Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
2.Zo ik in myne huistent ging,
Op myne bedkoets klom, en lag,
Myn oogen slaap gaf, als ik plag,
Myn oogscheel, slechs ter sluimering,
Ooit toelook, mids ik 't slechs vermag:
| |
3.Tot ik een plaatse voor den Heer,
In wien dat Jakobs magt bestaat,
Gevonden heb, 't zy vroeg, of laat,
En hem een wooning daar vereer,
Het gaa my niet, gelyk 't my gaat.
| |
4.Siet, wy, die voormaals hoorden dat
Gods Arke binnen Efrath stondt,
Sien nu dien schat op onsen grond,
Na dat men haar, by Jaärs stad,
Op 't vlakke veld, in bosschen vondt.
| |
[pagina 337]
| |
5.Wel laat ons in syn wooning gaan,
Komt, buigen wy ons, hem ter eer,
Voor syner voeten voetbank neer,
Sta op; tot uwe-rust voortaan,
Rust met uw sterktes bondkist, Heer.
| |
6.Beklee uw priesterschaar met recht,
Uw gunstgeno otschap juich, en sing.
Weer 't aansigt van uw salveling,
Uit trouw aan David uwen knecht,
Niet van u af met weigering.
| |
Pause.
| |
8.Neemt ieder van uw soons maar acht
Op myn verbond, en wat ik meer,
Door myn getuigenis, hen leer,
Zo sit een soon van hun geslacht,
Ook eeuwig, op uw throon, in eer.
| |
9.Want, siet, de Heer koos Zions oord,
Heeft, tot syn woonplaats, lust daar in,
Dit is een ruststee naa myn sin,
Hier woon ik eeuwig, voer hy voord,
Om dat ik haar uit lust bemin.
| |
10.Ik zal haar kost, meer dan gemeen,
Steeds, door myn seegen, doen bestaan,
Haar nooddruft, met veel broods, versaân,
| |
[pagina 338]
| |
Haar priesteren met heil bekleên,
Haar gunstgenoot zal juichen gaan.
| |
11.Daar maak ik dat, uit Davids stam,
Een heilhoorn spruit van groote kracht,
Ik richt een lampe, die, by nacht,
Zal lichten met een heldre vlam,
Door myn gesalfdens gansch geslacht.
| |
12.Ik zal syn vyand, die hem haat,
Met schaamt bekleên, en, door myn slaan,
Allengs in schande doen vergaan:
Maar syne kroon, die op hem staat,
Zal eeuwig in haar bloeisel staan.
|
|