Schuim en asch
(1930)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
Het is nog vroeg, voor vieren, de dag is nog in den hemel. Misschien was het beter dat hij er bleef en de wereld voortaan overliet aan den nacht, goedgunstig voor de minnaars en misdadigers, de avonturiers, de eenigsten die aan de lotgevallen dezer wereld nog iets nieuws geven, al is het dan niet onder de zon. Waarom houdt deze laatste toch het doffe dagelijksche leven in gang, overal hetzelfde, in China, in Europa? Wat zou er gemist worden als de zon eens niet meer kwam? Maar hij komt toch, en daarmee ook dit verhaal te voorschijn. Nu is het nog niet zoo ver, een oogenblik verademing. Lucht en wereld zijn nog even grijs, raken elkaar aan met laaghangende wolken en zacht naar de hoogte zwellende bergen. Daartusschen zijn gaten waardoor een groen verschiet als een hoogerliggende zee glooit. De zon komt op, ergens achter de Tai Sjan, de stad ligt nog in diepe schaduw, het eiland Lappa, waarop de huizen en tuinen van de Westerlingen, yamen en rijke kooplieden liggen, drijft al in rozig licht. Langs de landtongen meren de sampans in groote zwermen, de gespleten achterstevens omhoog, groen en rood als van watervogels met dubbele | |
[pagina 136]
| |
staarten. De vrachtschepen liggen roerloos op den stroom, op enkele brandt schaarsch en bleek licht, in de verte wordt bij een kustvaarder, uit een langszijliggenden lichter, geladen, telkens, hoor, de kleine donder van een kraan. Dan komt er ook beweging in deze wereld. Een groote driemastjonk zeilt dwars door de baai. Dichtbij ziet men talrijke mannen op het dek; vrouwen met kinderen op den arm tusschen manden met groenten en kippenkooien op den achtersteven. Van den boeg steken vier koperen kanonnen den tromp op. De piraten zijn nog niet uitgeroeid. De jonk is vol lading, leven en beweging. Een poos later drijft hij in de verte als een hol bruin blad op het water en de baai is weer stil en leeg. Dan schieten plotseling, bijna gelijktijdig, alsof twee kustkanonnen tegen elkaar waren afgevuurd, snelronkend, twee motorbootjes de baai in, één van het eiland, één van de stad. Zij naderen elkaar. Welk van beide is de torpedo? Ze zullen elkaar rammen! Neen, op een paar meter afstand een scherpe zwenking. ‘Stockfish!’ ‘Wooden Shoe!’ Zijn dit oorlogskreten? De twee aan het roer schijnen dubbelgangers, beiden stokmager, de kleeren fladderend om het lijf. Van dichtbij verschillen ze als engel en duivel: drankduivel en doodsengel. Talman is manager van de South China Bank en honorair consul van Letland, Holland, Oostenrijk en nog een paar kleinere naties. Hij is mager en lang, zooals gezegd; in een doodsbleek ingevallen gelaat staan waterige oogen ter weerszij van een smallen neus, door een breeden | |
[pagina 137]
| |
mond met paarse lippen onderstreept. Het geheel is overdekt met ravenzwart haar, precies in het midden gescheiden. Hij is gekleed in een bruin jagerspak. De bestuurder van de andere launch, Ibsen, ex-kapitein van een Noorsch vrachtschip, thans loods in Sjin Nan Foe, is even mager; men zal gelegenheid hebben hem nauwkeuriger op te nemen als hij den valreep opklimt van de Tai Ping, het schip dat nog onzichtbaar is achter de westkaap van het eiland, en toch de reede nadert. Wat? Ibsen al zoo vroeg op het waterige pad? Anders lag hij zeker nog op zijn mat den drank van den vorigen avond uit te dampen. Op het oogenblik houdt ons een vraag bezig: waarom zijn deze beide mannen die goed verdienen, de een aan de schepen, de ander aan bankzaken, toch zoo mager? Dat komt van het Duitsche bier. Men gelooft mij niet, denkt aan Münchener buiken en harten, overmatig uitgezet. Toch is het zoo. Hetzelfde bier dat in de Heimat zegenrijk het vet aanzet en het hart ontaarden doet, is voor de export zoo met salicyl en arsenic verzadigd, dat de verbruikers vóór ze aan de corpulentie toe zijn, al lang een chronische vergiftiging te pakken hebben. Een voordeel is dat ze geen jicht krijgen en niet dadelijk sterven als een getrapte boy rattekruid in hun eten doet. De booten zijn alweer ver uit elkaar. ‘Om elf uur bij Josiah!’ kraait Ibsen nog. ‘Maskee!’ roept Talman.
‘Let go,’ piept een stem van de brug; een ket- | |
[pagina 138]
| |
ting giert door de kluisgaten en het plechtanker ploft in het gele water, een twintig vaam ketting met zich meetrekkend. Daar lag de Tai Ping. ‘Die verdomde loods is hier ook altijd te laat.’ De loods kwam op hetzelfde moment den hoek om en besprong den valreep met een lenigen zwaai, terwijl zijn boot al onder hem wegvoer. De kapitein snauwde dat hij nu voor niets het anker had laten vallen. ‘Toch niet, er staat nog geen water. We moeten nog een half uur wachten voordat we binnen kunnen. Maar wat zie ik, u heeft nog altijd uw schip niet omgedoopt?? U weet toch wel dat Tai Ping groote vloed beteekent? En ik heb hier nooit een druppel gehad, zelfs geen onschuldige gingerick.’Ga naar voetnoot1) Maar de kapitein liet zich niet vermurwen. Hij leefde voor zijn huisgezin, dat hij drie maal in het jaar drie dagen zag. Hij dronk niet, rookte weinig, ging alleen aan wal als hij naar kantoor moest, en individuen à la Ibsen kon hij niet verdragen. Talman, zijn landgenoot, was zijn doodsvijand; een officier die hem bezocht kon zeker van een slechte conduite zijn. ‘Ik ben gevaarlijk droog, ging Ibsen voort, meer om den kapitein te tergen; droog als hooi dat een maand in de zon gelegen heeft. Als er een vonk van je sigaar op mij valt, sta ik zoo in lichtelaaie.’ ‘Ga dan maar een eind van mij af, dan ruik ik meteen die beroerde walm niet.’ ‘Ja, ik ga maar zoolang bij den chief zitten, die | |
[pagina 139]
| |
kan er beter tegen. Maar wat moet die gele lap daar?’ Ibsen bedoelde de quarantainevlag die aan den voormast hing. ‘De dokter beweert dat we cholera aan boord hebben. Ik ben er bij geweest maar het is niet zoo, de plooien in de huid bleven niet staan. Maar hij hield vol. Die lui zijn allemaal zoo eigenwijs.’ ‘Hij wou je zeker pesten met zijn cholera. Jammer, we hebben het zelf hier, dus het geeft niets. Haal het vod maar weer in; het bloeit in de stad. Dokter Samuel Pink loopt dag en nacht en zal wel gauw binnen zijn, dan zijn we hem gelukkig kwijt, de klaplooper. Jammer genoeg doet Bruce vanwege de missie het haast voor niets. Zoo schiet het niet hard op. Nu, haal in die vlag.’ Ibsen was in de vroegte, als Pink den morgen na den vorigen nacht nog in de veeren lag en Bruce bij de eerste oefening zat, waarnemend havenarts. In de hut van den eersten officier vond hij beter onthaal, gelukkig voor het schip, want zonder ochtenddrank was hij onbekwaam. De kapitein beweerde dat een dronken loods nooit betrouwbaar zijn kon, maar bij Ibsen ging dat niet op. Nuchter was hij gevaarlijk, weifelend en had tweemaal een anker verspeeld omdat een teetotaller van een kapitein hem een borrel weigerde. Dronken daarentegen had hij voor een taiphoon wegloopend de Highland Prince achter Bias in veiligheid weten te brengen, een waagstuk en een meesterstuk. Vele gezagvoerders wisten dat en hadden liever een Ibsen met een flesch whiskey op de bovenbrug dan de angstige en nerveuze Smith nuchter. In dit geval | |
[pagina 140]
| |
was geen gevaar, Ibsen kreeg niets. Mopperend ging hij de brug af. Hij was even mager als Talman, maar zijn gezicht was paars uitgeslagen. Het vloekte met het lijkwitte van Talman en als zij samen gearmd door de stegen gingen, dachten Chineezen die hen niet kenden demonen te zien en gingen aan den haal. Die hen wel kenden wisten dat zij een goed soort vreemde barbaren waren, verdraagzamer dan de fanatieke zendelingen, milder voor den armen gelen broeder dan de rijke kooplieden. Van elk dier twee gilden bestond echter ook een exemplaar dat tegen de zeden indruischte en ook gezien was; Bruce, de arts van de Amerikaansche missie, hielp christenen en heidenen met dezelfde toewijding, misschien de heidenen met iets grooter, om ze nog een tijd uit het hellevuur te houden. Dit was ook de eenigste bekeeringsijver die hij aan den dag legde; met the gospel kwam hij nooit aandragen, hij kon ook slecht uit zijn woorden komen en daardoor misschien had hij nog al eens iemand bekeerd. Maar dit stond niet op zijn debet doch op dat van Rev. Young die jaarlijks zijn statistieken naar Boston zond. Een ander zwart schaap was de heer Emile Dupérier, importeur van Amer Picon en consul van Frankrijk en Andorra; op het punt van religie de tolerantie zelve, maar de meest fanatieke Engelschenhater op de kust. Hierin overtrof hij de Chineezen zelfs. Steeds streefde hij er naar de andere, mindere naties in een aparte club te vereenigen, wat altijd weer strandde op de geheime begeerte, met de beheerschers der wereld op familjaren voet | |
[pagina 141]
| |
te staan. Arrogante braafheid imponeert nog altijd meer dan democratisch esprit. Zoodra Dupérier's club aangroeide, zonden de Engelschen uitnoodigingen voor hun parties aan de leden, die verrukt werden aangenomen; de club werd verwaarloosd en spatte uiteen of Dupérier bleef met het uitschot zitten en hief op. Terstond staakten de Engelschen dan weer hun invitaties, werden weer select en gingen in splendid isolation met koel hoofdknikken de minderwaardige naties voorbij. Zoo ging het drie maal in vier jaren. Alleen de custom-club kon naast de Engelsche bloeien. De customs zijn ook een soort vreemdelingenlegioen dat allerlei naamloozen en verdachten in zich heeft en dus door de geregelde koopmanschap wordt geschuwd. Ibsen was lid van beide clubs, zelfs onder de Engelschen populair en gerespecteerd om zijn talenten. Dupérier echter had toch een zoete wraak. Een genootschap van een twaalftal uit de elite van Sjin Nan Foe hield eenmaal 's maands bij hem aan huis zitting met gesloten deuren, maar ook met gesloten vensters. Nooit was uitgelekt wat daar dan voorviel. De Engelschen, die geheime orgieën vermoedden, deden alle moeite om er ook in te komen, maar Dupérier liet de meest aanzienlijken in de kou staan. Dit tergde hen des te meer omdat een landgenoot die door hen geboycot werd, er wel lid van was. John Bowring leefde al jaren in Sjin Nan Foe, niemand wist waarvan en waarom. Vroeg men hem waarom, dan antwoordde hij: ‘It transports me in the mediterranean middle ages’ of: ‘So I feel nearer | |
[pagina 142]
| |
to my grand-grandfather Marco Polo’ of iets dergelijks. De Engelschen achtten hem stapelgek. Toch zat hij ook in the counsel van het eiland; het moest wel; hij was bezitter van het groote mansion The Banians, aan de Westzijde van het eiland verrukkelijk gelegen. Wat moest iemand hier doen die geen geld maakte en ook niet dronk? De tuin stond vol steenen afgodsbeelden, de meeste stuk; hij hield twee Chineesche vrouwen en wat erger was, met een was hij wettig gehuwd, een slag in 't gezicht van de Angelsaksische kerk en zeden. In een hoek van dien prachtigen maar zoo bedorven tuin had hij een koepel laten bouwen, na zijn toetreding tot Dupérier's genootschap. Maar die koepel had deuren noch ramen. Dus werd daar vergaderd. Er zou wel een geheime ingang zijn. Maar het geheel zag er uit als een pantserfort. Toen Ibsen uitgetreden was, had men hem willen uithooren, maar een enorme hoeveelheid whiskey van de oudste jaargangen had hem niets kunnen ontlokken dan de welgemeende raad: ‘Vraag eens aan Ah Kie.’ Dat was een doofstomme die een bazar van Chineesche geneesmiddelen had en aan Europeanen niet verkocht. Dus daar schoot men niet veel mee op.
Ibsen daalde nu af naar den eersten stuurman. ‘Laat de deur open, ik moet er straks zijn en wil niet in de stank zitten!’ riep de kapitein hem na. Ibsen vond den eersten stuurman op zijn tafel zitten. Hij vulde het enge vertrek geheel, zoodat de deur open moest blijven, het verzoek van boven | |
[pagina 143]
| |
was dus met opzet gedaan om den fijngevoeligen Ibsen nog te grieven. De goedige dikkerd liet dadelijk drank komen. De dokter kwam er bij zitten en achtte het ook noodzakelijk er nog een voor te schrijven. Toen was het tijd: de zon, het anker, het water, alles was omhoog gekomen. Ook Ibsen had vrijwel de hoogte, maar liet de Tai Ping (nog altijd niet herdoopt) zoo vlot manoeuvreeren dat hij na een kwartier op de boeien lag. Zoo gemakkelijk had Talman het niet gehad. De landingsplaats was, zooals gewoonlijk op dit vroege uur, versperd door zwermen sampans. Alle roeiers sliepen nog in hun vaartuigen. Hortend en stootend ramde Talman telkens achteruit, alsof hij door ijsschotsen heen moest. Zijn hond blafte, hij vloekte, stak ze wakker met zijn stok, beukte soms op een kaalgeschoren kop en naderde langzaam den steiger. Zoo ging het iederen morgen, Talman wond zich telkens weer op. Het was een sport; hij wist wel dat tegen het oude verbond van oude gewoonten en even oude gilden, een motorlaunch niet opkan. Vroeger heeft een vooruitstrevende yamen een vasten veerdienst ingesteld tusschen Sjin Nan Foe en het eiland, met groote ponten waar zelfs wagens op konden drijven. De ponten hadden niets te doen en werden na drie dagen vernield gevonden op het strand en de veerlui gewurgd; en nu nog moet men zich in maanlooze nachten en noodweer in open, vermolmde hulken over laten roeien. Urenlang is het dan of de boot niet vordert; de nacht is even zwart als het water, de lamp in den voorplecht belicht een stuk van een gelen glimmenden | |
[pagina 144]
| |
romp en een stuk riem dat in het water slaat als een smalle vin. Eindelijk ziet men een hoogen zwarten boeg en een rood voorlicht daarboven. Maar dan duurt het soms nog een half uur voordat de roeier met één hand de trap kan grijpen; de andere houdt hij op om er dertig cent in te krijgen; dan laat hij los en wordt door het duister verzwolgen en de passagier dankt den hemel dat hij aan boord is.
Maar in het schoone lenteweder dat toch meestal over Sjin Nan Foe hangt en over zijn blauwe, loomgolvende baai, schieten de sampans snel heen en weer, talrijk als bonte watervogels, en dan is de overtocht een gladde gondelvaart. Eddy Talman was het totaal onverschillig of het nacht of noodweer was of azuren hemel. Zijn motor was sterk, haast te machtig voor de kleine launch; hij had geen gevoel voor natuur, evenmin als voor de meeste dingen uit de buitenwereld, de sampans zag hij niet als sierlijke gondels of levensgevaarlijke vervoermiddelen, maar als een troep lastige horzels waarvoor je uit moest wijken. Wel had hij 's ochtends een geheim plezier ze te rammen, de roerpen vast omklemmend overwon hij dan zijn ochtend-tremor; hij baande zich een weg onder fel gekrijsch en afgrijselijke vervloekingen. Dit hoorend zou men denken dat hij, door de stegen van Sjin Nan Foe loopend, zijn rug wel aan messteken, zijn hoofd aan vallende steenen voortdurend blootstelde; maar haatdragend waren de roeiers niet en toen zij hem eens in diepen roes buiten de baai vonden, afdrij- | |
[pagina 145]
| |
vend naar zee, hadden zij hem toch gered en alleen zijn motor beschadigd. Eindelijk kon hij de glibberige steenen van den pier bespringen, stapte voorzichtig over de gaten, brak door een driedubbel gelid rickshaws heen en stak een smal pleintje over. Het regende, de plassen breidden zich uit, de koelies met hun van de schouders uitstaande, zwarte rieten regenschermen, zagen er uit als groote watertorren. Het kantoor was van binnen vochtig warm, alle klerken dommelden, schrokken op toen hij binnenkwam; maar hij zag niet naar ze om, rende zijn kamer binnen, zonk voor zijn lessenaar neer, het hoofd op de ellebogen, en bleef zoo een tien minuten roerloos, terwijl de comprador achter zijn stoel wachtte. Was hij aan het suffen of in trance? Plotseling ontwaakte hij weer, greep naar een stapel brieven, las, liet zich andere voorleggen, onderteekende, dicteerde, ondervroeg, ontving in een razend tempo, dat de Chineezen zwijgend ongepast vonden, de Europeanen luide als gekkenwerk wraakten. Maar hij hield het vol, zonder ooit verwarring te stichten, zonder ooit een cash te kort te komen. Men had hem eens vanuit het hoofdkantoor, gealarmeerd door dreigende verhalen, op non-actief gesteld; zijn opvolger, een accuraat, bedaard, zelfvoldaan bankman, had in een maand zes ton verspeeld door onsolide borgen te aanvaarden. Talman was gerestaureerd en sindsdien vroeg het hoofdkantoor niet meer hoeveel hij dronk. De klerken zagen zwijgend toe. Zij hadden voor zijn laatdunkende manier van met schrifturen om | |
[pagina 146]
| |
te gaan het zelfde gevoel van afgunst en ontzag dat mannen bezielt wanneer zij een Don Juan bij vrouwen in een oogwenk datgene zien verwerven en verwerpen waarvoor zij een langdurig hof moeten maken, hooge sommen moeten bieden of jaren smachten. Zoo waren de Chineesche geletterden gewend langzaam en gracieus de karakters op het teere rijstpapier te penseelen, al peinzend op een zinrijke wending door een vernuftige haal, terwijl hun meester (dien zij even heimelijk verachten als dat zelfde mannendom den roué) jongleerde met de acten, schreef als door een demon bezeten, stukscheurde en wegwierp, beschreven papier dat zij opheffen en zorgvuldig verbranden, zoodat de letters niet met het straatvuil in aanraking komen of met stof worden overdekt. Barbaarsche machines wierpen aan weerskanten met knetterend geweld letters op het papier, Talman's pen kraste en spatte, maar schreef zonder ophouden. Door een stapel brieven werkte hij zich heen, telkens het afgedane in platte rieten mandjes werpend die de klerken voor hem ophielden en eerbiedig wegdroegen alsof het offeranden waren. Er was veel te doen, een maildag, maar om elf uur moest hij bij Josiah zijn. Een monnik, met de hel bedreigd, heeft eens in één nacht het Nieuwe Testament afgeschreven; zou Talman dan niet door dezen papierberg heenkomen om op tijd bij zijn borrel te zitten? Hij werd op 't laatste oogenblik nog bedreigd door een kapitein en drie officieren die scheepsverklaring kwamen afleggen wegens averij en acte van | |
[pagina 147]
| |
overlijden van acht passagiers. Maar dat was een werk van vijf minuten; bij de laatste handteekening slaakte de kapitein den geijkten term: ‘Let 's have a drink’. Het was op slag van elven. Maar Talman toonde geen ongeduld, gooide zich achterover in zijn bureaustoel, betastte zijn maagstreek en trok aan zijn geitensik alsof hij met zichzelf te rade ging. De officieren stonden naar deze pantomine te kijken alsof zij niet wisten hoe het af zou loopen. ‘It's the nighest time’, bevestigde de kapitein. Met een zucht stond Talman op, alsof het hem de grootste moeite kostte. In een ganzenmarsch gingen zij door de stegen en wrongen zich door de kooplui, dragers en kinderen heen. Toen zij den hoek naar Josiah wilden omslaan, liep een blanke tegen hen op in blijkbaar grooten haast: met fladderende broekspijpen en een zweetend gelaat boven witten boord en zwarten das, trachtte hij zich door een kluwen blauwge-kielde koelies heen te slaan en dit was juist gelukt toen hij op zijn rasgenooten stiet die hem omringden en mee wilden nemen. Hij spartelde in Talman's greep. Dit was Bruce. ‘Hallo, dokter! waar gaat het heen?’ ‘Laat me los, ik heb géén tijd! Er is weer een geval bij Ah Wing.’ ‘Laat hem toch rustig doodgaan en prik hem niet.’ ‘Ik moet hem toch behandelen?’ ‘Ja, hè? anders kan de missie zijn geld en zijn ziel niet krijgen. Kom dan na afloop bij Josiah de bacillen verdrinken die je opgeloopen hebt.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Bacillen sterven het beste door uitdroging.’ ‘Dan crepeeren ze al wanneer ze je zien. Dus je kunt gerust innemen.’ ‘Ik heb nog zóóveel zieken.’ ‘Wij hebben een nieuwen dokter aan boord, bracht hier de kapitein in het midden. Die komt ook.’ ‘Hoe oud is hij? Hoeveel drinkt hij? Hoe lang vaart hij?’ vroeg Bruce, die in zijn afzondering wel graag eens een collega zag, maar aan veel desillussies gewend was op het gebied van scheepsartsen. ‘Hij is een Schot, kwartaaldrinker; hij heeft verleden week net zijn beurt gehad, vandaag zal hij zich dus wel netjes houden. We rekenen op je.’ Talman liet zijn prooi los, die wegglipte, nog enkele stegen doorging, steeds nauwer, en toen een winkel binnen trad. Langs eet- en drinkwaren kwam hij in een achterkamer waar de lijder lag, met een paar jassen over hem heen en een emmer naast hem. De winkelbediende, die meteen ziekenverpleger was, lichtte de jassen op en de familie, twintig, dertig man en kinderen sterk, kwam het consult bijwonen. De kinderen kropen heen en weer tusschen de beenen van hun ouders en van den dokter, zoo druk, alsof zij verstoppertje speelden. Bruce deed nog een zwakke poging om tenminste de kinderen contactvrij te houden, zag spoedig het hopelooze daarvan in en ging den zieke onderzoeken. Het was een verloren geval. Als gewoonlijk was hij te laat gehaald; de stem was al weg, de pols nauw voelbaar nog: hij schreef meteen het verlof | |
[pagina 149]
| |
tot begraven en bevel tot ontsmetten dat toch niet uitgevoerd zou worden. Toen spoedde hij zich weg, maar op den hoek schoot hem te binnen dat hij niet eens zijn handen had gedesinfecteerd en dat deed zijn gelaten onverschilligheid plotseling stollen tot een ijzend besef van zijn verwording, waar hij machteloos was naar beter inzicht te handelen, iets tegen het gevaar te doen, zooals hier waar de ziekte alle klanten van den winkel door overbrenging van den bediende bedreigde. Het kleine zendingshospitaal was propvol, er kon geen man worden gemist; trouwens, de beste verplegers verwaarloosden achter zijn rug toch de asepsis waarvan zij het doel niet begrepen en dat zij aanzagen voor een Westersch ritueel, voor hen onnoodig. Dreigen met demonen was het eenige dat hielp. Terug in den winkel zag hij den verpleger vleesch snijden voor een oud vrouwtje. Hoe kwam het dat half Sjin Nan Foe niet wegstierf? Maar een enkeling telde hier niet en elke familie had een taai leven, als een oerdier dat nog aangroeit als men het vierendeelt. Waarin zou hij zijn handen wasschen? Hij zei dat hij zijn honorarium dadelijk wilde hebben, kreeg na eenig wachten drie Mexicaansche dollars waarvan hij een halve aan den bediende als squeeze moest geven en anderhalf betalen voor de flesch whiskey die hij kocht, de eenige alcohol hier te krijgen. Hij liet de flesch ontkurken, goot wat op zijn handen en wat op die van den knecht die breed grijnsde en toen Bruce wegging ze aflikte. Met wanhoop in het hart en de meer dan halfvolle flesch in zijn jaszak kwam Bruce in de kroeg | |
[pagina 150]
| |
van Josiah binnen om er onder rasgenooten, hoe barbaarsch ook, op zijn verhaal te komen. Talman had dadelijk de flesch gezien, trok hem uit den zak, hield hem omhoog. Luid gejuich. ‘Bravo! bekeerd! Met de flesch erop uit! Of een stille drinker. Wil hij concurreeren met Josiah? Dat zal een harde dobber worden.’ Josiah, de waard, een oude Yank, log en traag, een zwijn met schrandere oogen, reikte den nieuw gekomene de hand, zonder wrok, en vroeg wat hij wilde drinken. Bruce wilde graag een kop koffie. ‘Coffee? zei Josiah met een langgerekten uithaal, of hij voor het eerst in zijn leven van zooiets hoorde. We've not got it.’ ‘Bruce, wees niet zoo kinderachtig.’ Bruce hield vol. ‘Annie kan het wel zetten, geloof ik, overlegde Josiah peinzend. Anny!’ Een klein Chineesch vrouwtje kwam nader, met gewone, schoon van nature zeer kleine, voetjes, wel met den wijden broek. Terstond ging ze van hand tot hand, werd overal geknepen, onder de kin geaaid en eindelijk weer Josiah toegespeeld, haar wettigen eigenaar. Hij had haar gekocht van haar hongerende ouders, tien jaar geleden, toen ze acht was. Twaalf dollar, het was niet duur. Maar er was veel bijgekomen, Josiah had haar een goede opvoeding laten geven, speculeerend op de toekomst. Ze was op een christelijke school geweest, waar ze den godsdienst had geleerd, en wat meer waard was, goed Engelsch, wat nu de zaak ten goede kwam. Anny zag verlegen naar Bruce, dien ze nog wel kende van het college, wàar hij eens in de week les | |
[pagina 151]
| |
gaf in verbinden. Maar nu was de opgaaf veel moeilijker. ‘Ken je me nog altijd, Annie?’ vroeg Bruce. ‘No savvee,’ antwoordde het kind, denkend dat hij koffie zetten bedoelde. ‘Je was de tweede van je klas.’ Bruce strekte de hand uit en nam opeens zijn ex-leerlinge, nu Josiah's bijzit, vaderlijk op de knie. ‘Schei uit met dat gefemel, schreeuwde Talman. Stuur haar weg en neem een ginger ale. En kom vanavond bij mij op de Hill koffie drinken, bij mij kan ieder krijgen wat hij lust, dat is bekend. We zijn dus aan de derde ronde.’ Talman's woord was hier wet. Hij had Josiah, als weggeloopen steward, met Lettische papieren, die hij van een matroos had gestolen, hier gestrand en bij den consul terechtgekomen, geholpen, geld voor de zaak gegeven en klanten aangebracht. Overdag kon hij geen gasten mee naar zijn villa Toplight nemen, dat was te ver, en hield hij zijn recepties bij Josiah. Deze bleef hem dankbaar, noemde hem bij zijn naam (als hij ‘Eddy’ zei, had zijn stem een vreemde teederheid) maar bleef vol eerbied voor hem en deed altijd zijn zin. Bruce nam dus een ginger ale, terwijl Anny wegging en Josiah de dobbelsteenen bracht. Bruce hoefde niet mee te doen; hij had toch maar de ingewikkelde dobbelsystemen als ‘London Bank’ en ‘Drunken Sailor’ in de war gebracht. Men liet hem zoolang met rust; de ginger ale smaakte hem, hij voelde zich thuis en mijmerde erover in welk gezelschap men het beste kon vertoeven, van | |
[pagina 152]
| |
bekeerde Chineezen die psalmen zingen en op zoetigheid zuigen waardoor de gezangen nog sleepender worden, of van Europeanen die vloeken, vuile verhalen vertellen en zich bedrinken. In dit oogenblik helde hij tot de laatsten over. In zijn groote steenen kamer in het Hope hospitaal had hij niets dan een harde bank, verouderde wetenschappelijke en stichtelijke werken en slappe koffie. Thuis was het nog eentoniger. Mrs. Bruce was een gezette Amerikaansche, goedig maar iederen dag dien God gaf gelijk aan zichzelve. Hun zes kinderen voedde zij zelf op, gaf ze les vooral in den godsdienst, gaf hun diploma's voor het aantal teksten dat zij uit het hoofd kenden, een groen voor tien teksten, een rood voor twintig, etc. Daddy werd van deze vorderingen en eereteekenen geregeld op de hoogte gehouden en onder den maaltijd kreeg hij alle kleuren van dezen regenboog te zien; het schemerde voor zijn oogen en hij kreeg twist met zijn vrouw, als hij de tropheeën verwarde. Met kleurenblindheid kon hij zich als dokter niet verontschuldigen. Er was een ‘tweede man’ bij Jardine geweest met wien hij over boeken kon praten, een die niet dadelijk van dit verachte terrein overging op dat van geld, vrouwen, eten. De godsdienst bleef buiten beschouwing, in de kamer van het hospitaal (want bij Bruce thuis ging dat niet), daar praatten ze avonden over Spencer, Hume en andere denkers. Plotseling was hij naar Tien Tsin overgeplaatst. Bruce was te nuchter om zich te bemedelijden. Hij vond dat hij een bevoorrechte positie had bereikt, dank zij de missie, die den doodarmen jongen tot arts had laten | |
[pagina 153]
| |
opleiden, hem daarna had uitgezonden. Hij dankte God, hoewel zonder vuur. Den laatsten tijd werd hij aangetrokken tot het gezelschap van zee- en handelslui. Hij lunchte graag op schepen, hij hoorde de godslasterende taal en liederlijke grappen van Ibsen en Talman aan. Hij bad niet bij het eten uit vrees te zeer te worden gehoond. En nu, een station dichter bij het kwaad, zat hij hier. Mrs. Bruce mocht niets weten. Juist verloor Talman ook het vierde rondje, onder luid gelach en gevloek. Bruce schrok op. ‘Komt die dokter nog?’ vroeg hij aan kapitein Young. ‘Neen, dokter. Ik ben voor den Engelschen regel: Doctor stays on board as long as whinches run.’ ‘Maar u hebt het zooeven beloofd.’ ‘Zoo? Dat kan wel. Enfin, ik zal hem vanavond meenemen naar Toplight. Kom dan ook.’ ‘Ja, dokter, kom dan ook,’ viel Talman bij. Drie dokters in mijn huis, dat is mij nog niet overkomen.’ ‘Wie is de derde dan?’ vroeg Bruce. ‘Dat is mijn lijfarts, de goede oude jenever, die altijd naast den schoorsteenmantel klaarstaat. En eigenlijk heb ik er nog een, de oprechte Haarlemmer olie.’ Plotseling kreeg Bruce het te kwaad in den ongewonen walm van rook en whiskey, onder dit kruisvuur van ruwe gezegden. De humor ervan was voor hem te diep verborgen. Hij kon zich ook niet van zichzelf los maken en het als buitenstaander bekijken. Hij moest naar buiten. Maar Talman trok hem aan zijn jaspanden terug. | |
[pagina 154]
| |
‘Eerst het rondje uitzingen. En dan breng ik je in mijn Flying Dutchman naar den overkant. Dan ben je nog eerder terug dan wanneer je nu met zoo'n kruiptor van een sampan gaat.’ Bruce begreep zeer goed dat de sampan die nu wegging het winnen zou, evengoed als indertijd, de op tijd vertrokken schildpad van den haas die nooit haast had. Maar hij wachtte. ‘Ik zal dan maar blijven om je straks te steunen.’ Maar het was Talman die den dokter naar den pier sleepte, een half uur later. In de boot kwam de waardige man tot bezinning en vroeg ongerust: ‘Vertel Mrs. Talman toch niet, dat ik bij Josiah was. Ze heeft vanavond mah-jong-party met mijn vrouw.’ Talman lachte hem uit. ‘Ik zal Zondag met jou naar de kerk gaan, dan zijn we beiden op een verboden plaats geweest.’ ‘Ja, ga eens een keer mee, zei Bruce gretig. Er is een missionaris uit Han Kou, van het hoofdkwartier, die prachtig preekt.’ ‘Wie weet of jij niet tot den drank en ik tot het Presbyteriaansch geloof bekeerd word! Zeg Bruce, als je daarmee mijn ziel kon redden, zou jij dan je lichaam aan den drankduivel overgeven?’ ‘Doe niet zulke onzinnige vragen. Als God mij tot werktuig voor jouw heil wilde gebruiken, zou ik natuurlijk gewillig zijn. Maar 's Heeren wegen leiden niet naar de kroegen, maar ver ervan af. Daarom is het naar huis gaan altijd zoo moeilijk.’ Werkelijk, Bruce kon bijna niet uit de boot en op weg komen; hij waggelde aan Talman's arm. | |
[pagina 155]
| |
Deze zag vaderlijk medelijdend op hem neer. Na drie ginger ales! Bruce was in doodsangst patienten of geloofsgenooten te ontmoeten op dit vroege en drukke uur. Talman laadde hem in den eersten draagstoel dien zij tegenkwamen. ‘Onderweg kom je wel bij. Vergeet niet vanavond bij mij te verschijnen,’ schreeuwde hij hem achterna.
***
Dien avond was het milde lenteweer weggewaaid door een guren wind, die samen met de eb een sterken stroom door de baai stuwde, zoodat de schepen aan strakgespannen ankerkettingen lagen. Wel was het volle maan, maar de wolken trokken in zoo dichte massa, dat het bijna voortdurend donker was en alleen de schaarsche lichten aangaven waar de schepen en de rotsen lagen en de meer talrijke waar de stad lag tegen de heuvelen op. Gaapten de wolken even, dan zag men ook de groote grauwe huizen, de rotsen daartusschen en eromheen en de zwarte scheepsrompen door de baai. Talman stond in den tuin van zijn villa Toplight, die van achter aan den rand van de hoogste rots van het eiland grensde, waarbovenop alleen nog maar een paal stond, waaraan de stormseinen moesten hangen. De oude wachter was Talman's naaste buurman en ook een trouw vriend voor de avonden zonder gasten die hij Talman hielp door te drinken na vooraf voor alle zekerheid het taiphoonsignaal, een zwarte bal te hebben geheschen. Men kon nooit weten. Talman zocht met zijn kijker het stuk water tus- | |
[pagina 156]
| |
schen de Glenmore en den wal af, of hij nog geen schommelend licht zag. Vol spanning tuurde hij: een avond alleen was hem een marteling, want een stille drinker was hij niet, neen, zoo diep was hij niet gezonken. De wachter maakte net vanavond zijn maandelijksch uitstapje naar de stad. Met zijn halfcast Japansch-Russische vrouw kon Talman alles doen behalve juist praten en drinken. Hij zag niets. Ontmoedigd ging hij alleen naar zijn statievertrek, volgepropt met rariteiten en daartusschen, overal, glazen van verschillenden vorm en inhoud en flesschen met allerlei merken. In den hoek was een ruimte uitgespaard en daar hing een schommel. Volgens Talman was niets zoo goed om den drankduivel en overtollige spijzen kwijt te raken. Als een gast stil werd en zijn hoofd op de borst liet zinken, werd hij aangegrepen, op den schommel geheschen en door de anderen gewiegd totdat hij om genade smeekte en den losprijs: een good joke beloofde. Wel hadden velen vaak moeite zooeen uit hun benevelde hersens op te diepen, maar dan was Talman grootmoedig en vertelde er zelf een. Hij was nooit uitgeput. Op de Glenmore, in den leegen salon, zaten onderwijl kapitein Young en de Schotsche scheepsdokter te overleggen of ze al of niet naar Toplight zouden gaan. Young was er tegen. ‘Met een sampan kom je kletsnat aan.’ ‘Laat ons dan met de kapiteinsgiek aan wal roeien.’ ‘Wat? voor dat eindje een boot uitzetten, kwartiermeesters porren, overwerk betalen? Never in | |
[pagina 157]
| |
my life. Drank genoeg aan boord, hoeven niet heelemaal naar Talman te gaan.’ ‘Het is niet om den drank. Het is om weer eens met menschen in contact te komen.’ ‘Zijn wij dan geen menschen? Als je zoo de pest aan schepen hebt, waarom zit je er dan nog op? Dat zal ik je zeggen, omdat de menschen aan den wal jou niet lusten. En waarom niet? Omdat jij hem te veel lustte.’ ‘Gelogen!’ schreeuwde Mac, die in den loop der jaren nog niet had afgeleerd wild te worden bij het gebruikelijke ophitsen. Ik had geen tijd om hem te lusten toen ik nog in Dundee zat, dag en nacht was ik in de praktijk.’ ‘Zeker vooral 's nachts.’ Mac wilde de kajuit uitgaan, maar Young stak zijn lang rechterbeen uit. ‘Halt! ik weet het immers, die vrouw, je moest haar helpen en verspeelde je reputatie door je menschlievendheid. Wees niet altijd zoo opvliegend. Hebben vier jaar op de kust je nog niet tam gemaakt? Vooruit, omdat jij zoo'n verstokte walslurp bent, zullen we gaan. Ja, ik ben nog de kwaadste niet. We zullen mijn staatsiejacht, de vlerkprauw nemen.’ ‘Dat is heelemaal gekkenwerk. Bij gewoon weer is het al een onderzeeër.’ ‘Ben je nu nog niet tevreden? Wat hindert het dat we een beetje nat worden? Bij Talman worden we het toch. We trekken daar een droge kimono aan en nemen een heete groc. Kwartiermeester!’ Op het voorluik, onder het schrille licht van de | |
[pagina 158]
| |
eenige booglamp boven de winch lag het ding, een neergeslagen vogel met uitgespreide vlerken en den kop van een dolfijn. Daarin wordt een haak geslagen, de kwartiermeesters en twee helpers vieren hem langzaam buiten boord, naast den valreep. De kwartiermeester hurkt in den smallen romp, slaat het zeil aan, een kleine driehoek, hangt den stuurriem aan den achtersteven en het vaartuig is zeilklaar. Young en Mac komen de trap af, klimmen over de ribben van de vlerken in de smalle holte. Mac ging scheef tegen den mast leunen, te dik om plat op de plank te kunnen zitten. Young gleed uit op het dwarshout en zat voor hij het wist op een pijnlijke manier schrijlings, de beenen half in het water. Dat maakte hem nuchter, kalm hief hij zich op, kwam bij het roer zitten en stuurde het scheepje, met de andere hand zijn sokken uitwringend en zijn pijnlijke plekken wrijvend. De prauw vloog over het water. De enkele jonken die ze tegenkwamen, weken verschrikt uit voor wat zij een schim dachten: nooit te voren heeft een prauw, in Mindanao van stapel geloopen, de wateren van Sjin Nan Foe bevaren. De romp stond aldra halfvol water. Mac hoosde onbeholpen tusschen zijn beenen, terwijl Young onbekommerd regelrecht op den steiger afstuurde en met genot voelde hoe zijn vaartuig zich wrong, door den wind over het water gedwongen. Zij dreven toch af en haalden nog juist de uiterste punt van het eiland. ‘Dat was een narrow escape. God weet waar we terecht waren gekomen,’ zei Young. | |
[pagina 159]
| |
Mac zei niets terug. Het kon hem wat schelen. Hij had het in alle werelddeelen behalve Afrika geprobeerd en na verloop van tijd was het overal even vervelend. Ze waren tot hun middel nat; het pad was steil, er stond een gure wind, de maan ging bijna voortdurend schuil, zoodat zij zich stootten aan de scherpe steenen of in de modder vastzogen. Aan den voet van den heuvel, waarop Talman's huis was gebouwd, zegen zij uitgeput neer. ‘Hoe komen we nog boven? Ik kan niet meer.’ ‘Zoo zie je, dat de wal niets dan ellende geeft,’ triomfeerde Young. Mac zei niets terug, te uitgeput om te antwoorden. ‘Villa Trondjhem is hier dichtbij; Ibsen zal nog wel op zijn, ons een warme rhum schenken en zijn stoel leenen, dan komen we nog waar we wezen moeten. Ik ga vast eens kijken. Blaas jij maar uit.’ Een houten huisje met gesloten luiken. Door de kieren verlokkend lichtschijnsel. Young loerde naar binnen. Ibsen lag achterover in een rotanstoel. Aan zijn voeten hurkten de twee meisjes die het huishouden voor hem deden; ze hadden de armen om elkaars middel, schenen iets te zoeken tusschen jak en lijf en giegelden geregeld. Op een klein tafeltje naast hem stond de whiskeyflesch en de soda. Hij keek vaderlijk op de beide meisjes neer en verliefd naar de flesch. Tegenover hem zat een heer in avondtoilet, rechtop, vol waardigheid. Naast zijn stoel een derde meisje, jonger nog, in haar handje een touw | |
[pagina 160]
| |
waarmee ze de poenka boven hen heen en weer trok. Dupérier, want die was het, kreeg het warm zoodra hij binnenshuis zat en dronk, het zweet parelde op zijn voorhoofd en op het kale gedeelte van zijn schedel. Hij was congestieus, eenige malen 's jaars liet hij zich aderlaten. Ook stond hij als de meeste Franschen in de Oost erg aan coups de soleil bloot. Toch dronk hij weinig, bij Ibsen en Talman vergeleken als een kind. Dit staafde beiden weer in hun meening dat drank overal goed en nergens slecht voor was. De poenka ging langzamer, stond stil: Kwan was ingeslapen. Geen wonder, voor kinderen van haar ouderdom was het bedtijd. Dupérier stiet haar aan; zij schrok, scheen te gaan huilen. Hij nam haar op zijn knie, schudde haar zachtjes heen en weer, alsof zij een soort speelgoedmachine was, die hij weer op gang brengen moest. Op dit oogenblik maakte Young zijn entrée. Ibsen verroerde zich niet, maar sprak een hartelijk en schor welkom. Dupérier joeg Kwan weer van zijn knie. ‘Ces petites choses sont collantes comme des sangsues,’ zei hij. ‘Ik houd er ook nog wel van,’ antwoordde Young, die den zin slecht vatte, met een botten grijns. - Hij had wel graag willen blijven en Mac laten zitten, die dutte wel in, misschien Ibsen en Dupérier en Ibsen ook wel, dan kon hij de beste uitzoeken. Dat geen van deze beiden iets voor dat vermaak voelden, zou hij niet hebben geloofd, al hadden zij het hem onder eede bezworen. Voor hem, als voor bijna alle zeelui, was het bezit van een vrouw een altijd begeerenswaardig iets, onverschillig van | |
[pagina 161]
| |
welk ras of beschaving, liefst van geene, want dat was maar lastig. Na lange ontbering is den honger elk voedsel goed. Hij hunkerde, hij kon er niet van afblijven en betastte Kwan, die het dichtste bij hem zat, onder het spreken. Hij legde uit dat zij op aanhouden van den dokter uit waren gegaan, bijna waren verongelukt en dat deze nu aan den tuinpoort lag te wachten. Ibsen en Dupérier vonden beiden, dat hij zedelijk verplicht was den dokter op te rapen en met hem bij Talman te verschijnen, en Young wierp een weemoedigen blik van afscheid op de drie Chineesche gratiën en trachtte Ibsen en Dupérier te overtuigen mee naar Toplight te gaan. Ze voelden er eerst niet veel voor, het was al flink laat; maar in het eentonige leven is elke verandering welkom en de kans Bruce dronken te zien, gaf misschien den doorslag. De koelies werden gepord, Mac in den draagstoel gezet, en daar ging het bergopwaarts, zij er achteraan. Het pad klom smal en hoekig tusschen de muren, overhangen door breede plataanblaren, waarvan dof bij windstooten het water op hen neergoot. Zij kwamen niemand tegen. Het eiland sliep; Mac gaf geen geluid; het was alsof de nachtwandeling langzaam in een verholen begrafenis veranderde. Zij werden nuchter en somber; drinkers spreken weinig als zij niet onder den invloed zijn, misschien nog minder dan schuivers die het wel zijn. Zoo kwamen ze eindelijk zwijgend den tuin van Toplight binnen. In de kruinen der boomen fluisterden de geesten der afgestorvenen. Talman's huis lag in duister; geen geluid, alleen een hond in de verte | |
[pagina 162]
| |
kermde. Young vloekte in zichzelf, had veel aanvechting terug te gaan en vroeg zich af waarom de menschen toch ooit zoo gek waren afspraken te maken en vooral er zich aan te houden. Anders waren ze bij Ibsen gestrand, hadden Mac naar bed gebracht, Dupérier was wel verdwenen, ze hadden zich met hun beiden op hun gemak laten volloopen, terwijl de meisjes op hun viltschoentjes af en aan gingen. Als dan eindelijk ook Ibsen het aflegde, had hij de beste kunnen nemen of de twee besten, zooals dat uitkwam. Terwijl nu? ze moesten misschien aan tafel zitten met Mrs. Talman en andere dames, men moest zorgvuldig eten, matig zijn, op zijn woorden passen. Maar hij had buiten den waard gerekend. Talman wist wel: als hij zijn gasten, vooral de eerste maal, fatsoenlijk ontving, kwamen ze nooit meer terug. De dames waren apart gezet en speelden boven mah-jong, zooals duidelijk te hooren was. Een boy stond bij een gramofoon op post en zorgde dat er voortdurend lawaai was. Soms draaide hij zes keer dezelfde plaat af zonder dat iemand het merkte. Talman zat in de galerij met twee reeds aangekomen gasten rustig te rooken. Niets dan een aangeschoven tafel met aangeschoven stoelen. De schommel hing onbewogen. Talman noodde de twee van overzee om droge kimono's aan te schieten. Dat was gauw gebeurd en terwijl allen op een rij zaten, verhaalde Young van hun zeiltocht en vergat zijn misgeloopen erotisch feest. Ibsen vertelde het vervolg van Villa Trondjhem tot Toplight en liet dadelijk daarop de nieuw- | |
[pagina 163]
| |
ste gemeene aardigheid volgen; Talman kende een nog nieuwere. Na het gelach werd het pijnlijk stil en Talman zette zijn lievelingslied op zijn doodsvijand in: ‘Did you ever hear of Edward Pink,
Whereever he could he took a drink,
But let not anybody think
He ever paid himself the drink.’
‘Die klaplooper! En dat wil nog dokter heeten. Hij is geen dokter, nog minder dan een scheepsarts, een veearts, bedoel ik, want koelies keuren is nog minder dan koeien van mond-en-klauwzeer afhelpen. Even in de lies tasten: klieren? nee. De wang aaien, wat langer bij een meid: koorts? nee. De oogleden optillen: trachoom? nee. All right, weer een halve dollar in Pink zijn zak.’ ‘Hoeveel haalt hij?’ ‘In den drukken tijd, als er oorlog of hongersnood in het binnenland is en veel emigreeren, wel zesduizend per maand, de klaplooper, en dan nooit zelf een drink betalen.’ Talman, die in een vroolijke bui het heele eiland vrijhield, vond dit het allerverachtelijkste in een medemensch. ‘Kan Bruce die job niet krijgen?’ ‘Nooit. De goede baantjes zijn voor schurken als Samuel Pink, en Bruce zal zijn leven lang met de vierhonderd dollar van de missie blijven tobben.’ ‘Waar blijft hij eigenlijk?’ ‘Opereeren. Of in de avondkerk van de missie.’ | |
[pagina 164]
| |
‘Of wachten tot missie Bruce slaapt.’ ‘Zit hij zoo onder de pantoffel? Poor fellow.’ ‘Toch komt hij, schreeuwde Talman. Hij heeft het beloofd en menschen die niet drinken, doen wat ze beloven. Wedden? Tien tegen één! En twintig!’ ‘Ik houd ze!’ De dollars vlogen op tafel. Alleen Young roerde zich niet. Wat? niet meewedden? Talman en Ibsen bogen zich over hem, zagen zijn toestand, zeulden hem naar den schommel en daar ging hij! Terstond kwam hij bij kennis, wilde eraf springen; dat ging niet, het schuitje van den schommel was te diep. Hij kreet om hulp en Talman stopte den schommel. Het was hoog tijd, Young vloog de deur uit, de handen op zijn maag; tegen een aankomend bezoeker aan, dien hij omarmde: Bruce. Talman sprong toe, smeet Young opzij, die in het gras terecht kwam. Men kon hooren dat Bruce voor groot onheil was behoed. Ook zoo zag hij er al gehavend genoeg uit; hij was kletsnat. ‘Was er geen afdak over je chair?’ ‘Ik ben komen loopen. De koelies moeten vanavond naar de kerk, want Rissler preekt. Dan moet het vol zijn.’ ‘En moet jij je daarom nat laten regenen en in de modder zakken? Voor Rissler zijn plezier, voor zoo'n schijnchristen?’ Bruce werd verlegen en greep een glas, verslikte zich, hoestte, zoodat Talman medelijden kreeg. ‘Enfin, je bent er. Trek die zwarte soepjas uit. Neem een bad, droog je af, schiet een kimono aan, vijf minuten werk.’ | |
[pagina 165]
| |
Ook Young werd naar het bad gestuurd. Bruce kwam al spoedig terug in een grijze kimono, bevreesd voor zijn figuur. Maar niemand lette op hem. De dollars waren opgestreken, nieuwe weddenschappen aangegaan of Bruce dronken zou worden of niet. Talman en Dupérier waren in een hevig debat geraakt. Talman oreerde: ‘De drank is het eenigste wat ons in dit ellendige land er bovenop houdt. Vraag eens aan de lui van de schepen wat ze zonder drank zouden moeten beginnen. Zonder drank geen zaken, geen gezellig huis. Is er een kerk zoo groot als het Astor House in Sjanghai? En heeft Josiah hier in dit ellendige Sjin Nan Foe niet meer gasten op den vroegen morgen dan Rissler vanavond in zijn kerk? En jullie, Dupérier, kruipen in 't hol, lichtschuw dat je bent, niemand zegt een woord of tapt een mop.’ ‘Maar wij slaan ook den boel niet kort en klein, wij krijgen geen leverziekte, ons werk doen wij even goed of beter.’ Zoo wisselden zij elkaar af. De meesten begrepen het niet, Fransch was hun taal niet; ook Bruce kon het zoo gauw niet volgen. ‘Waar hebben jullie het zoo druk over?’ ‘Come on, dok, zorg dat ik mijn tweede weddenschap ook win. Doe je best.’ En Talman schonk hem eigenhandig in. ‘Dat is gemeen! riep Dupérier. Je moet hem de vrijheid laten.’ ‘Maar waar hebben jullie het toch zoo druk over?’ hield Bruce vol, terwijl hij verstrooid een veel te groote slok nam. | |
[pagina 166]
| |
‘Over de voordeelen van het bacchantische en de nadeelen van het boeddhistisch geloof.’ ‘En is dat de moeite waard zich zoo over op te winden, terwijl jullie van het ware geloof niets af weten, niet willen weten? Dupérier heeft zijn huis vol afgodsbeelden, jij vol flesschen, en ik wed dat er geen bijbel, geen preek, zelfs geen wandtekst in huis is.’ ‘Leve Christus! brulde Talman opeens, die kon water in wijn veranderen. Jammer dat hij het niet vaker deed. En later water in zijn wijn deed inplaats van andersom. Als ik hem was geweest, had ik den heelen oceaan behandeld. Wat een gemak voor de zeevaart!’ Zoo sloeg hij door tot Bruce het niet meer aanhooren kon, opstond en gaan wilde, maar och arme, in de plooien van zijn kimono verward, struikelde en viel. Onder daverend gelach ging hij weer zitten; zijn toorn was verdwenen onder het gevoel weer bespottelijk te zijn. Hij kon zoo tóch niet weg. Zijn kleeren waren nog drijfnat en kon hij niet aankrijgen. In de kimono ongezien zijn huis binnensluipen, zou ook niet gaan, want na den dienst zat de halve gemeente natuurlijk bij hem in de veranda limonade of chocola te drinken met nabetrachting. Talman had den boy een nieuwe plaat op laten zetten met een oorverdoovende, schallende foxtrot. Gesprekken waren zoo onmogelijk; wat hadden ze elkaar ook te zeggen? Zwijgend drinken, dat was de zuiverste toestand als de voorraad grappen en het shipping news waren uitgeput. | |
[pagina 167]
| |
Bruce mijmerde stil voor zich heen en zijn gedachten kregen richting door de plaat die den lof van ‘Old Shanghai’ zong. Daar was hij geweest, twee jaar geleden, toen Mrs. Bruce haar vierde meisje had gekregen, dat evenals de twee vorige tot de hel gepredestineerd was. Een paar maanden daarna, een scène niet christelijk, gewoon tusschen twee te lang gehuwde menschen. Het was Bruce te machtig geworden. Een Bi I stoomer lag op vertrek; hij had wat ingepakt en passage genomen. Aan boord bemoeide zich niemand met den slechtgekleeden zonderling; hij voelde zich zoo eenzaam dat hij weer heimwee kreeg. Gelukkig viel hem, een middag verlaten op het wandeldek zittend, in, dat zij vóór de Ya Lou zouden aankomen, waarop hij den vorigen dag nog tiffin had genomen in gezelschap van bevriende officieren. Hij wist dat zij in Sjanghai altijd regelrecht naar het Astor Hotel gingen. Daar zou hij intrek nemen en hen ontmoeten en zien wat voor gezicht zij zouden zetten. Zoodoende zou hij niet alleen in Sjanghai rondzwalken. Dat hij zoo een stuk van de ontvluchte omgeving moedwillig weer opzocht, viel hem niet in. Zijn vrijheidsverlangen was niet absoluut genoeg. Het liep dan ook verkeerd af. Tot zijn schrik had hij, schuchter de wijde hall van het hotel binnengaand, van den hautainen chef vernomen, dat de minste kamer tien dollar kostte, zonder maaltijden, zoodat hij in een week door zijn geld heengeslapen zou zijn. Hij was afgezakt naar een Chineesch hotel; eigenlijk voelde hij zich daar ook beter thuis, hoewel bedden en badkamers te vies waren om te | |
[pagina 168]
| |
gebruiken. Toch zat hij den volgenden dag in de danszaal van het Astor House achter een groot blad thee en gebak, waar hij bijna niet aan durfde raken, tusschen de keurig in sjantoeng en palm-beach gekleede employés van de groote handelshuizen, sommigen al in evening dress, en hij voelde zich onbehagelijk in zijn tot den hals gesloten zwarte jas. Maar als de zeelui kwamen, die hier evenmin als hij thuishoorden, dan zou het wel dragelijker zijn. Hij zag de paren dansen en schokken tegen de maat van de hysterische muziek in. Hij dacht er niet aan dat deze muziek, evenals Ford-auto's, als hijzelf, als nasale niggersongs en dwepende psalmen, en nog veel meer, gospel en missie incluis, dat dit allemaal uitvoerproducten waren van de groote republiek die zich zelfs in een land als China gelden laat, arrogant en naïef. Tegen achten eerst, toen Bruce het al opgegeven had en zitten bleef alleen omdat hij niet wegdorst, kwamen ze. Maar was dat de kapitein met het vuile singapoerjasje, de stuurman die altijd in zijn flanel zat, de dokter met zijn bezwijmde boordjes? Zij zagen er nog fatteriger uit dan het walpubliek. Hoe kwam dat? De Ya Lou had, Foochow aandoende, bij uitzondering Europeesche salonpassagiers opgenomen: een Amerikaansche koopman die met zijn drie dochters reisde, Alice, Kate en Anita. De officieren, die lang op bruin of geel regiem hadden gestaan maakten de drie flappers op een razende manier het hof, die Europeesche meisjes met afkeer zou hebben vervuld. Maar Kate, Alice en Anita vermaakten zich even goed; onder de steps wisten | |
[pagina 169]
| |
ze handig de al te stoute grepen af te weren; Alice moest eens den chief op zijn paars gezicht slaan, toen hij haar op een avond in een hoek wou dringen met een gorilla-achtig gebaar. Zij grendelden 's nachts haar cabines, maar toch bleven ze swell friends en in Sjanghai moest de pret worden voortgezet. De officieren hoopten en hongerden nog steeds. Bruce had liefst ongezien willen weggaan, maar terzelidertijd was hij opgestaan en werd omringd en voorgesteld aan de dames en ook meteen door haar gewogen en te licht bevonden: deze veertigjarige landgenoot had niet meer ondervinding dan een kind en wist niets af van ragtimes die overgingen in cocktail-parties, die op hun beurt weer uitliepen op good times. En dus lieten zij hem genadeloos links liggen --------- ‘Hallo, dok, wat ben je stil! Moet je op den schommel?’ Bruce schrok op. De gramofoon was stil blijven staan en als om het dreigend gevaar te bezweren, greep hij zijn glas, nog bijna vol, en dronk het in één teug leeg. Bijval. Zij die op zijn dronkenschap gewed hadden, vatten moed en trachtten door hun voorbeeld en aansporing de zaak tot een goed einde te brengen. Alleen Dupérier hield zich afzijdig, dronk weinig. Hij werd gehoond en Bruce hem tot voorbeeld gesteld. Bruce begon zich fier te voelen; hij merkte niets. Het gepraat werd luidruchtiger en steeds onzinniger. Bruce mijmerde verder. De kamer draaide om hem heen, de wanden weken en sloten zich weer en omringden de smerige | |
[pagina 170]
| |
kamer van het Chineesche hotel waar hij toen was teruggekomen, goed wetend, dat de wereld waar de menschen zich vermaakten en er op los leefden, zonder aan God of Dood te denken, voor hem gesloten was. Hij hoorde er niet bij en had er toch naar verlangd. Want daar vlak achter was het andere leven, dat van de millioenen Chineezen, het dagelijks gebreklijden, het jaarlijks hongerlijden, het tallooze kinderen krijgen en geen uitkomst, ook niet voor de volgende generaties. Hoe konden er wijzen leven, die daar over uit konden zien, een glimlach van verstandhouding wisselend met de bergen, waarover de wolken drijven, de hemel opengaat, de verre bergen, die bij nadering hun verheven lijnen verliezen en vol kloven, vol puin en vuil liggen en daarom verre bergen moeten blijven, niets dan een verheven goed om naar te staren vanuit de ellende van het grenzelooze laagland. Daarin was het leven van de zendelingen en hun bekeerlingen maar een uiterst smalle strook waarop het eentonige leven zich afspeelde met den godsdienst geschikt gemaakt voor huiselijk gebruik, als vóór- en nagerecht bij de maaltijden opgediend, in psalmen door de loome avonduren geregen en zelfs den nacht inluidend. Waarom mocht zelfs de nacht niet in vredesnaam stil en leeg en zwart zijn? En waar kwam hij terecht als het hem te eng werd en hij vluchtte? Nu zat hij weer hier, welkom als een rariteit: de missiedokter die ook eindelijk aan den drank ging. Ja, wie weet? Geen uitweg. Naar Sjanghai zou niet meer gaan. Over een jaar zou hij eindelijk naar de States met verlof mogen | |
[pagina 171]
| |
gaan; lezingen houden voor bijbelgenootschappen, verkapte bedelpartijen, verwanten opzoeken van zijn vrouw, die hem onverschillig waren. Neen, vóór dien tijd. - Maar waarheen, waarheen? Het was doodstil geworden. Ibsen snurkte zacht. Talman zat te staaroogen; zijn sik was omgekruld, zijn sluik, zwart haar hing over zijn wang. Young grinnikte nu en dan en wreef de leuning van zijn stoel, hij dacht nog steeds aan de meisjes, beneden in de Villa Trondjhem. De anderen dronken zwijgend en suf. Dupérier sloeg Bruce gade, vermoedend wat in hem omging, wetend dat hij niet te helpen was, door godsdienst en gezin onvoldaan gelaten maar toch geboeid, zoo zwaar, dat iedere genieting voor hem in wroeging zou verkeeren. Nooit een blijmoedig christen, nooit een oprecht zondaar. ‘Kom, dokter, willen wij samen opstappen? Die daar hebben voor den heelen nacht hun bekomst en wij kunnen hier niet tot morgen vroeg blijven.’ ‘Ik kan zoo niet weg,’ wees Bruce op zijn kimono. ‘Op het pad komen we niemand tegen. Bij mij kun je wat anders aantrekken.’ Bruce was hem dankbaar. Zij gingen en hoefden van niemand afscheid te nemen.
***
Dupérier had een poging willen doen Bruce den weg naar de uitkomst uit alle benardheden te wijzen, naar het heul, het eenige op aarde dat het recht heeft te nooden: ‘Komt tot mij, gij allen die belast en beladen zijt en ik zal u verlichten.’ Maar Bruce | |
[pagina 172]
| |
sliep half tegen zijn schouder; hij legde hem op een rustbank: hij was al weg. In de gesloten kamer brandde alleen het lampje. Kwan had hem hooren komen, zij knielde er naast. Hij zag eerst in den kleinen gloor alleen haar geel handje met het koralen ringetje aan den pink, de lange naald tusschen duim en vinger, een spits kogeltje rollend op de gladde buitenzijde van de pijp. Een snelle beweging naar het midden: klaar; Dupérier vlijde zich neer en nam de pijp in één teug. Terstond lag de nacht ver achter hem. Weer reikte Kwan hem de pijp, die hij nam zooals een kind de borst, weer dronk hij haar leeg en dreef weg in zaligheid. Kwan knielde bij hem neer, haar slank lichaam ineen gevouwen, nam zijn hoofd op haar schoot en wachtte, turend in den nacht, of haar meester om meer zou vragen.
Toen Dupérier wakker werd, drong een lichtstreep door het luik. Kwan sliep, moe van het waken, verstijfd van het zitten. Hij streelde haar gezicht en het kuifje op haar voorhoofd, legde haar voorzichtig op haar mat, zoodat zij niet ontwaakte. Bruce was verdwenen. Zijn kimono lag verfrommeld in bed, de kleerkast stond open. Het was Zondagmorgen. Dupérier ging den tuin door naar het water, daar lag de huisboot vol bloemen. Hij maakte haar los en liet zich met haar drijven, vervolgde de reis van den nacht, nu op zachtgolvende wateren, langs grijsgroene oevers die in de verte de aarde aangaven. 's Middags werd het mistig, de regen trok een | |
[pagina 173]
| |
dicht gordijn voor het eiland, waar dun en ijl de kerkklokjes luiden als van een dorp in de bergen van Europa. Maar geen kudden schapen langs steile paden. In lange rijen trokken de leerlingen van de Amerikaansche missieschool naar de kerk; langs den weg zaten de bekeerde koelies te suffen of te dobbelen, de anderen werkten, net als op andere dagen. Achter den stoet ging Mrs. Bruce met haar vier kinderen. Het gezang was al begonnen toen zij de kerk binnenkwamen. Zij schoven vlug hun bank in, sloegen de bladzij op, wezen elkaar. De kinderen zongen met schriele stemmetjes. Elly had den vorigen dag een prijs gehad voor het kennen van vier teksten uit Daniel; John daarentegen had geen prijs, hij moest het Hooglied opzeggen en had alles verward, noemde granaatappels dijen en palmen borsten. Mrs. Bruce zat stijf en rechtop in de bank en ontweek den blik van den Reverend, die onder het preeken soms vragend de richting van hun bank insloeg, waar een plaats leeg was, evenals dezen nacht een plaats in het breede bed. Bruce had niet meegewild. Tusschen geel kaarsenlicht, telkens over den mahoniehouten preekstoelrand buigend, sprak Reverend Rissler, gisteren uit Sjoe Ki Wan gekomen, waar de Chineezen eenige christenen hadden vermoord. ‘God kastijdt Zijn kinderen. Er zal weening zijn en knersing der tanden, reeds op aarde. Men beschuldigt de zendelingen van baatzucht; dat zij rijst opkoopen in den oogsttijd en later tegen woeker- | |
[pagina 174]
| |
prijzen van de hand doen. Maar als de kerk hen kaal laat en de Chineezen hen plunderen, moeten zij dan niet voor zichzelf zorgen en een weinig handeldrijven voor het behoeftige vleesch? Moesten zij, de eenigen die in dit verdoemde land Gods bestier kennen, niet behouden blijven? God ook is als een paarlenhandelaar; Hij laat velen omkomen om enkelen in het licht van Zijn genade te brengen en deze geeft.’ Zoo sprak de Reverend Rissler, gelijkenissen, feiten en teksten verbindend en mengend tot een preek. De kinderen begrepen het niet en voelden zich niet op hun gemak. Mrs. Bruce was er bij uitzondering niet goed bij. Vanavond zou hij wel thuisblijven, dacht zij. Ze zou nergens over praten, als er nu maar geen zeelui op bezoek kwamen. Rustig bij het houtvuur zitten lezen, harmonium spelen. De kerk ging uit. Zij wilde met de kinderen haastig huiswaarts gaan; maar Rissler wachtte haar op. Hoe hij zoo gauw zijn toga had uitgekregen en om de kerk was geloopen, bleef haar een raadsel. Hij had maar een kleinen voorsprong gehad door de laatste collecte. Waarom de dokter niet meegekomen was, vroeg hij. Mrs. Bruce bezwaarde haar ziel met een leugen en sprak over een dringende operatie. Plotseling kwam een ander erbij. ‘Ik kan vanavond niet komen. Mrs. Bruce. De consul heeft het heele schip uitgenoodigd en ik moet ook mee.’ Het was een tweede stuurman die wel eens bij | |
[pagina 175]
| |
Bruce als oud-patient op bezoek kwam, maar er niet veel zin in had en nu de gelegenheid had aangegrepen om er bij Mrs. Bruce vanaf te komen. Hij had een zwaar uur bij Josiah doorgebracht, was nog overgestoken, maar onderweg was de slaap hem te machtig geworden; hij was de kerk als noodhaven binnengeloopen, de achterste bank ingetuimeld, had uit voorzorg nog drie geldstukken naast zich neergelegd, en was ingeslapen. ‘Did you enjoy the sermon?’ vroeg de opdringerige Rissler. ‘I did not hear a damn of it, I was so sound asleep that I would not have woken up had they played God safe the King at my ear, and do you expect I would for your bloody lamentations? I gave half a crown for those baptised Chinese children of yours, is that not quite enough?’ Rissler stond verbijsterd bij deze brute oprechtheid en voor hij uit kon varen met hel en verdoemenis was het belialskind reeds verdwenen, een geur van whiskey achterlatend. Zoo kreeg Mrs. Bruce de volle laag. Rissler goot de fiolen van zijn toorn en gekwetste eigenliefde rijkelijk over haar uit. En zoo ook had de arme Mrs. Bruce al de lasten van haar gade's kennissen, zonder de lusten ervan te begrijpen. Zij nam zich voor er een eind aan te maken, hem te vragen niet meer op de schepen te komen en vooral geen menschen meer mee te brengen. Hij moest maar een andere afleiding zoeken. Onderwijl lag Bruce in het hospitaal in zijn holle kamer op zijn harde bank, de oogen dicht. Op de ruwe roode tegels van den vloer lag nergens een | |
[pagina 176]
| |
mat. Geen schilderij aan de groengeverfde houten wanden, geen portretten dan missiegroepen; de zelfvoldane, bleeke gezichten der zendelingen boven de platte, wezenlooze der in gelederen zittende bekeerlingen. In de hoeken verouderde geneeskundige standaardwerken; de missie heeft geen geld voor nieuwe, heeft geen geld om de directeurskamer Europeesch te meubelen, geen geld om Bruce na zes jaar zwaar werk een ruim verlof te geven; alleen geld om moeizaam de verharde zielen der Chineezen, van alle volken der aarde het minst het evangelie behoevend en verlangend te winnen, om te koopen desnoods. Hoevelen laten zich door verschillende gezindten doopen, om de kleeren, de belooning? Waar hadden ze uit eigen middelen een kerk gebouwd, zij die voor een tempel tegen een kwaden god alles offeren? Bruce kon er niets aan doen dat hij bittere gedachten had en het goede vergat. Men had hem niet zooveel lange jaren op deze post moeten laten. Hij was te bescheiden en schuw om wat voor zichzelf te vragen. Bruce ging naar het raam. De regen viel dichter; de top van den heuvel was niet te zien, de schepen vervaagden in de verte. Daarop zaten anderen, nog meer afgesloten in hun hokken. Maar zij gingen steeds verder, wisselden hun ballingschap. Hier was het iets ruimer maar bleef steeds hetzelfde. Bruce vergat dat zij aan wal door de ‘beschaafden’ als wilden werden geschuwd en meest maar aan boord bleven, in de heete zon, aan de luiken, in de broeiende machine. 's Avonds tien passen op het dek en met bier of gin te kooi. | |
[pagina 177]
| |
Maar iemand die lijdt onder zijn lot vindt het altijd het ellendigste op aarde. Weer zocht hij een uitweg. Waarheen? Amerika niet. Hier blijven, of ergens anders in China niet. In Europa zou hij zich geheel en al outcast voelen. Wie kon hij hier om raad vragen buiten de missie? Hij dacht soms aan Dupérier maar vreesde te veel diens ironie. Het was of telkens een ander achter hem kwam staan zoodat hij in diens schaduw stond en die ander zei: ‘Je moet weg’ en legde zijn handen om zijn keel en hij moest zelf bedenken hoè en kon niet, en kreeg het àl benauwder. Hij moest toch weer uit die schaduw, dien greep zien te komen. De boy kwam binnen met een thermosflesch warme melk, een briefje: een gast die afzegt. Dat is ook beter. Nog even een ronde en dan naar huis. Even bij Ah Pak Wing die zijn nek gebroken heeft en sterven moet. Bij Sjin Wei die verkracht is op haar negende jaar, een kind heeft gebaard en levenslang verminkt zal zijn door de verscheuringen. En Dawes, de tweede machinist, is hersteld maar ligt alleen in die steenen kamer, niemand zou hem bezoeken. Zoo werd het bijna donker en tijd om naar huis te gaan. De kinderen zaten al aan tafel. Mrs. Bruce verweet hem niets en zei alleen: ‘Die stuurman komt ook niet.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Hij sprak mij aan bij het uitgaan van de kerk. Hij was onbeleefd tegen Rissler. Die vroeg ook naar je.’ Bruce keek op zijn bord. ‘De kapitein komt ook niet.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Gelukkig; dan hebben wij het rustig, vanavond. Waarom haal je die menschen aan? Ze vinden ons toch vervelend. Wij drinken niet, schenken niets en kennen geen geschiedenissen.’ ‘Er zijn er toch wel die het prettig vinden een avond bij het vuur te zitten, thee te drinken, kinderen om zich heen te hebben.’ ‘Ik geloof het niet.’ Zij eten zwijgend. De kinderen zingen en gaan vroeg naar bed. Mr. en Mrs. Bruce zitten elk met een boek bij het vuur. Nog zegt zij niets over zijn nachtelijke afwezigheid. Zij weet wat hem scheelt, weet dat zij hem niet helpen kan, dat hij weg wil maar dat zij zich niet ongerust hoeft te maken. Hij zal niet wegloopen, ontrouw worden, aan den drank raken of iets anders. Het zal wel eens opflikkeren maar nooit hun huis aantasten en verbranden. Alles zal blijven als het is. Zij gaan naar bed; Mrs. Bruce slaapt spoedig. Haar man laat, hij ontwaakt vóór het dagen. Aan het raam ziet hij den nacht wijken, den morgen aansluipen, grijs en vaal. Ook de dag zal grijs en vaal zijn. Hij ziet terzijde: wat is zij dik geworden, wat is haar kin geplooid. Hoe anders toen hij haar voor het eerst van ver zag zitten, zingend, in het kerkkoor. Hij wacht het ontbijt af, sluipt het huis uit, naar het hospitaal.
In de baai blijft de mist hangen, de zon blijft bleek en zwak. Het is kil op het water. Maar het is Maandagmorgen, om acht uur schieten de bootjes van Talman en Ibsen weer rakelings langs elkaar, onder | |
[pagina 179]
| |
vloeken en scheldwoorden die hen opwekken en vroolijk stemmen. De een gaat naar een schip, dat daar tusschen de rotsen nadert. De ander gaat naar zijn kantoor waar de post hem wacht en de klerken slaperig aan hun tafels hangen. Straks vinden zij elkaar bij Josiah in een nieuwe hofhouding van zeelui. Dupérier zit alleen in zijn tuin, in morgengewaad, drinkt thee alleen, en denkt er toch over naar Frankrijk terug te gaan, in de buurt van Toulon te gaan wonen en daar een klein China te stichten voor zichzelf.... |
|