| |
| |
| |
[Dat was me wat!]
Rrrrrtsss...daar gleden ze de trap af! Kleine Piet, dan broer Kees - tjonge, die mag wel 's een boterhammetje meer eten, zo mager is ie - en achterop natuurlijk zus Fien met haar vlechtjes. Ze juichten van de pret! Waarom denk je? Nou, omdat het dubbel feest was die dag. Ze hadden vakantie en wat nèt zo fijn was.... ze gingen verhuizen!
Kinderen, wat zag het huis er gek uit! Alles maar dan ook àlles lag overhoop. De deftige kamerlamp zo maar slordig op de grond en overal koffers, pakken, kisten en noem maar op. ‘Zullen we verstoppertje’, gilde Piet die al boven op een trapje zat. ‘Niks te verstoppen’ zei moeder. ‘Eerst ontbijten!’
| |
| |
Je kunt begrijpen, dat de boterhammen die morgen met 'n sneltreinvaart werden opgepeuzeld. En toen, ja hoor, toen mocht het spel beginnen. ‘Jij bent 'm Kees’ riep Pietje en hij kroop als 'n hondje rits, rats achter een kist. Maar daar zat Kees als uitkijk al boven op. ‘Kip, ik heb je!’ schreeuwde hij en pakte Piet nog net bij z'n broek.
‘Nou gaan we schatzoeken’, zei Kees geheimzinnig. ‘Deze oude koffer, daar zit misschien wel een echte zeeroverschat in van honderd miljoen gulden of zo iets’. Jongens, dat was spannend! Piet viel bijna op z'n neus in de koffer van de nieuwsgierigheid. Maar Fien vond een hoed van mama, die ze meteen oppaste. ‘Prachtig hè’, zei ze. De jongens keken niet eens naar haar. ‘Nou, dan niet’ mopperde Fientje. ‘Maar tòch istie mooi!’
| |
| |
Piet snuffelde intussen verder. Wat 'n gekke dingen vond hij in de koffer! De zeeroverschat was er echter niet bij. ‘Dan gaan we verder speurzoeken’, zei hij. ‘Komen jullie mee?’ Maar de anderen vonden er niks meer aan en zo ging zeeroverschatzoeker Pietje er dus maar alleen op uit.
Dat viel niet mee, hoor! Want zie je, hoe hoog die kist wel is? Piet kon er niet eens inkijken. Griebeltjes, wat werd onze Piet toen nieuwsgierig. Hij ging op zijn tenen staan, zwaaide z'n been over de rand, wiebelde even.... en wiebelde nog even.........
| |
| |
en plof daar viel hij met 'n smak in de kist. Boem! klonk het. Piet schrok zich 'n hoedje, maar gelukkig lagen er dekens onderin, zodat hij zich maar 'n heel klein piezeltje bezeerde. Pietje voelde eens voorzichtig of hij helemaal heel was en zei toen opgelucht: ‘Niks an, hoor!’ En dadelijk begon hij overeind te krabbelen.
‘Hé’, zei Piet, die zich zelf nu geweldig dapper vond. En hij trommelde op de openstaande deksel om te laten zien dat ie voor zo'n malle kist niks niemendal bang was. Maar......
| |
| |
Had hij dat maar niet gedaan! Want plotsklaps......... viel die deksel, bèng, naar beneden en de kist was dicht! Oei, wat werd het toen pikkedonker binnenin. ‘Help!’, riep Piet met 'n benauwd stemmetje. Tot hij opeens stemmen en stappen hoorde. ‘Sssst......’, dacht Piet. Want wie wil er nou ontdekt worden als je in een kist zit. ‘Straks kruip ik er wel uit als iedereen weg is’. En Pietje hield zich muisjesstil!
Wie dacht je dat de kamer binnenkwamen? Twee verhuizers! Een ronde dikke met een grote sigaar en een dunne met een pet op. ‘Kijk, die kist is al klaar’, meende de dikke. ‘Even lekker stevig dichtspijkerrrrren en dan gaat ie hup op de verhuiswagen.’
| |
| |
Ze pakten een hamer en spijkers en begonnen te timmeren dat het een lieve lust was. Nou, als jij in Pietjes plaats in de kist was geweest, dan had je ook je oren dichtgestopt. Wat 'n lawaai was dat! Alsof er een olifant op het deksel stond te dansen. Pietje hield z'n handen voor zijn oren. Hij vond het spelletje helemaal niet leuk meer!
Toen het kloppen eindelijk ophield, begon hij hard te roepen: ‘Ik wil d'r uit, ik wil d'r uit!’ Maar dacht je dat de dikke en de dunne dat hoorden? Niks d'r van. Want ze waren al lang weer weggegaan. En daar zat Pietje nu. Helemaal in het donker en nog helemaalder alleen. ‘Misschien verhuizen ze mij ook in de verhuisauto’, piepte hij angstig.
| |
| |
Wacht's. We zijn door alle schrik broer Kees vergeten. Wat deed die? Hij vroeg zich af, waar Piet toch wel zou zitten en hij keek eens hier en hij keek eens daar, maar wat hij ook zag, Pietje niet. Zou Piet misschien toch een zeeroverschat ontdekt hebben? Voorzichtig keek Kees om een hoekje van de deur.
In deze kamer stond alles op, onder, tussen en doorelkaar. En wat het zo extra grie-ze-lig maakte, was dat de kamer zo donker was. Vader had namelijk een groot laken voor het raam gehangen! Maar 't was ook nog zo stil in de kamer. Ja, ja, Kees was heus wel flink hoor, maar die donkerte en die stilte.......hij kreeg er kippevel van.
| |
| |
Wat lag daar op de vloer? Een grote dikke slang leek het wel. Oh nee, het was gelukkig maar een kleed. En waarom stond die kastdeur open? Zou daar ...Kees slikte ‘Pie-ie-iet’, riep hij. Maar niemand antwoordde!
Daar stond opa's grote luie leunstoel. Durfde Kees daarachter te kijken? Hij sloop er op handen en voeten naar toe, keek eerst met één oog, toen met twee, en......wat zag hij? Niets! Want Piet zat immers in de kist.
| |
| |
Maar Kees wist het natuurlijk niet en daarom liep hij op z'n tenen verder de donkere kamer door. Zouden hier misschien rovers verstopt zitten? Met kloppend hart ging Kees verder.
Nèt toen hij achter een grote kist kroop, kwam zusje Fien zachtjes de kamer binnen. Ze kon Kees niet zien en Kees kon haar niet zien, omdat hij achter de kist zat natuurlijk. Maar Fien hoorde wèl zachte sluipgeluiden. Ze werd er bleek van om haar neusje. Grimmeltjes nog aan toe!
| |
| |
Zeg 's eerlijk, zou jij weggehold zijn als je in een donkere kamer sluipgeluidjes hoorde? Nee? Nou, Fien ook niet hoor. Ze dacht dapper: ‘Waar sluipgeluid is, daar is een sluiper. En ik wil bèst graag weten wie dat is.’ Want ze was een vreselijk nieuwsgierig aagje!
Zachtjes liep ze om de kist heen. Maar Kees, die aan de andere kant van de kist liep, had ook iets gehoord. Dat leek hem verdacht. Héél verdacht. Heel enorm erg veel verdacht, zelfs. En hoewel zijn knieën meer op slabberdewas knieën dan op stevige jongensknieën leken, begon hij dapper om de kist te lopen.
| |
| |
Fien hoorde iemand achter haar die stapje, stapje, stapje dichterbij...EN DICHTERBIJ....EN DICHTERBIJ kwam. En toen kreeg ze het toch wel erg benauwd. Ze holde en holde, hoek om, hoek om.... net als Kees! Maar dat het haar eigen broer Kees was, dat wist Fientje natuurlijk niet!
Daar zie je ze rennen. Fiens vlechtjes dansten met een vaart om haar hoofd. Maar opeens, ai, ai, daar struikelde ze. ‘Moeder!!’, riep ze benauwd.
| |
| |
Als Kees niet zo hard geremd had, was hij zomaar over Fien heengetjoepeld. En Fien schreeuwde maar: ‘hel-lup, hel-lup, de rovers willen me pakken!’
Maar daar hoorde ze de verbaasde stem van haar broer: ‘Hé, het is Fien... wat doe jij nou hier?!’ Fientje krabbelde opgelucht overeind. ‘Grutjes, ik vind het wát akelig hoor, dat je me zo bang hebt gemaakt.’ Ze zuchtte: ‘Gelukkig, dat je geen rover bent!’
| |
| |
De verhuizers waren intussen begonnen om meubels en kisten in de verhuiswagen te laden. Hier komen ze met een grote kist naar buiten. ‘U bent misschien wel bijna zo sterk als mijn vader’, zei Kees bewonderend. ‘Misschien wel’, lachte de dikke. De dunne wilde ook iets zeggen, toen opeens een onheilspellend ‘Hoehoehoe!’ klonk.
Geschrokken zetten de verhuizers de kist neer op straat. ‘Wat was dàt?’ vroeg de dikke en zijn sigaar viel van verbazing uit zijn mond. Een juffrouw en een deftige meneer die voorbijkwamen bleven ook staan. ‘Heb je ooit’, zei de dikke. ‘Nee nog nooit’, zei de dunne!
| |
| |
Daar klonk uit de kist heel duidelijk geklop. Klop, klop, klop en nu stond iedereen toch werkelijk van de schrik op zijn hoofd. Raar gezicht hè? Dat vonden ze zelf ook, zodat ze maar vlug weer op hun benen gingen staan!
Kees dacht diep na en opeens kreeg hij een idee. Hij vloog weg en kwam weer terug met een grote nijptang. ‘Ik wil wel 's zien hoe 'n spook eruit ziet’, dacht hij. Op straat met al die mensen erbij en op klaarlichte dag, was Kees zo gauw niet bang voor spoken, hoor!
| |
| |
Snel begon hij de spijkers uit de kist te trekken. Wat zou het voor een spook zijn? Groot? Klein? Dik? Mager? Wit? Zou je er doorheen kunnen kijken? Met alle kracht trok Kees de laatste spijker er uit.
Eerst gebeurde er helemaal niks. Toen nog niks. Maar toen ging het deksel langzaam, langzaam omhoog. Kraa-aak, piep, kraa-aak...daar verscheen iets uit de kist. Iets wits....
| |
| |
De juffrouw gaf zo'n gil, dat je het straten ver kon horen en viel, boem, flauw op de grond. Maar niemand keek naar haar. Iedereen staarde met grote schrikogen naar het spook dat met akelige stem ‘boe, boe, boe’, riep.
En toen...toen barstten ze allemaal in lachen uit. ‘Hihi’, lachte de dunne. ‘Hoehoe’, lachte de dikke.’ ‘Hoho’, lachte de deftige meneer en de kinderen juichten van de pret.
| |
| |
Want het spook, dat heb je natuurlijk allang geraden, was Piet! ‘Die malle Piet, jij hebt ons aardig te pakken genomen’, zeiden ze allemaal tegelijk. En de juffrouw was zo blij dat het spook geen spook maar Piet was, dat ze hem een stuk chocola in de hand drukte. Toch aardig, hè?
Na al die opwinding gingen ze voor het laatst in het oude huis eten. ‘Mmm, heerlijk mam’, smulde Fien. En Kees kon nog net tussen twee happen door zeggen: ‘Dacht je dat mam iets kookt, dat niet lekker is!’ ‘Nou ja’, bromde Piet. ‘Met zo'n verhuizing kan toch van alles gebeuren’ En dat dat wáár was, nou dat weet je!
| |
| |
Alles was nu in de grote verhuiswagen gepakt. De mannen klommen op de wagen en rrrt...daar gingen ze. Vader, moeder en de kinderen stapten in hun eigen auto en namen nog de laatste spulletjes mee. ‘Dag huis!’, wuifde Fien. Maar Piet en Kees keken alleen vooruit. Want bij hun nieuwe huis hoorde een fijne tuin. Dáár dachten ze aan!
Nou, òf dat een fijne tuin was! Er achter was zelfs een stuk bos met heerlijke klimbomen! De tuin was nog niet helemaal klaar, een klein deel was gewoon zand en in een hoek lag een hoop planken. ‘Jongens, daarmee gaan we een boot bouwen’, riep Kees opgewonden.
| |
| |
Kijk 's wat een prachtige boot de kinderen gebouwd hadden. Moeder gaf ze een oud tafelkleed, waarvan ze een echt zeil maakten. Wat waren ze trots toen hun eigen boot klaar was. ‘Niemand heeft zo'n mooi schip’, juichte Piet. ‘Kunnen we er ook mee varen?’, vroeg Fien. ‘Nou en of’, zei Kees!
‘Ik ben de kapitein’, riep Kees. ‘Piet is de stuurman en jij, eh, jij bent de matroos, Fien.’ ‘Malle’, lachte die. ‘Meisjesmatrozen bestaan toch niet. Nee, ik ben een rijke passagier. Helpt u mij even met instappen, kapitein.’ ‘Graag mevrouw! Stuurman, is alles in orde?’ ‘Jawel kapitein’, zei Piet en pakte het schepjes-roer stevig vast.
| |
| |
‘Alle hens aan boord? Hoera, we steken van wal! Hoera, ahoi’, riepen ze allemaal en wuifden naar hondje Flip, die verbaasd toekeek. Hij kwispelde wat met zijn staart, dat is de hondenmanier van dag-wuiven en blafte: ‘Behouden vaart!’
En toen waren ze al in de grote zee. ‘Wat een water’, zei Fien. Zo ver als je zien kon, niets dan water.
Gelukkig was het mooi weer en een stevig windje blies in het zeil. ‘Kijk 's hoe hard we gaan’, riep Piet. ‘Als ik maar niet in die zee val’, zei Fien. ‘Want ik kan niet zwemmen!’
| |
| |
Kees stond op de uitkijk. Als kapitein moet je waken voor de veiligheid van schip, passagier en bemanning! Daarom keek hij scherp rond. Hé, was dat daar geen donkere zwarte wolk? ‘Waar?’, riep Fien. ‘Daar suffie’, zei Piet, ‘Kapitein, we krijgen noodweer!’
En ja hoor. De wolk kwam dichter en dichterbij. De zon verdween en het werd helemaal donker. Hoor, daar stak de wind op. Hoei, hoei klonk het. Kapitein Kees schreeuwde erboven uit: ‘Alle hens aan dek. In het want! Vooruit, vlugger! Hé Fien, ik bedoel, mevrouw, waarom doet u niets?’ ‘Omdat ik een passagier ben’, zei Fien. ‘Die doen niets!’
| |
| |
Daar brak de storm in alle hevigheid los. Het zeil sloeg om en kwam tegen Fien aan, die over boord gevallen was als de jongens haar niet net op het laatste nippertje hadden vastgepakt. Poeh, dat was een schrik. Maar nu begon het pas goed!
De golven werden hoger en hoger en hun bootje leek niet groter dan een notedop tussen al die kolkende waterbergen. Wat 'n geluk dat het schip zo stevig gebouwd was! ‘Hou je stevig vast’, brulde Kees. ‘Dan redden we het wel!’ Maar Piet riep plotseling: ‘Kapitein, kapitein, we hebben ons roer verloren!’ De schrik sloeg ieder om het hart. Dat zoiets nou juist hier vlakbij die gevaarlijke rotsen moest gebeuren......!
| |
| |
Een woeste golf sleurde het hulpeloze bootje mee, tilde het torenhoog op en smakte het daarna brom, brammele, brom boven op de rotsen. Overal vlogen de wrakstukken in het rond, en daar kwam al een volgende golf..... die Kees, Piet en Fien meesleurde.
‘Zwemmen, jongens, misschien halen we land’, brulde Kees. ‘Hellep, ik verdrink, blubblub, ik kan niet zwemmen’, piepte Fien. Met alle krachten zwom Kees naar haar toe en pakte Fien bij een vlecht. Kees greep de andere, ‘Au, je doet me pijn’, zei Fien, en samen zwoegden ze door het water. ‘Ik zie land’, riep Piet opeens en dat gaf hun weer nieuwe moed om door te zetten.
| |
| |
De afstand viel echter nog bar tegen. Woest kolkte de zee om hen heen en de branding zoog de drenkelingen steeds weer naar de diepte terug... Maar eindelijk, toen ze helemaal uitgeput waren, voelden ze grond onder de voeten. ‘Net op het nippertje gered.’ hijgde Piet. Kees keek om zich heen. ‘Als we hier maar iets te eten kunnen vinden’, zei hij. ‘Ik heb honger’, zei Fien!
Nadat ze wat uitgeblazen hadden, gingen ze dapper 't land in om voedsel te zoeken. Al gauw kwamen ze in een donker bos met zware bomen, dichte struiken en hoog gras. Overal hing een groenige, geheimzinnige schemer en nergens was een pad te bekennen. ‘Dit is vast een oerwoud’, meende Fien. Kees knikte nadenkend. ‘Je hebt gelijk. Dit is het oerwoud van Hoelahoela!’
| |
| |
‘Zijn daar wilde beesten?’, vroeg Fien een beetje benauwd. ‘Ik vind het eng hier en ik ga naar huis!’ ‘Geen sprake van’, zei Kees die immers nog altijd de kapitein was. ‘We gaan eerst de boel verkennen’. En zachtjes slopen ze achter elkaar het oerwoud van Hoelahoela in!
Omzichtig baanden ze zich een weg door dicht struikgewas met doorns en brandnetels en soms moesten ze een omweg maken zo dicht was alles begroeid. Piep, daar schoot een veldmuisje voor hun voeten. Fien gaf een gilletje. ‘Bangerd’, lachte Piet. Maar toen stonden ze stokstijf stil. Want wacht 's.....ritselde daar niet iets tussen de struiken......?
| |
| |
Langzaam hoorden ze het geheimzinnige geluid naderbij komen, dan was het weer of het verder weg ging. Opeens....wat was dat, vlak bij? Voorzichtig gluurden ze door de bladeren. Dáár was het. Twee Indianen op het oorlogspad! Indianen! Met veren op hun hoofd!
Kees duwde Fien haastig achter een dikke boom. ‘Verstop je hier. Ze mogen je niet zien!’ De beide jongens wisten, dat ze Fien moesten beschermen en dat gaf ze lééuwenmoed! Onverwacht sprongen ze naar voren en stortten zich met oorverdovend geschreeuw op de Indianen. Kun je begrijpen hoe die schrokken!
| |
| |
Maar alle Indianen zijn dapper en Grote Buffel en Dappere Eland (zo heetten ze) verdedigden zich met geweldige moed. Hun oorlogsgeschreeuw klonk net zo hard als dat van Kees en Piet. Bons, daar kreeg Piet een stomp tegen zijn neus. Pang, daar kletste Dappere Eland Kees op z'n hoofd.
Wat een vechtpartij was dat! Overal zag je armen en benen en woeste gezichten. Je wist op 't laatst niet meer wat bij wie hoorde. Ze hijgden, stampten en bonsden zo, dat Fien het niet meer in haar schuilplaats kon uithouden en voorzichtig ging kijken. ‘Als dat maar goed afloopt’, dacht ze verschrikt.
| |
| |
Plotseling riep een Indiaan: ‘Aauu....Kees, hou op, schei uit!’ Kees had zijn oor beet en trok daar zo hard aan dat de Indiaan alle dapperheid vergat en tranen in z'n ogen kreeg. Van de pijn! Kees liet het oor maar gauw los!
En nu zagen de jongens wel, dat het geen echte Indianen waren, maar hun nieuwe buurjongens Henk en Wim. De strijd werd gestaakt en toen ze hun pijnlijke plekken wat gewreven hadden en uitgepuft waren, zei Kees: ‘Zeg 's op, zijn jullie nog van plan Fien te roven?’ Grote Buffel en Dappere Eland keken verbaasd naar Fien: ‘Hé, ben jij d'r ook bij? We hadden je niet eens gezien!’
| |
| |
Toen dus bleek dat de Indianen Fien helemaal niet hadden willen roven, was de vrede gauw gesloten. ‘Jouw broertjes kunnen vechten, hoor’, zei Grote Buffel, die nu weer gewoon Henk was. ‘Geweldig’. Nou, daar waren Kees en Piet wat trots op.
Ze gingen in een kringetje zitten en Piet vertelde van hun belevenissen met de boot, waar Henk en Wim met ontzag naar luisterden. ‘Zeg, maar dan zijn jullie schipbreukelingen en dan moeten wij helpen met het bouwen van een nieuwe boot’. Dat was een goed idee!
| |
| |
Maar op dat moment schoot Henk wat te binnen. ‘Jongens, om een Indianenvrede te sluiten, moeten we nu eigenlijk een vredespijp roken. Zo hoort het, anders is het niet echt!’ Hij keek in het rond. ‘Heeft iemand van jullie misschien een vredespijp bij zich?’ Maar niemand had zoiets en ze keken elkaar teleurgesteld aan.
‘Zouden we er niet een kunnen maken’, opperde Fien. ‘Ik zou niet weten hoe dat moet, jij wel?’ ‘Nee jij.’ ‘Nee.’ Kees zei niets maar zat diep na te denken. Héél diep! En ja hoor....daar kreeg hij een idee. Een pracht idee zelfs!
| |
| |
En als Kees een idee had, dan moest dat meteen maar uitgevoerd worden. Dat heb je al bij het maken van die boot gezien en dat zie je nu direct weer. Let maar op! Kees rende naar huis en bedacht onderweg hoe hij zijn plan moest uitvoeren. Want zonder gevaar was het niet.
Op een tafeltje in vaders kamer, wist Kees, stond een tabakspot en daarnaast lag een pijp. Die moest hij te pakken zien te krijgen!
| |
| |
Voorzichtig sloop hij de trap op en gluurde om het hoekje van de deur. Gelukkig, niemand te zien. Hij greep de pijp, stopte wat tabak in zijn zak en vergat ook de lucifers niet. Alles ging prachtig. ‘Nu snel weg’...
..., dacht hij. Maar daar hoorde hij plotsklaps een stem: ‘Waar gaat dat met mijn pijp heen, mannetje!!’ Kees schrok zich 'n aap en een hoedje tegelijk. Gesnapt door vader!
| |
| |
Maar zijn vader was zo verbaasd, dat zijn zoon met zijn pijp in de hand liep, dat hij vergat om boos te zijn. En toen vertelde Kees maar eerlijk alles. Dat ze een vredespijp nodig hadden, want hoe kun je nu anders echt vrede sluiten met Indianen!
Vader luisterde aandachtig en zei toen nadenkend: ‘Tja, dat is wel verschrikkelijk moeilijk. Maar vrede sluiten met mijn pijp, nee jong, dat gaat toch niet!’ ‘Toe nou, pap, voor deze ene keer maar’, smeekte Kees. Maar vader liet zich niet overhalen!
| |
| |
‘Luister Kees’, zei vader opeens. ‘Je hebt wel gelijk als je zegt dat Indianen een vredespijp roken. Maar jullie zijn zeelui. En zeelui, die laten de fles rondgaan. Lijkt je de grote limonadefles uit de kast geen goed idee hiervoor?’ ‘Hoera’, juichte Kees. ‘Ik wist wel, dat je er iets op vinden zou vader. Fijn, dank je wel!’
In een wip was hij de keuken in, pakte de fles en rende terug naar zijn vriendjes. Hij was zo opgewonden, dat hij de fles bijna uit zijn handen liet vallen!
| |
| |
Vaders idee werd ook door de Indianen met vreugdegehuil begroet, want wat hadden ze een dorst. En zo ging de fles van hand tot hand en werd de vriendschap voorgoed gesloten. En toen Henk zei: ‘Zullen we onze club een naam geven? Wat denken jullie van de Hoelahoela-bende’, waren ze het er allen mee eens. En zo beleefden ze nog vele avonturen met hun nieuwe buurjongens bij hun nieuwe huis!
|
|