Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
2.Hoe lange zultge, dus ontstelt,
U moeiten aandoen, en geweld,
Om een aansienlik man te quellen?
Gelyk een stoot een wand, die helt,
Of kromgestooten muur licht velt,
Zo zal de dood u alle vellen.
| |
3.Sy neemen slechs te saamen raad,
Om hem uit synen hoogen staat,
Door eenen stoot, te sien gedreeven.
Sy keuren loogentaal voor goed,
Hun mond, vol seegens, vleit hem soet,
Maar hun inwendigst vloekt syn leeven.
| |
[pagina 147]
| |
4.Doch gy, myn ziele, swyg maar seil,
En schik u rustig naa Gods wil,
Want ik verwacht van hem myn seegen.
Hy is myn heil, myn rots van steen,
En doch myn hoogvertrek alleen,
Geen quaad zal my in 't minst beweegen.
| |
Pause.
| |
6.Wat wil men doch op menschen sien,
Zo groote mans, als kleine liên,
Zyn immers ydelheit, en loogen.
Ja klimmen sy op d'andre schaal,
Sy werden lichter altemaal,
Dan d'ydelheit, strax opgewoogen.
| |
7.Vertrouwt op ooverlast, noch roof,
Noch bouwt op onrecht uw geloof,
Werd tot geen ydel werk bewoogen.
Set nooit uw hart op geld, noch goed,
Al wast het aan in oovervloed,
Steunt nimmer op uw groot vermoogen.
| |
8.God sprak, voor deesen, eens een woord,
Ja tweemaal heb ik dit gehoort,
Dat God alleen ons sterk kan maaken.
Ook zytge, Heer, oprecht, en goed,
Dewyl gy elk vergelding doet,
Na 't werk van syn verrichte saaken.
|
|