Serenade(1938)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] De Argeloozen Aan alles onttrekken wij ons, niet aan 't verwijt Dat we ontrouwen zijn en eervergeetnen; Maar kunnen wij ons vrijwillig keetnen Waar zooveel verten wachten, zoo wijd? De nijveraars heeten ons dwazen, verblinden, En voorspellen: het zal ons berouwen Dat wij op zeeën en bosschen en winden Als vrienden en eeuwige vreugden vertrouwen. 't Is waar dat wij roekloos de krachten verspillen Waaruit zij een veilig leven maken; Zij noemen ons droomers, maar wij waken Over andere belangen en willen Ons niets dat wereldsch is laten verbergen Zoover als de zeeën de landen kussen, De gedaanteverwissling van planten, bergen En de glanzen en geuren daartusschen Mede te leven, gespannen te trillen, Geen lichtflits, geen golfslag ons laten ontgaan, Zoo van onze trage gestaltnis ontdaan Dat we eindlijk in niets meer van hen verschillen. [pagina 37] [p. 37] De andren gelooven zich het leven te wijden, Maar scheiden zich er, al wroetend, van af; Zij denken zich lusthoven te bereiden, Maar delven zich dagelijks dieper een graf. Doch 't einde is hen licht: voor wanhoop gevoelloos Maakt hen het gezin, in welks schoot zij sterven; Ons wacht geen genademiddel: doelloos Vergaan wij als wij niet meer kunnen zwerven En kunnen nimmer vinden die even Vaderlandsloos zijn om saam mee te wachten; Wij komen misschien waar zij kort verbleven Of gaan voorbij waar ze onzichtbaar smachten. En dan wordt een stad ons toekomstig sterfoord - In de woestijnen was het niet eenzamer - Wij kunnen niet heen, denken daaglijks aan zelfmoord, Maar veroudren in onverschillige kamer. Vaak dwalen wij langs het aanlokkelijk water, Waakzaam in een vaag ochtenduur, Of hunkren met een kleumenden kater Slapeloos bij een uitgaand vuur. [pagina 38] [p. 38] De dag verschrikt ons; van een terras Slaan wij 't voorbijgaan wezenloos gade, Als waren wij van een verloren ras; Wij blaadren in boeken aan de kaden. Soms schenkt in 't laatste van den avond Het toeval ons nog een vage vrouw; Wij nemen het met geluk niet zoo nauw, Voor liefdestormen te zeer gehavend. Van al het schoon, weleer zwervend verworven, Kunnen wij niets aan 't hart zoo vast drukken Dat de dood het ons niet kan ontrukken; Lang voor zijn komst zijn wij steenarm gestorven. Vorige Volgende