| |
| |
| |
Het laatste zeilschip
Aan J. Prins.
Wij rondden nog de Stormkaap - onverhoopt.
De oude bark was door en door verteerd,
Vaak afgekeurd, steeds weer verassureerd
En ieder keer met schooner naam herdoopt.
De premie steeg met onze schipbreukskans.
Wij heetten 't laatst: La belle Espérance.
't Was vliegend weer, verraderlijke vlagen
Hadden 't zeil uit de lijken losgeslagen.
Te redden wat nog bijstond vlogen ijlings
Marsgasten 't want in, en aan 't reven, schrijlings
Op rabalk zittend of op weeflijn staande,
Luid vloekend, ongehoord; de storm vermaande
Stilte, ook 't krachtigst ‘Merde’ werd gesmoord.
Een deel van de oude garde sloeg overboord,
En ook het laatst carré was vlug beneden,
Meer tuimlend dan de touwen afgegleden.
De schipper wachtte, onder aan het gangspil
Steun zoekend, maar het kreunde, stond al wankel.
Hij hield een deksermoen, ‘hoe was 't daarboven?
‘En lang geen gloeiende oven,
Het tochtte sterk, wij pakten onze biezen,
De pijp ging uit, de pruim woei door de kiezen,
Zoodat ik bovenal mij namens allen voornam,
U te verzoeken om een extra oorlam.’
| |
| |
De bootsman wachtte - de kapitein aan 't razen,
‘Wat, alles laten waaien en nog azen
Op drank - drink straks, er is daarginds genoeg
Groene absinth en schuimende champagne.’
Hij kroop alleen terug naar de campagne
Over 't met zeil en hout bezaaide dek.
't Leek op den vloer van een matrozen-kroeg
Den morgen na de nacht voor het vertrek.
Dan liggen kort en klein geslagen tafels
Bont overhoop met witte en roode rafels
Van vrouwenkleeren, bij het ruwe ‘reven’
Uiteengescheurd en in den strijd gebleven.
De orkaan nam overhand, rukwinden sarden
Ons oud karkas, het noodzeil was gevlogen,
Snel als een meeuw, klapwiekend naar den hooge,
De wervelwind rukte de laatste flarden
Of een onzichtbre valk met duiven vocht.
De strakste touwen stonden in een bocht,
Snaren waarop de stormwind gonsde en floot
Het onheilspellend voorspel van den dood.
De laatste zonnnestralen lagen plat
Over de grauwe zee naar ons fregat
Rondom welks romp de nacht het vroegst begon.
Achter een stoomer zonk de roode zon
Maar scheen in 't onderdalen te vertragen
Boven de staalkolos - er door gedragen -.
Tusschen de schoorsteenpijpen zonk de schijf
Als brak een groot gezwel uit 't zwarte lijf.
Dat roerloos lag - monster in doodsgevaar.
't Werd duid'lijk - zijn machine was onklaar.
| |
| |
Aan een der masten vloog een vlaggesein,
De kapitein, een zeilvaartpuritein,
Die, om de zee van steenkoolwalm te zuivren,
Voor mijnenstrooiers niet terug zou huivren,
Vloekte van vreugd, als was 't reeds S.O.S.!
Nu schonk hij volop drank, de man een flesch,
Toen konden wij den ondergang braveeren;
‘Zet alle zeilen bij en scherp laveeren,
Wij gaan bij zijne Hoogheid op audiëntie
En bieden hem een welkome attentie,
Ons edelste metaal: een staaldraadkabel
Voor sleepdienst aan; dat ijzeren drijvend Babel,
Die deftige schuit, dat fijnbeschaafd bordeel
Ligt lamgeslagen - ieder krijgt zijn deel.’
't Schip schoot voorover toen 't den zeilmast droeg.
Grauw schuim stond als een ringbaard voor den boeg,
De bijna loodrecht staande marszeilra's
Roerden de baren door met schor geraas.
Hij groeide op naar mate wij hem naderden,
Maar geen schroef sloeg, geen stoomturbines raderden.
Doodstil lag de Leviathan - de bramsteng
Der groote mast bleef onder zijn verschansing
Maar hij lag onbeweeglijk, machteloos.
Wij hadden al de snelheid van een hoos.
Toen klom de oude in het fokkewant
En hield daar onder 't hevigst stampen stand
En rukte aan 't touw alsof de dolle schuit
Zijn mustang was, en schreeuwde - met 't geluid
Waaronder 'n roestige kerkdeur openknarst:
‘Verdomd, wie van ons twee loopt nu het hardst.’
| |
| |
Hij slingerde zijn zware tros alsof
't Een lasso was naar 't opperdek, maar trof
Niets dan de davits van een reddingsboot,
Van de equipage gaf zich niemand bloot.
Hij wierp nog eens, wij waren al voorbij,
De orkaan greep aan, gierend van uit zijn lij.
De masten kraakten, sloegen overboord,
Daar stonden er die dreigend vuisten balden.
Doodsangst werd in het dronken lied gesmoord
Terwijl op dek de golvensalvo's knalden;
Bedolven onder 't stortend tuig en zeil
Zongen we en dronken op elkanders heil,
Zooals de Girondijnen totterdood
Geestdriftig in 't aangrijpend morgenrood.
|
|