkomst af van wat ik deed, en ik bleef maar volgen. En als zij mij ontkwam? Het leven aan wal is wel gecompliceerd. Eindelijk waren wij de halve ronde van de Praya afgereden en er was nog niets gebeurd, dadelijk zou zij omkee- | |
[pagina 185]
| |
ren of ergens binnenrijden. Ik gaf den koelie een duw in de lendenen, hij schoot vooruit, zoodat ik haar opzij kwam en merkte meteen dat ik verkeerd had gedaan. Zij kwam op en zag mij verontwaardigd aan, ik stamelde een paar Portugeesche woorden als verontschuldiging, nu lachte zij waarlijk; ik geloof, dat ik het toch met haar had kunnen vinden. Maar het was te laat, haar rickshaw schoot plotseling opzij, onder een breede poort door, een oprijlaan in. Aan het einde zag ik nog een groot wit gebouw liggen, dat wel verreweg het mooiste van Macao zijn moest, dus daar woonde zij. Alsof hij tegen een onzichtbaren muur was gerend, zoo plotseling stond mijn rickshaw stil, zoodat ik er half uittuimelde. Om hem dadelijk kwijt te zijn, gaf ik veel te veel, dit had het tegenovergesteld effect: hij bleef daar aan de poort wachten en met moeite kon ik hem een eind terugdrijven. Voor de poort bleef ik stilstaan, onder de schaduw van een plataan, aan het eind van de laan zag ik lichten door het groen, alsof daar een begroeide veranda voor het huis lag. Ik kon niet stil blijven staan en sloop erheen. Daar stonden schommelstoelen bijeen, op een zat zij, met het gelaat naar buiten gewend, tegenover haar twee mannen, één lang, grijs en mager, de ander kort en gedrongen met koolzwart haar, een echte Portugees. De drie spraken weinig, blijkbaar verveelden zij elkaar. Traag gingen de schommelstoelen op en neer, een bediende kwam, wachtte op een bevel en verdween weer. Opeens zag ze mij staan, haar gelaatsuitdrukking wisselde van verrassing, verontwaardiging en angst en toen verried ze mij zeker, want de beide mannen kwamen op mij af, de dikke, jonge, schreeuwde tegen mij, de oude greep mij; maar ik had niet veel moeite me los te rukken. | |
[pagina 186]
| |
Ze lieten mij staan en begonnen een gesprek. Ik begreep, dat de jonge den oude waarschuwde voorzichtig te zijn. Een tijd geleden was een Schotsch fanatiek presbyteriaansch zendeling met zijn hoed op blijven staan bij de processie, er was ruzie gekomen, men had hem gevangen gezet, maar onder nederige excuses aan het Engelsche gouvernement weer moeten vrijlaten. Wat zou men niet gedaan hebben, als een katholieke Ier geen eerbied had getoond? Men zag hoe de oude zich opwond en de ander hem aan het verstand trachtte te brengen, dat er niets aan te doen was. Hij riep maar: ‘Farria Amaral Passalaeao, alles voor niets, vernedering’, en gesticuleerde wild. Over hen heen staarde ik naar de vrouw en zij naar mij. Het was of het geheele geval ons niet aanging, ik vergat het en ging weer op haar toe. Zij pakten mij bij de armen, er kwam nog een bediende bij, maar tenslotte maakten wij allen hetzelfde gebaar, we lieten de armen langs ons lichaam vallen en schudden het hoofd: alles geeft niets. De oude kon niet meer spreken, de ander zei: ‘Wij zullen je vrij laten als je dadelijk den tuin uitgaat. Neem zelf maar een dronk.’ Hij gaf mij nog wat geld. Nog bleef ik staan, maar het gezelschap ging naar binnen en ik liep langzaam de laan weer uit. Vlak naast het voorname huis stond een armzalig, halfdonker kroegje, daar moest ik wezen. Ik trachtte zoo snel mogelijk mijn bezinning weg te drinken en die moet ik vrij spoedig hebben verloren; even zag ik nog dat diezelfde koelie weer buiten stond te wachten. Deze trouw roerde mij eerst, verbitterde mij toen, maar een sterkere wrok won het; mijn gedachten keerden om, ik was weer vastbesloten mij toegang te verschaffen. Die gouverneur was toch ook maar een Portugees en wat was zijn dochter? Een half- | |
[pagina 187]
| |
cast, meer Chineesch dan blank. Ik liep weer den tuin in, het huis was al donker, ik zag alleen een vage witte plek. Was dat Waglan niet, waar het schip voorbij moest midden in den mistigen nacht? Een wortel greep mijn voet, ik smakte voorover in zwart slijk en bleef liggen waar ik lag.
Ik werd wakker in mijn kamertje van het Chineesche hotel, berooid en gekneusd, maar zoo verlicht als ik mij in jaren niet had gevoeld, nooit meer sinds ik van de Trafalgar was afgeraakt. Hoe was ik teruggekomen? Misschien was het dezelfde koelie, die zoo trouw had gewacht, onderweg zal hij mij in een donkere gang gereden hebben, heelemaal bewusteloos geslagen en verder beroofd. Nu, hij moest toen ook zelf wel zorgen dat hij zijn loon kreeg, ik nam het hem verder niet kwalijk. Maar hoe moest ik naar Hongkong terug, zonder geld? Ik ging naar de aanlegplaats, maakte mij klein en kwam met een drom tusschendekpassagiers aan boord. De dikke purser stond bij het luik, maar hij scheen mij te kennen, want hij deed of hij mij niet zag. Misschien hebben ook alle blanken, die van Macao komen, waar zij hun fortuin verspeeld hebben, vrije passage terug op kosten van het Portugeesch bestuur; misschien had ik wel eerste klas kunnen gaan. Ik waagde het er niet op, ik was al blij dat ik mee kon. Langzaam schoof de boot van den wrakken steiger, de machine knarste, de stoomfluit gilde, de menschenmassa's aan boord en op den wal krijschten tegen elkaar. Langzaam voelde ik ook iets van mij afglijden, die droomen zou ik niet meer hebben, misschien had die nachtelijke vechtpartij mij goed gedaan. Maar het meeste zou ik wel | |
[pagina 188]
| |
op de wandeling na den overval op de Lochcatherine afgedaan hebben en dat gevecht was de finishing touch. Ik dacht over mijn angst van vroeger, ik verbaasde mij, ik vroeg mij af: hoe is het mogelijk? Maar opeens werd ik treurig, ik was zelf bevrijd, maar een ander die toevlucht bij mij had gezocht, had die niet gevonden. Was ik te laat gekomen? Misschien hadden wij elkaar afgelost, was ik hem geworden en hij mij? Dan was ik nu een ander? Maar ik wou immers van mijzelf worden verlost? Ik voelde de oude verwarring weer over mij komen en joeg die gedachten weg als ziektekiemen, die ik nu kon weerstaan. Ik werd treurig, omdat Macao daar langzaam in de verte terugweek, op zijn schiereiland liggen bleef. Wij voeren het om, even was de stad smal, toen zag ik weer de volle breedte van de andere zijde en tusschen de vele bruine een wit gebouw. Ik zou er nooit meer komen. Een soort verteedering voor die arme oude vervallen plaats greep mij bij de keel. Ik haatte Hongkong met zijn emporiums en stapelplaatsen, mansion-houses en duizend zeekasteelen, die daar drijven in de wijde, blauwe baai. Ik had wel levenslang in Macao willen zijn, daar paste ik bij: om mij bekommerde zich ook niemand. Toch moest ik in het leven blijven, dat waarin men altijd iets worden moet om niet te verworden. Het was voorbij, ik ging terug op een schip in het oude bestaan, maar meer gehard tegen de ontberingen, de hitte, de plagerijen, vast voornemens de verdere ontmoetingen met dien andere af te slaan, mijzelf te blijven. Terwijl Macao achter mij bleef liggen en langzaam wegslonk in de verte, voelde ik een treurigen moed in mij toe- | |
[pagina 189]
| |
nemen: goed, ik zou worden als de anderen, maar voortaan zouden mijn daden niet meer geremd worden door de gedachte dat ik een verlorene was, maar gesterkt door de overtuiging, dat ik niets meer had te verspelen, en dat het rustig, rottend verleden mij ook niet op kon nemen om van mijn eigen leven af te komen. Ik ging terug. Maar ik zou niet lang op een schip blijven en dit land intrekken, waarvan ik nog niets had gehad dan een tocht door een dorre steppe, een paar half-suffe, half-dronken dagen in een verlaten stad, dan kustlijnen, lage en rotsige, brokkelige en effene, maar altijd wijkende, dan havensteden, waar de uitwisseling van de afscheidingsproducten van Europa en Azië plaats heeft en de menschen niets zijn dan fermenten, die het proces bespoedigen. Ik zou eerst de plaats opzoeken die ik het meeste had geschuwd, omdat die zóó wreed is voor berooiden en zwakken dat men de menschen er rustig op straat laat sterven. Eerst naar Sjanghai. Vandaar uit, loodrecht van de kust af, door de vlakten, tot waar de bergen oprijzen uit de verte van de wazige rijstvelden, waar de papavervelden als roode meren tusschen liggen. Als het geluk op aarde nog ergens te vinden was, dan moest het daar zijn, bij de oudste wijsheid, de verhevenste natuur en het zuiverste genot. In het heden gelukzalig, door de vele litteekens uit het verleden gepantserd, zou ik zonder vrees alle schimmen en demonen kunnen ontmoeten, zonder in hen op te gaan, hun gastvrijheid bieden zonder zelf een haar, een cel, te veranderen. Ik, die eerst zoo zwak was en geen voet aan zijn uitersten rand durfde zetten, zal binnendringen in het land dat altijd ongerept is gebleven, dat niet afweert, maar duldt; | |
[pagina 190]
| |
zich in schijn veroveren laat en alle barbaren en vreemdelingen ombrengt in zijn loomen, langzaam verstikkenden greep en onder den druk van zijn massa. Een der nimmer bewusten van de millioenen te zijn - welk een geluk; of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft. |
|