Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Tot gy daar hen had ingeplant,
En voortgeschooten vrucht deed draagen.
| |
2.Want datse 't land ten erve kreegen,
Quam door hun swaard, noch oorlogsdeegen,
Hun erm, noch kracht gaf hun geensins
Zo grooten heil, en veel gewins.
Uw rechterhand, uw erm, uw magt,
En 't licht uws aansigts, datse saagen,
Die hebben sulx te weeg gebragt,
Want, Heer, gy had in hun behaagen.
| |
3.Gy, noch deselve, zyt myn kooning,
O God, gebie dan uit uw wooning,
Dat Jakobs heil van booven daal,
Tot hy verlost sich weer verhaal.
Laat ons, door u, myn weerparty,
Met hoornen, stooten, en ontleeden,
En, in uw naam, die teegen my
Syn opstand biedt, in 't stof vertreeden.
| |
4.Want ik, wanneer ik oorelooge,
Vertrouwme niet op mynen booge,
Ik weet wel dat myn eigen swaard
My nooit verlost, noch ooit bewaart.
Want uw behoed hiel onsen staat
Uit onse weerpartyders klaauwen,
Gy deed het volk, dat ons, uit haat,
Bekrygen dorst, beschaamt verflaauwen.
| |
1 pause.
| |
[pagina 107]
| |
Ook werdt uw naam, in eeuwigheit,
Van ons beleen, en uitgebreidt.
Maar nu verstiet gy ons, en deed
Een groote schandvlek ons bevlekken,
Dewylge niet voor uit en treed,
Noch met ons krygsheir op wilt trekken.
| |
6.Gy doet ons weer te rugge koomen,
En onsen weerparty der schroomen,
Ons haaters roofden van ons bloed,
En deilden onder hen ons goed.
Gy geeft ons oover uit uw hand,
Als schaapen, die voor spys verstrekken,
Dies swerven wy verstrooit, in 't land
Der heidenen, die u begekken.
| |
7.Gy gaat uw volk, met groote hoopen,
Om geen waardy, ten dienst, verkoopen,
En gy vermeert hun prysen niet,
Maar geeft het voor dat iemand biedt.
Gy stelt ons in zo grooten smaad,
Dat onse buuren self ons hoonen,
Wy zyn ten spot, en schimp, op straat,
Voor alle, die rondom ons woonen.
| |
8.Gy stelt ons, in de heidensteeden,
Ten spreekwoord, klucht, en lasterreeden.
Een ieder landsvolk schudt den kop,
En vloekt ons uit een bittre krop.
Ik sie myn schande voor my staan,
En al den dag niet eens vertrekken,
Ik weet myn oog niet op te slaan,
De schaamte blyft myn aansigt dekken.
| |
9.Want lasteraars, en hooners spreeken
Een stemme die myn hart moet breeken,
En onse vyand, heet van wraak,
| |
[pagina 108]
| |
Verkoelt syn bloed in zulk vermaak,
Dit alles quam ons op het lyf,
Noch hebben wy u niet vergeeten,
Noch ons, tot eenig valsch bedryf,
Iet teegen uw verbond vermeeten.
| |
2 pause.
| |
11.Indien wy onsen God vergaaten,
Als die syn naam, en dienst verlaaten,
Had onse hand sich, ooit bevlekt,
Tot vreemde gooden uitgestrekt,
Zou God, na syn gerech tigheit,
Die grouwelen niet ondersoeken?
Hy weet wat in 't verborgen leit,
En kent des harten diepste hoeken.
| |
12.Maar om dat wy uw liefde draagen,
Zo doodt men ons, de gansche daagen,
Wy werden zoo gering geacht,
Als schaapen, die de slachter slacht.
Ontwaak doch eens, wat slaaptge, Heer,
Waak op, en doe uw krachten blyken,
Verstoot ons niet voor immermeer,
Laat ons niet eeuwiglyk beswyken.
| |
13.Wat houd gy ons den blyden morgen
Uws aangesigts zo lang verborgen?
| |
[pagina 109]
| |
Waarom vergeet gy ons geslacht,
van veel ellends, en druks verkracht?
Want onse ziel, te seer beswaart,
Leit in het stof, ter neer geboogen,
Wy kleeven, met den buik, aan d'aard,
En leggen al in onvermoogen.
| |
14.Sta op dan, kom ons hulp verstrekken,
En wil met ons te velde trekken.
Verlos ons volk uit 's vyands ryk,
Op dat ons uw genaade blyk.
|
|