Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
En leert den naasten nacht
Die weetenschap vermeeren.
| |
2.Daar is geen spraake by,
Dierhalven spreeken sy
Ook nooit een eenig woord.
Nochtans, al zynse stom,
Zo werdt hun stem alom,
Door elx begrip, gehoort.
Hun spraakeloos geluid
Gaat langs 't gansch aardryk uit,
Hun reedenen berichten
Ook 't volk aan 's weerelds end.
Hy stelde daar een tent,
Waar uit de son blyft lichten.
| |
3.Die is zo frisch getooit,
Als eenig bruigom ooit
Uit syne slaapsaal gaat.
Of als een vroolik held,
Die, op een pad, in 't veld,
Tot loopen vaardig staat.
Haar uitgang is, en wendt,
Van 't end, tot aan het end
Der ronde heemelsaalen.
Voor haaren heeten schyn
Kan niets verborgen zyn,
Zo heet zyn ook haar straalen.
| |
Pause.
| |
[pagina 40]
| |
Herstelt de ziel door vreugd.
Des Heeren woord gaat wis,
Syn monds getuigenis
Maakt slechten wys in deugd.
Des Heeren gansch bevel,
Onfeilbaar, recht, en wel,
Verblydt het hart, en sinnen.
Al wat de Heer gebiedt
Is klaar voor die 't besiet,
't Verlicht het oog van binnen.
| |
5.Des Heeren vrees is rein,
En blyft de deugdfontein,
Voor eeuwig, in syn naam,
De rechten van den Heer
Zyn waar, en ryk van leer,
Rechtvaardig al te saam.
Geen goud gelykt zo eel,
Ja goud, schoon fyn, en veel,
Is geensins zoo begeerlik.
Geen hoonig is zo goed,
Geen hoonigseem zo soet,
Haar vrucht duurt onwaardeerlik.
| |
6.Ook werdt, door die, uw knecht,
Vermaant, en onderrecht,
Steeds opgewekt tot deugd.
Want wiese houden kan,
Als een godvruchtig man,
Krygt grooten loon met vreugd.
Maar, laas, wie kan verstaan
Hoe hy al heeft misdaan,
Gedwaalt van uwe wetten?
Och reinig myne ziel
Van 't vuil waar in sy viel,
En haar verborge smetten.
| |
[pagina 41]
| |
7.Weerhou uw knecht met een
Van alle trotsigheen,
Geen moedwil heersch in my.
Dan werd ik, dus bewaart,
Oprecht, en rein verklaart,
Steeds van veel afvals vry.
Heer, die myn rotssteen zyt,
En my verlost, ten spyt
Van alle, die my plaagen,
Laat wat myn mondt al segt,
Myn hart ooit ooverlegt,
Uw aansigt wel behaagen.
|
|