Schuim en asch
(1930)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
‘O, Allah! de ziellooze aarde zendt Gij na een tijd van droogte en verschroeiïng toch eindelijk lafenis: uw bevruchtende regen. Maar o, Allah, wanneer zult gij mij rijkdom zenden, mij die van armoede en ontbering ben verschrompeld! O, Allah! als Gij u eindelijk ontfermt, zendt mij dan ook een uwer liefelijkste dochteren om de genade die Gij gaaft met mij te deelen. Samen zullen wij uw naam loven, iederen morgen voor den maaltijd, iederen avond voor de omhelzinge, Allah: hoe kan ik mij anders uw verknochte dienaar toonen? Ging ik nu ter pelgrimstocht, ik verliet slechts een ellendig bestaan. Waar was de deugd? Zendt mij rijkdom, en Gij zult zien dat ik mij toch opmaak en de lendenen omgord. Zendt mij uw engel; ik zal mij losmaken uit haar heerlijke omhelzing, haar koele armen, om de felle hitte van de verre woestijnen, zoo schaars door U van oasen voorzien, het hoofd en den voetzool te bieden, en zoo U onweerlegbaar te bewijzen dat ik alle wereldsche weelden verzaak, om de wille van het kussen van Uw Heiligen Steen.’ | |
[pagina 4]
| |
Dit kunstig geformuleerd en vurig gebed had Hassein van een voornaam schriftgeleerde gekocht. Een week loon gleed in de wijde zakken van den priester. Maar voor hem beteekende dit hetzelfde wat voor den westerschen arbeidsslaaf een lot is uit de loterij: een sprankje hoop op een beter leven, op bevrijding uit levenslangen dwangarbeid. Hassein bad meest in den avond als de zon eindelijk ophield hem te folteren. Den ganschen dag zengde zij door de raamgaten van het vierkante houten havenkantoortje op den kalen havendam. De planken stonden krom van de hitte, de huid van den ongelukkigen klerk was door en door gelooid. Op het heetst van den dag vielen de spinnen en muskieten bezwijmd van den zolder in zijn inkt, in zijn koffie, soms ook midden in de meditatiën waarin hij vaak gedompeld was, want Bassora was een haven, waar slechts zelden de rumoerige schepen der Franken de reine rimpelloosheid van het water kwamen verstoren. Zijn gramschap had hem nog een ander gebed ingegeven en het geld van den moefti uitgespaard. Dit slaakte hij als de hitte hem te machtig werd.
‘Kwel niet met uw stralen, o Allah, uw vurige aanbidders opgesloten in hun kluizen, uw vaardige pelgrims met hun kale kruinen en barre voeten door de woestijnen trekkend. Vereenigt ze, kiest tot hun brandpunt Yezi Azid's hoofd en boort ze door zijn schedel. Hij bidt nimmer, hij houdt geen Rhamadan, hij heult met de ongeloovigen, bezoekt hun huizen, drinkt hun opwindenden drank, en Uw waarschu- | |
[pagina 5]
| |
wingen slaat hij in den wind. Sinds jaren hangt zijn linkerhand neer, machteloos ter aarde wijzend: “Daarheen gaat gij.” Voltooi Uw werk, maak U niet belachelijk, Iaat U niet hoonen; hij misbruikt Uw naam, velt hem neer, den spotter met de Wet, den renegaat.’
***
Maar Yezi Azid was niet zoo'n monster van ondeugd als zijn neef hem voorstelde in dat gebed. Een eenzaam grijsaard, in alles wat het leven de ziel geeft en weer ontneemt beproefd, vol wrok Allah zijn nood verwijtend. Door zijn geloofsgenooten geschuwd, leefde hij eenzaam en inplaats van den Korân las hij de dwaalleeren van Voltaire, den grootsten godloochenaar dien de zon beschenen heeft, die toch over heel wat onrechtvaardigen is opgegaan. Kasem Hassein, de havenklerk, was de zoon van zijn vijftien jaar jongere zuster, die hij aanbeden had en met weelde omringd, tot op den dag waarop zij hem bekende te willen huwen. Hij sloot zich toen op in zijn vertrekken en bleef ongenaakbaar. Maar een andere dag kwam; zij drong tot hem door, weenend; de onverlaat had haar verstooten, Yezi Azid verheugde zich in zijn hart. De zwarte dag kwam waarin zij een zoon baarde en zelve stierf. Hij vloekte den verleider die haar bezwangerde en verstiet, den zoon die haar doodde en Allah die dit ten hemel schreiend euvel toeliet. Het kind Hassein wilde hij niet zien, den roep van den muezzin gaf hij geen gehoor meer en hardnekkig wendde hij het gelaat van Mekkah | |
[pagina 6]
| |
af, zoodat hij soms op straat moest loopen met achteromgedraaid hoofd, tot spot van de burgers van Bassora. Vanzelf, daar geen sterveling zijn bestaan kan rekken zonder verkeer met medeschepselen, sloot hij zich aan bij de ongeloovigen. De Franken ontvingen hem graag, zich vermakend met zijn schimpen op Allah en zijn stadgenooten. Hij volhardde erin zijn neef niet te zien. Eens echter, op het uur waarop hij gewoonlijk bij een whiskey insliep, terwijl de muezzin van de minaretten riep, op den dag, zestien jaar na dien welke den dood van zijn zuster had aanschouwd, kwam een dienaar binnen, misbaar makend. Yezi Azid sloeg de oogen op en greep een zware koperen vaas die naast hem stond. De man ving zijn arm op en knielde naast hem neer. ‘Vergiffenis, meester! Hassein is niet naar de moskee gegaan.’ ‘Wat gaat mij dat aan?’ ‘Hij is nu ergens anders.’ ‘En waar is hij dan, dat ik midden in mijn slaap gestoord word?’ ‘In uw harem, meester.’ Yezi Azid liet zich door een slaaf achter een gordijn brengen en waarlijk, daar zag hij zijn neef Hassein en zijn favorite omstrengeld. Hij trad binnen. Hij behoefde de minnenden niet te scheiden: Hassein vluchtte en Zuleïka wachtte gelaten de slagen af. Maar Yezi Azid trok zijn beurs. ‘Ga hem achterna, hondin.’ Zoo was Kasem Hassein op zijn zestiende jaar een verjaagde, werd een zwerver en kwam tenslotte op | |
[pagina 7]
| |
het havenkantoor te recht, waar hij zat voor een belachelijk loon, dubbel ongelukkig door de herinnering aan de weelde van zijn jeugd, troost zoekend in het gebed, hopend op de toekomst, op den dood van Yezi Azid, waarop hij al heftiger bij den Almachtige aandrong.
***
Allah evenwel haastte zich niet, Yezi Azid zette straffeloos zijn godslasterlijken levenswandel voort en Hassein droogde uit als de planken van zijn kantoor. De dagen waarop slechts tolvrije visschers, geen vreemde stoomers binnenvielen (dat waren de meeste) zat hij in den donkersten hoek gehurkt en niet zelden bleken zijn mijmeringen in sluimeringen verkeerd te zijn, als de havenmeester binnentrad en zijn stok op Hassein's mageren rug liet dansen en hem onder scheldwoorden naar zijn telraam terugjoeg. Voor ontslag hoefde Hassein niet te vreezen; hij was immers een geletterd jonkman en wie anders zou dezen post begeeren? Op een heeten middag was hij toch weer biddend in slaap gezonken. Hij zag zich liggen in een koelen binnenhof en tuurde naar den waterstraal die uit het marmeren bekken sierlijk opspoot en klaterend neerviel. Daar greep een hand zijn schouder. Hij sprong meteen op, betoogend dat hij niet sliep doch uit zijn hoofd rekende. Maar toen hij zijn oogen ook open had, zag hij niet in de bloedbeloopene van den havenmeester noch tegen diens paarsen neus die als een | |
[pagina 8]
| |
paddestoel tusschen de vleezige wangen in stond, neen, een grijze baard raakte kittelend zijn kin en met opmerkzame blikken bezag hem .... de kadi, ja, deze was het! ‘Ik heb niet gestolen, geen cijfers vervalscht, geen smokkelaars geholpen,’ kermde Hassein, door dezen onverwachten aanblik nog meer ontzet. ‘Al ware het, heden zijt gij de rijkste burger van Bassora. Uw oom Yezi Azid is vanmorgen plotseling gestorven. Men heeft geen testament gevonden; uw oom heeft zich zeker onsterfelijk geacht. Hoe het zij, gij zijt zijn eenige bloedverwant en erfgenaam.’ Hassein was jarenlang een stille bidder geweest. Nu werd hij een huilenden derwisch gelijk. In zijn brein woelde het zoodat zijn lichaam opsprong, stuiptrekkend, om den havendam af te rennen, de stad in. De kadi drukte hem neer op zijn kussen. ‘Wacht u voor den spot der menigte. Rijkdom zonder waardigheid is monsterlijk, is een vloek.’ ‘Wat geef ik om waardigheid? Iedereen in Bassora weet dat ik door mijn oom werd weggejaagd en als slaaf van den havenmeester jarenlang in dit hok, zweetend en hongerlijdend, zat. Zij verachten mij, wel, ik veracht nu hèn, ik zal hen verblinden met den glans van mijn rijkdom! De kooplieden zullen mij hun waren verkoopen, de ouders hun dochters. De huizen der aanzienlijken zullen zich niet voor mij openen? Het zij zoo! Ik zal trouwens spoedig naar Mekkah gaan.’ ‘Hassein, luister. Voor een twintigste der erflating ontdek ik dat gij een naneef van Omar den Groote zijt. Mijn draagstoel staat voor. Stap in met | |
[pagina 9]
| |
mij en kom in mijn huis dat altijd open staat voor onverwachte vrienden. Kom.’ Hassein voer met de hand over zijn voorhoofd. Hoe? dadelijk een twintigste af te staan van den schat, dien hij nog niet eens in handen kreeg? Maar vier negers kwamen voor met een prachtigen draagstoel, de kadi gaf hem minzaam de hand om in te stappen, deed hem naast zich neerzitten onder het geborduurd baldakijn; hij kon niet meer bezinnen, niet meer terug.... Als arme schamele zwoeger was hij dien morgen nog den havenwal opgegaan op versleten sandalen, met een vuilen tulband, en zoo zat hij nu naast den kadi. Was hij dezelfde? Hij deed zijn intree in het nieuwe leven. In de stad deed de kadi, aldoor druk pratend, de gordijnen van den draagstoel dicht.
***
Dus bewoonde Kasem Hassein het weelderig paviljoen dat de kadi hem had afgestaan - o, tegen een niet overmatig hoogen huurprijs, - baadde zich in rozenwater van Sjiraz, kleedde zich in kostbare gewaden uit Mossoel en Bagdad en voedde zich met lekkernijen. Het verleden was weggevaagd. Alleen een gelofte, in den ouden tijd afgelegd, stond met zwarte letters op de gouden muren van zijn gelukzalig lot geschreven. ‘....Zal ik u bewijzen dat ik de wereld verzaak, dorstend naar het kussen van Uw Heiligen Steen.’ En thans? Zijn gebed werd steeds kortstondiger, vluchtiger. Aalmoezen gaf hij wel, maar de mos- | |
[pagina 10]
| |
keeën vermeed hij, want daar meende hij de vermanende stem sterker te hooren. En de moefti's van de stad zeiden tot elkaar: ‘De neef aardt naar den goddeloozen Oom. Allah voere hem ten verderve voordat hij erfgenamen verwekt, dat zijn rijkdommen aan de kerk vervallen.’ Hassein deed een bange droom. De Kaäba zweefde als een zware donderwolk boven zijn leger, dreef hem zijn huis uit, de stad uit, den dam op, hij zat weer op zijn kruk, in 't havenkantoor, de zoldering ging open, en zwart en zwaar zakte de Kaäba neer, het vertrek vullend als een zerk een graf, hij kon niet uitwijken en voelde de verbrijzeling aankomen. - Schreeuwend werd hij wakker en sliep niet meer. Den anderen ochtend bracht hij een bezoek aan den moefti van wien hij vroeger zijn gebed had gekocht: ‘Hoe bereik ik het vlugst en het veiligst Mekkah?’ De moefti omhelsde hem. ‘Hebt gij u eindelijk weer opengesteld voor het licht van het geloof? Een karavaan legert buiten de Zuiderpoort, gereed tot vertrek. Bekleed u met de grauwe pij der kalenders en trek met hen op naar de heilige stad.’ ‘Eerwaarde, ik heb veel last van eksteroogen. Kan ik niet in een draagstoel of op een kameel gaan?’ ‘De roovers die gij onderweg ontmoet, zouden u spoedig tot uitstappen dwingen.’ ‘Is het dan zóó gevaarlijk? Waarom verdelgt Allah niet deze honden, die zijn geloovigen verscheuren?’ ‘Wat ware de geloofsijver indien de tocht naar Mekkah een zorgelooze wandeling was? Allah heeft | |
[pagina 11]
| |
hen als toetssteen op den weg naar de heilige stad geplaatst. En ook de bedoeïnen zijn rechtgeloovigen, ook zij brengen schatting en komen bidden op het graf.’ ‘Wat kan ik dan doen om veilig te reizen?’ ‘Weer de hulp van ons krachtig gebed en van onze zeer heilige moskee inroepen. Schenkt duizend dinaren en wij bidden u door alle roovers en alle samoens veilig heen. Heeft ons gebed u niet tot uw tegenwoordigen staat geholpen?’ ‘Waar Allah zelf, noch de beheerscher der geloovigen ons kan beveiligen, zal uw gebed uit de verte dit zeker niet vermogen.’ Hassein ging naar huis, vervolgd door den schimp van den woedenden moefti. Maar 's nachts had hij weer een angstdroom. Hoe kon hij Allah bevredigen, zijn rijkdommen behouden en zijn veege leven niet in de waagschaal stellen?
***
NAAR STAMBOEL staat op de plakkaten van een der stoomvaartmaatschappijen die Bassora aandeden en Hassein's oog viel daarop, in dit benard oogenblik. Stamboel! Dat was ook een heilige stad in den Islam. Daar zetelde de beheerscher der geloovigen. Dat was voorloopig voldoende. Wie weet kon hij later niet onder dekking van een gezantschap mee naar Mekkah reizen? Een week voor de Rhamadan reisde Hassein af met een Engelsch stoomschip dat zes maal 's jaars Bassora aandeed. Het schip was geheel voor de | |
[pagina 12]
| |
christenhonden ingericht, zoodat Hassein de heilige vasten niet in acht kon nemen en mee moest eten van de westersche spijzen. Niet dat zijn maag ze verafschuwde, maar zijn geweten zei hem dat dit al een eerste beproeving was. Overdag waagde hij zich niet uit zijn hut onder de verachtende oogen der gentlemen en spottende blikken der dames, dan bad hij urenlang en evenals in 't havenkantoor ging het gebed onmerkbaar over in een zwaren slaap. Het was benauwd in de hut die slechts een klein rond venster had, in de taal der Engelschen ‘ossenoog’ genaamd. Maar hij stelde zich voor dat hij anders door het heete woestijnzand zou zwoegen, dorstlijdend, hongerend, in levensgevaar, terwijl hier zijn nog magere, van het zitten op de kruk gekromde ledematen op een donzen matras rustten. En's avonds kon men, tot elf uur nog, alle koele dranken krijgen. Heel laat waagde hij zich aan de balustrade op het voordek en keek neer op zijn geloofsgenooten, tusschendekspassagiers die het gebed verrichten en zongen, of twistten en speelden. Eens kwam een westersche vrouw naast hem staan die wel ongesluierd was maar hem toch heel voornaam toescheen, daar zij prachtig geschilderd was en een bedwelmend parfum haar omwolkte. Dat zij evenzeer, of meer nog dan hij, geschuwd werd door de Franken wist Hassein niet. Hij voelde zich in hooge mate door haar aandacht gevleid. Wat zij sprak verstond hij niet, maar toen zij haar witte en gouden tanden blootlachte en zich tegen hem aandrong, begreep hij haar al beter. Zij bracht ook bezoeken in zijn hut, eerst 's middags, toen ook 's nachts. Het bidden bleef er- | |
[pagina 13]
| |
bij, behalve nu en dan een kortstondig schietgebed. In Port-Saïd, een wonderstad met groote witte paleizen waar men van alles kon koopen (vele voorwerpen had Hassein nog nooit gezien) met breede straten waarin de wagens reden die aan een draad door een onzichtbare kracht worden voortgetrokken, met havens waarin honderden schepen lagen, wandelde Hassein met haar. Tusschenbeide vlijde zij zich tegen hem aan. Als zij passagiers van het schip tegenkwamen, lachten deze. Hassein zag dat de Franken naijver koesterden. Geen wonder! Voor een groot modehuis vroeg zij Hassein te wachten. Zij moest iets koopen dat hij niet zien mocht. Hassein wachtte. Zij keerde niet. Hij voelde in zijn zak naar zijn beurs met 400 piasters: weg! Nu begreep hij haar nog beter. Hij schreeuwde tegen een politieman die hem niet verstond. Dragomans omringden hem, trokken aan zijn kleeren. Hun aanbiedingen van buikdansen waren op een slechtgekozen moment gedaan, Hassein dacht aan iets anders. Tenslotte vermande hij zich, rende door het modehuis. Zij was nergens. Hij was te laat, de boot ging vertrekken, hij verdwaalde, kwam eindelijk aan de kade uit en zag de Prince of Wales al in beweging. Hij stortte zich in een sloep, de roeier stiet af. Maar halverwege hield hij de riemen in en de hand op. ‘Een piaster meer of terug.’ Gelukkig had Hassein nog één los in zijn zak, toen nog één. Toen vond hij niets meer, keek in wanhoop naar het schip: o, wonder, het lag nog stil. De stroom had zijn gezicht bedrogen. Zijn bezinning keerde terug, hij gaf den schurk aan de riemen een vuistslag, die hem terstond | |
[pagina 14]
| |
in beweging zette. Hassein rende de valreep op, sloot zich in zijn hut en bad langer dan ooit. Hij had gezien dat de gevaarlijkste roovers niet in de woestijn, doch in de beschaafde wereld op den argelooze loeren. Hij wist dat hij een kastijding voor zijn lafheid had ontvangen. Hij beloofde van Stamboel onmiddellijk verder te trekken, op naar Mekkah.
***
Kort na Hassein's vertrek uit Bassora was hem een eer te beurt gevallen die, als hij ervan geweten had, hem van hoovaardij zou hebben doen blozen. Hij was het onderwerp van gesprek geweest tusschen sultan Omar en zijn schatmeester Ibn Saäd. Zij verkeerden in groote moeilijkheden. Noer-ed-Din, de groote koopman, had den vorigen dag de resten van zijn rijkdom door een vlucht uit Bassora voor de ruïneerende vriendschap van den vorst gered. ‘Wie is heden de rijkste?’ vroeg Omar zijn schatmeester. Ibn Saäd dacht na en antwoordde niet. ‘Helaas, voer Omar voort, kan ik niet naar Aden gaan om mijn fortuin aan de speelbank te herstellen? De motorwagen is met lamheid geslagen. Alleen de Franken kunnen haar nieuw leven inblazen en die willen niet. Dus: wie is de rijkste?’ ‘Yezi Azid, tot voor kort de rijkste, doch de armste aan edelmoedigheid, is gestorven, Allah is rechtvaardig. Zijn neef en erfgenaam heeft een hart dat zeker open zou gaan, eens getroffen door de stralen van uw genade. Helaas hebt Gij die te lang op Noer- | |
[pagina 15]
| |
ed-Din laten schijnen, zoodat zijn bronnen zijn verdroogd en Hassein onderwijl naar Stamboel is gereisd. Vandaar zal hij niet terugkeeren naar Bassora, dat de hoofdstad wel in glans maar niet in liefelijkheid overtreft.’ Omar glimlachte sluw en tevreden. ‘Hij zal terugkeeren. Hij wil den glans van zijn nieuwe rijkdom weerkaatst zien en vindt daarvoor slechts één spiegel: de vaderstad, waar men hem kent en eert. In Stamboel gaat hij verloren in de menigte. Alleen zij die rijk van geest zijn, scheppen er meer behagen in de tallooze kristalvlakken van hun gemoed te vergelijken met de veelvuldige gedaanten der wereld: zeeën, bergen, meren, steden. Maar een man als Hassein, die zonder rijkdom niets was, wil gebogen ruggen zien en glimlachjes en vleiende woorden hooren. Zoo alleen kan hij in zijn nieuw aanzien gelooven. Hij zal terugkeeren. En wij zullen hem verheffen en hem naast mij doen zitten op den troon.’
***
En Hassein keerde terug, maar veel en veel later, toen Ibn Saäd de hoop al had opgegeven en een anderen vriend voor den sultan zocht, want de bodem van de schatkist was overal tusschen de schaarsche stapels goud zichtbaar. Toen kwam de mare van Hassein's terugkeer. In Stamboel had hij geleerd hoe men zijn rijkdom dragen moet als een pronkgewaad, hoe erin te leven; geleerd ook dat Allah's macht toch werkelijk niet zoo geducht was, als men hem in Bassora had willen | |
[pagina 16]
| |
doen gelooven. Hij had geheel van Mekkah afgezien, het waanzinnig achtend leven en welstand in de waagschaal te stellen om een afgelegen plaats te bezoeken waar een hoopje beenderen in den grond lag, en een steen door het kussen van millioenen monden uitgehold, in den loop der eeuwen, zonder dat het gelukzalig rijk op aarde een stap nader was gekomen. En wie had ooit iets van dat rijk hiernamaals terugverteld? Neen, het gelukzalig rijk, bezat hij het zelf niet, zoolang hij voorzichtig met zijn schatten omging? En waar zou hij veiliger zijn dan in Bassora? En meer worden bewonderd en naar de oogen gezien? Zoo schafte hij zich Stamboelsche zeden, gewaden, vrouwen en meubels aan en keerde daarmee terug. Omar, zonder hem ooit te hebben gezien, had hem goed geschat. Hassein vergenoegde zich ditmaal niet met het nederig paviljoen van den kadi. Hij kocht een paleis, want hij had ruimte noodig om de meegebrachte schatten uit te stallen en vooral, om zijn harem onder te brengen. Zachtmoedige meisjes uit Broessa, vurige uit Koerdistan, in liefdelist en spel geslepene uit Armenië, een Circassische met lichtblond haar en zwarte oogen en, bij Allah, twee statige blanke Frankische vrouwen, tot de haargrens gesluierd. De Frankische overheden zijn naijverig en gunnen den rechtgeloovigen hun dochteren niet die zij zelf niet kunnen onderhouden. Hassein bejammerde in stilte dat hij ze niet in triomf kon binnenvoeren, hoog gezeten op witte paarden, gelaat en blonde haardos blootgesteld aan | |
[pagina 17]
| |
de zon, want in Bassora bezat slechts de moefti een Frankische, maar een die reeds bezig was te verouderen en dan nog in 't diepst geheim. Toen Hassein vijf dagen in zijn nieuwe woning had vertoefd, liet de vizier zich bij hem aandienen. Hij wachtte in het voorvertrek; het duurde geruimen tijd voordat Hassein verscheen en nog scheen hij zich inderhaast aangekleed te hebben, zijn gelaat was hoogrood, zijn oogen stonden flauw; hij had al dien tijd de harem niet verlaten dan voor den avonddienst in de belendende moskee. Toen hij den vizier ontwaarde, werd hij bleek, toen de neger neerknielde en op een zijden kussen de in goud gevatte robijnen roos naar hem ophief, bereikte zijn gelaat den ergsten graad van stupiede extaze. Het was de hoogste orde van het sultanaat. Hij draalde, niet wetend hoe hij zich houden moest. Toen hechtte de vizier het kleinood aan zijn tulband, ontrolde daarna een perkament en las: ‘Daar het gerucht van Kasem Hassein's bekwaamheid in het rozenkweeken tot den Sultan is doorgedrongen, biedt de Sultan zijn beminden onderdaan het oppertuinmanschap over zijn rozengaarden.’ Hassein wist dat deze gaarden in verregaanden staat van verwaarloozing verkeerden en dat hun verzorging hem op een paar duizend seguïnen jaarlijks zou komen te staan. Maar de eer was te groot, hij stamelde zijn dank en gaf den vizier een rijk geschenk. Hij pronkte met zijn nieuwe orde op straat en in de bazars. Na eenige weken was de zware zoete rozengeur welhaast ondragelijk in de buitenwijken van Bassora. Een bloemrijke gordel omring- | |
[pagina 18]
| |
de de stad. Hassein had zich goed van zijn taak gekweten. Ten tweede male verscheen de vizier in zijn woning. De sultan noodigde Hassein ten paleize uit een partij guajaphé te komen spelen. Als hoogste gunst mocht Hassein zijn eigen tabletten meebrengen. De gunsteling schoot zijn muilen aan en ijlde zelf naar den ivoorsnijder die de tabletten vervaardigen zou en de teekens inleggen met edel metaal. Hij vroeg duizend seguïnen en nog tweehonderd voor de haast waarmee hij werken moest. Hassein liet zich den anderen avond, het spel tegen zijn borst gedrukt, met sidderend hart naar het paleis palankijnen. Omar ontving hem in zijn rookkamer, waar hij op weeke kussens zat. Zijn oogjes glinsterden van vorstelijke vriendelijkheid, hij bewonderde het spel, scheen verstrooid. Hassein had moeite hem enkele seguïnen te laten winnen. Het kostbaar en kunstig spel - het behaagde hem zeer - behield hij voor de volgende partij over eenige dagen. Het gering verlies en vooral de zegetocht van paleis tot paleis verzoende Hassein met zijn netelig kostbare positie, Na een week werd hij weer uitgenoodigd, tot schaakspelen ditmaal. Zware zuchten slakend, bestelde Hassein een schaakspel. Tweeduizend seguïnen, Tot troost liet hij zich in zijn harem huldigen tot vriend en vertrouwde van den sultan. De Turksche vrouwen verheugden zich over zijn triomf. De Frankischen lachten en schertsten in hun taal, rauw en schor als hondengeblaf. | |
[pagina 19]
| |
Ditmaal werd hij de troonzaal binnengeleid; de sultan wachtte op het voorvaderlijk gestoelte: een massief gouden luipaard met diep ingezonken rug waarin hij zat, zijn rechterhand, met de vele ringen, rustend op den roofdier-kop boven de robijnen oogen. Hassein raakte met zijn voorhoofd den vloer. De vorst deed hem herrijzen. Daarna verhief ook hij zich. Het was hem een zichtbare moeite, maar hij had het voor Hassein over. Zijn buik steunden twee jonge kastraten. Hij stak zijn dikke armen eerst in de lucht en trok daarna Hassein aan zijn hart. Toen zetten zij zich weer, begonnen het schaakspel. De eerste partij was, als de hoffelijkheid eischte, voor den sultan. De tweede werd met overleg gespeeld; wel zevenmaal werden onderwijl de narguilehs gevuld en ontstoken; de rook vulde zwaar als wierook het vertrek. Toen deed Hassein een onoverdachte zet en Omar's koningin moest in Hassein's handen vallen. Omar werd toornig, zijn oogen vlamden. Hassein wilde zijn zege niet voortzetten, maar het was of een onzichtbare hand hem dwong den koning te omsingelen, hij was verloren en Hassein kon zich niet weerhouden: ‘Cheichamat!’ te juichen, terstond viel hij ook ter aarde, de sultan was te verschrikkelijk om aan te zien. Hij bleef lang liggen, tot hij de zware hand van den heerscher in zijn nek voelde, hij rilde of het scherp van het beulszwaard hem raakte. Toen rees hij op. O, wonder, het voorhoofd van den sultan was weer geëffend, hij glimlachte zelfs. | |
[pagina 20]
| |
‘Verschooning,’ stamelde Hassein en raakte zijn kleedzoom met de lippen. ‘Hassein, vrees niet. Ik ben niet vertoornd op u. Wel wil ik eenig zoenoffer aanvaarden. Gij naamt mijn koningin, geef mij de uwe. O, behouden zal ik ze niet. Voor zes weken slechts.’ Hassein keerde tot het leven terug. ‘Beheerscher der geloovigen, Fathma is het juweel van mijn harem. Ikzelf zal haar tot u voeren.’ Omar's gelaat werd verlicht door een bovenaardsche goedheid. ‘Behoudt haar, Hassein, ik zie, zij is uzelf te dierbaar. Ik zal mij met een andere tevreden stellen. Breng mij vanavond Arabella, de Frankische.’ Arabella was karig en koel met haar liefkoozingen, tijdens Hassein's omhelzing zong zij liedjes in haar hondentaal die hij niet verstond maar onmogelijk als vleiend voor zijn minnaars-gaven uit kon leggen. Maar bij den baard van den profeet, toch zou hij liever Fathma afstaan dan haar. Echter was het duidelijk: het oog van den sultan had reeds met welgevallen op haar gerust. Verzet was verderf. ‘Rechtvaardige vorst, vanaf morgen zal Arabella de Uwe zijn, gedurende vier weken.’ ‘Ik dank u, Hassein. Maar ik zeide: vanavond en ik zeide voor zes weken. Overigens, gij zult gedurende dien tijd geen uur voor het minnespel over hebben. Gij toondet u grootmeester in de strategie. Ik benoem u tot admiraal mijner vloot.’ Hij sloeg op een zilveren bel, drie slaven traden binnen. De eerste droeg een groenen tulband met | |
[pagina 21]
| |
de gouden halve maan. De tweede het groote kromzwaard met juweelen gevest. De derde den mantel met smaragden omzet. Zij bekleedden Hassein met de teekenen zijner waardigheid. Toen sloeg de sultan nogmaals op de bel en een vierde neger trad binnen. Hij droeg een gouden kooi achter welks tralies het hoofd van den vorigen vlootvoogd grijnsde. Daarop wenkte de sultan minzaam tot afscheid. ‘Overmorgen, vóór zonsondergang, de eerste vlootrevue. Vanavond, vóór het gebed, wacht ik Arabella.’ Meer dood den levend kwam Hassein thuis en wierp zich aan de borst van Fathma, zijn vertrouwde. Haar verhaalde hij alles. Toen hij openbaarde, dat Arabella favorite van den vorst zou worden, lachte deze vol trots en weende Fathma van woede. Toen hij van het gekooide hoofd sprak, weende Arabella van angst en lachte Fathma en maakte welsprekende gebaren langs haar hals. Hassein bracht een kommervollen nacht door en kon in geen omarming troost vinden, eindelijk, overwegend dat de nieuwe waardigheid hem wel geen salaris zou opbrengen, maar toch ook geen geld kon kosten, terwijl de uniform minstens vierduizend seguïnen waard was, kwam hij tot rust. Maar na een paar uur werd hij gillend wakker, grijpend naar zijn hals.
***
De admiraalsvlag woei van de Persepolis, een afgedankte Grieksche monitor. De vloot bestond uit de Ecbatana, een dito torpedoboot en de Niniveh | |
[pagina 22]
| |
en de Susa, twee tartanen, elk met een paar draaibassen gewapend. Op de kade was een tribune opgericht; daar troonde de sultan met zijn hof. Links zat Ibn Saäd die grijnsde en nu en dan Omar trachtte toe te spreken. Maar Omar neeg voortdurend naar rechts waar Arabella zat en trachtte haar iets in te fluisteren. Zij zat, schoon, ongesluierd, bleek, met strakke trekken, en verroerde zich niet. Ook de hofhouding zat doodstil. Met lange en ongelijke tusschenpoozen vielen twaalf saluutschoten en raakte de vloot in beweging, de raderen van de Persepolis ook, maar het schip zelf kwam geen voetbreed vooruit. Hassein liep bleek en radeloos de brug op en neer in zijn flonkerend nieuw gewaad. De sultan glimlachte, de hofhouding mompelde, het volk riep: ‘Vooruit! Valt aan!’ Arabella wuifde met haar sluier. Hassein wist dat zijn voorganger het schip niet van zijn plaats had kunnen krijgen en tot straf zijn hoofd verloren had. De Persepolis was door wier en algen vastgegroeid aan de ligplaats die hij sinds maanden niet verlaten had. Hassein moest de gehate hulp van de Engelschen inroepen en drie sleepbooten huren die het admiraalschip met vereende krachten uit het slib trokken, en ook bij de verdere manoeuvres hielpen. Zijn berekening was valsch gebleken: zijn nieuwe waardigheid kostte hem meer in één dag dan het oppertuinmanschap in een maand.
***
Des nachts scheepte de admiraal zich in met Fath- | |
[pagina 23]
| |
ma, enkele andere vrouwen en vele koffers met kostbaarheden, op de Ecbatana en koos zee. Den anderen ochtend liet hij de bemanning op dek aantreden en noodigde hen kort en bondig uit tot zeerooverij. Als piraat ondervond hij meer aanhankelijkheid dan als admiraal. Toen echter na drie weken kruistocht slechts eenige waardelooze kustvaartuigen waren buitgemaakt, zag hij zich, om muiterij te bezweren, gedwongen eerst zijn laatste seguïnen, toen zijn haremoverschot aan de bemanning uit te keeren. Ten slotte liep hij een noodhaven binnen om de steenen van zijn admiraalsuniform te gelde te maken. Zij bleken van een minder gehalte te zijn dan het aanzien van den sultan had gedoogd te gelooven. Met de opbrengst had hij geen drie dagen gage kunnen betalen. Kasem Hassein deed thans datgene waarmee hij had moeten beginnen: hij kocht een simpel kalendergewaad en begaf zich op weg naar Mekkah. Denzelfden dag waarop hij de oosterpoort van Makallah uitging, toen het heete zand zijn voetzolen begon te schroeien en het droge stof zijn keel, hield sultan Omar, die de ijdelste der menschelijke ijdelheden tot hun ware zwakte wist terug te brengen, een beraadslaging met Ibn Saäd, den scherpzinnigen en welingelichten schatmeester, die het vermogen zijner onderdanen tot op duizend piasters nauwkeurig aansloeg....
1923 |
|