Davids Psalmen(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] 11 psalm. 1. Ik heb myn vlucht tot God, den Heer, begeeven, Hoe segtge tot myn ziel, uit enkel smaad, O voogel, gaa, op uw gebergte, sweeven? Want, sie, den hoop van magtig godloos saad Spant boogen op, schikt op de pees hun schichten, Om harten die oprecht zyn, en gehaat, In donkeren, door schieten weg te lichten. 2. Voorwaar, zo werd 's lands grondslag omgesmeeten. Wat heeft, helaas, 't rechtvaardig volk misdaan? Doch God, de Heer, in theilig hof geseeten, Merkt ieders doen, uit syn palleis, vast aan. In 't heemelsch ryk blyft 's Heeren throon verheeven, Syn oog beschouwt, syn oogenleeden staan, En proeven steeds hoe s menschen kinders leeven. 3. De Heere proeft oprechte vroome sinnen, Maar syne ziel haat ieder godloos kind, En die geweld, en ongelyk beminnen. Hy zal, op t hoofd van die hy godloos vindt, [pagina 24] [p. 24] Valstrikken, vier, en sweeven als voor deesen, Doen reegenen, ook zal een storm van wind 't Geschonken deel in hunnen beeker weesen. 4. Dewyl de Hee barmhartig, doch daar neeven Rechtvaardig is, zo heeft hy 't recht ook lief, D'oprechte zal syn aansigt sien, en leeven. Vorige Volgende