Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij2.Let op de stemme van myn reeden,
Gy, die myn God, en kooning zyt,
Merk hoe ik staadig roep, en kryt,
| |
[pagina 9]
| |
Want ik ontvouw myn noodgebeeden,
Tot u getreeden.
| |
3.Wil, Heer, myn stemme niet verachten,
Wanneer gy, 's morgens vroeg, my hoort,
Want 's morgens vroeg schik ik my voort
Tot u, om antwoord op myn klagten,
En blyve wachten.
| |
4.Want uw natuur, en werk betoonen
Dat gy, een God, die deugd bemint,
Geen lust in goddeloosheit vind,
Geen booswigt, die den Heer derft hoonen,
Zal by u woonen.
| |
5.Het volk dat aaverechtsche weegen,
Al willens sinloos, blyft begaan,
Zal voor uw oogen niet bestaan,
Gy haat de menschen, die geneegen
Steeds onrecht pleegen.
| |
Pause.
| |
7.Maar ik ga, door uw gunsts gedoogen,
Dat groot is, in uw huis vol lof,
Wend naa 't palleis, uw heilig hof,
In uwer vreese, bei myn oogen,
En bid geboogen.
| |
8.Lei my in uw gerechtigheeden,
Op dat, o Heer, my niemand vang,
Want meenig boef verspiedt myn gang,
| |
[pagina 10]
| |
Richt my uw weg, dat ik, met vreeden,
Dien mag betreeden.
| |
9.Daar is niet rechts in hunne monden,
Hun binnenst is seer arg, en straf,
Hun keel gelykt een oopen graf,
Hun tonge vleit met schoone vonden,
Die niet dan wonden.
| |
10.Verklaar, o God, hun schuld, door plaagen,
Hun raad vervalle, stootse heen,
Om hun veelvoudig oovertreen,
Wyl sy sich, teegen u behaagen,
Weerspannig draagen.
| |
11.Dat die op u betrouwen singen,
Elk juich, in eeuwigheit verheugt,
Bedek gy hen, en laat, van vreugd,
Uw heilgen naams beminnelingen
Steeds op gaan springen.
| |
12.Want, Heer, uw seegen zal betoonen
Wat man dat rechte weegen gaat,
Gy zult, met goede gunst, syn staat,
Als met een sterk rondas, bekroonen,
En zoo hem loonen.
|
|