| |
| |
| |
[Het cadeau van Klaas Vaak]
‘Kijk, nou slapen ze al,’ zegt Klaas Vaak. ‘Vandaag hebben ze erg hun best gedaan. En morgen is Anka jarig. Daarom moogen Anka en Reli als cadeautje met mij mee op reis.’ Dan gaat Klaas Vaak naar Anka's bedje en tikt met z'n vinger tegen haar neusje. ‘Goeden dag, Anka,’ zegt hij.
‘Dag, Klaas Vaak,’ zegt Anka.
‘Heb je zin met mij mee te gaan?’ vraagt Klaas Vaak.
‘Graag!’ zegt Anka. ‘Maar Reli moet ook mee.’
‘Natuurlijk! Dacht je, dat wij zonder Reli op stap gingen?’ Klaas Vaak tikt ook Reli op haar neusje, zodat ze wakker wordt. Dan loopt hij naar het raam, trekt de gordijnen een beetje opzij en zet de deur van het balkon op een kiertje open. En wat zien Anka en Reli daar? Een prachtige, zilveren trap, die van de vloer van hun kamer regelrecht naar de maan loopt. En de maan daarboven lacht hen vriendelijk toe.
| |
| |
‘En nu vooruit, jongens,’ roept Klaas Vaak en begint meteen de trap op te klimmen. Gauw klauteren Anka en Reli hun bedje uit en stap, stap, stap klimt ook Anka de trap op en stap, stap, stap gaat Reli haar achterna. Nu zijn ze er al.
‘Zo, Anka en Reli!’ zegt de maan.
‘Dag, beste maan! Wat zie je er leuk uit van dichtbij! Mogen wij helemaal boven op je klimmen?’
| |
| |
‘Ga je gang maar, jongens,’ lacht de maan. En nu klauteren ze eerst op de maan zijn neus. Reli blijft daar zitten, maar Anka klimt verder, helemaal naar het topje. ‘Daar ben ik!’ roept ze.
‘Ja, ik zie je wel!’ roept Klass Vaak terug.
Anka kijkt rond naar alle kanten. Wat is het daar heerlijk! Al die kleine sterretjes ziet ze nu van heel dichtbij. En ver, ver weg, heel in de diepte, ziet ze haar eigen huis. Ja, heus! De zilveren trap, die ze zijn opgeklommen, gaat van de maan daar recht naar toe.
| |
| |
Intussen zit Reli een eindje lager de maan in zijn neus te kietelen. Hij trekt er de gekste gezichten van en opeens-hatsji! -, daar moet hij niezen. Door de schok-glijdt Anka ineens naar beneden, eerst langzaam, dan al vlugger en vlugger, totdat ze zich niet meer houden kan en -
hoeiii! -, daar gáát ze! Wat een schrik! Maar gelukkig, Klaas Vaak kan haar net bijtijds pakken, op het laatste nippertje, anders was ze in de diepte gevallen. Toen Anka weer veilig en wel op de maan zat, vond ze haar ongelukje eigenlijk juist geweldig leuk.
| |
| |
Opeens
roept ze heel hard: ‘Kijk eens, kijk eens, wat is dàt daar?’ ‘O, dat is de sterrenwagen,’ zegt Klaas Vaak. ‘Die wordt voortgetrokken door den sterrebeer. We gaan er dadelijk mee uit rijden.’
‘Ha, fijn!’ roepen Anka en Reli. Zij klauteren vlug van de maan naar beneden en stappen over in de wagen. Klaas Vaak komt met hen mee.
‘Dag, beste maan,’ roepen ze alle drie. ‘Daaag!’ En dank je nog wel!’ ‘Goede reis, jongens!’ roept de maan hen lachend achterna, ‘en veel pleizier, hoor!’ Dan rijden ze zo hard als de beer maar lopen kan - en dat is héél hard, weet je - langs de glijnsterende Melkweg. Ze komen veel mooie sterren voorbij, die flonkeren en stralen, en vol spanning kijken ze naar omlaag.
‘Kijk daar eens, jongens,’ zegt Klaas Vaak, ‘daar heb je allemaal sterren, die de wacht houden. Iedere ster heeft een kindje op aarde, waar het op passen moet om te zorgen, dat het geen kwaad overkomt. Daarom liggen al die kindertjes zo gerust te slapen. - Maar kom, we gaan nu naar het sterrenhuis, waar de sterretjes zijn, die vrij hebben vandaag en niet op wacht hoeven te staan.’
| |
| |
Zij komen aan een hoge, hoge deur, die open gaat, als ze er dichtbij zijn, en daar rijden ze door naar binnen. Een heleboel grote en kleine sterretjes zien ze daarbinnen rondlopen of op een wolkje zitten en alles straalt van licht. Een van de grote sterren vraagt hun: ‘Willen jullie soms wat met de kleine sterretjes spelen?’ ‘O, ja, wat graag!’ roepen Anka en Reli. Ze stappen uit hun wagen en lopen mee met de grote ster.
‘Dag, Anka, dag Reli,’ roepen de sterretjes, als ze er aan komen. ‘Willen jullie met ons mee eten? We zijn net aan het koken’
En kijk toch eens, daar staat een echt poppenfornuis met een heleboel potjes en pannetjes, en de sterretjes zijn druk in de weer om het eten te koken.
| |
| |
Anka en Reli gaan op wolkenstoeltjes zitten, het wolkentafeltje wordt gedekt en al gauw is de pap klaar. In een reuzeschotel wordt die opgediend, elk krijgt er een heel bord vol van met dik suiker er overheen, en Anka en Reli natuurlijk ook. Hmmm, wat smaakt die pap lekker! Als Anka en Reli hun bord leeg hebben, krijgen ze meteen nog een tweede bord vol. En ze smullen ervan! Opeens zien ze Klaas Vaak om een hoekje van een wolk gluren. Als ze hem ontdekken, roept hij: ‘Vlug meekomen, jongens, we moeten weer verder!’
Anka en Reli staan dadelijk op en lopen op Klaas Vaak toe.
‘Wel bedankt voor de heerlijke pap!’ roepen ze tegen de sterretjes ‘Geen dank, hoor,’ roepen de sterretjes terug, ‘en tot weerziens!’ Maar verbeeld je, - als ze bij de sterrewagen terugkomen, is de beer verdwenen. ‘Die moest nu weer op kindertjes gaan passen,’ vertelt hùn een grote ster. Klaas Vaak staat zich achter het oor te krabben. ‘Waar moeten we nou mee verder rijden?’ mompelt hij in zijn lange baard.
| |
| |
Ineens roept Anka: ‘Kijk, daar komt een grote wolk aan!’
‘Da's 'n goed idee!’ zegt Klaas Vaak. ‘Hela, wolk, mogen we soms meerijden?’ ‘Jawel, stappen jullie maar op!’ zegt de wolk. Ze gaan alle drie zitten en de wolk zeilt rustig met hen verder.
Anka en Reli kijken naar omlaag en daar zien ze heel ver benede zich een dorpje en weilanden met koeien en schapen, sloten, boschjes en heel in de verte nog de stad, waar ze zelf in wonen. Wat een énig gezicht is dat!
| |
| |
Anka ontdekt iets! ‘Kijk eens, Klaas Vaak, daar heb je het huis van Markje! Mag Markje ook met ons mee?’
‘Jazeker, mag dat,’ zegt Klaas Vaak. Hij haalt uit zijn zak een hengel te voorschijn, laat het haakje aan het touwtje naar beneden zakken en - hoepla! -, daar vischt hij Markje zo maar uit zijn bedje. Zo'n knappe hengelaar is hij! ‘Ha, die Mark!’ roepen ze alle drie tegelijk.
‘Dag, Klaas Vaak, dag, Anka, dag Reli,’ zegt Markje. Hij is nog nauwelijks wakker.
| |
| |
De wolk zeilt àl verder en verder. Nu zien ze onder zich een hele grote rivier met allemaal boten erop, grote en kleine, en aan de rivier ligt een stad vol met huizen. Even later brult Markje: ‘De zee, de zee!!!’ ‘Ooohhh!’ zeggen Anka en Reli met wijdopen mond, want ze hebben nog nooit de zee gezien. Wat een water, wat een water! Zovèr ze zien, alleen maar water!
| |
| |
Opeens komen er dikke, zwarte wolken op hen af en in de verte horen ze gerommel van onweer. Het gegrom wordt al sterker en sterker, ze zien de bliksem flitsen, de donderslagen worden nòg harder...... nu zitten ze midden in het onweer. Prachtig is het om te zien.
Daar zegt me de wolk ineens: ‘Nù moet ik aan het regenen.’
‘Dat meen je toch niet? Wat een strop!’ roept Klaas Vaak uit. ‘Je kunt ons toch niet zo maar midden op zee in het water laten uitstappen?’
‘Ik kan er heusch niets aan doen,’ zegt de wolk. ‘Ik bèn er nu eenmaal om te regenen!’
| |
| |
Weer krabt Klaas Vaak zich achter het oor, maar dan haalt hij een fluitje uit zijn zak en begint er hard op te blazen.
Daar zien ze ver beneden zich een hele grote walvis uit het water oprijzen.
‘Toe dan maar, wolk, nù kun je regenen zoveel als je wilt,’ roept Klaas Vaak. En meteen begint de wolk te regenen. Klaas Vaak en Markje.
Anka en Reli gaan ieder gauw op een droppel zitten en - roetsj! -, daar suizen ze naar beneden.
‘Dank je nog wel, hoor, wolk!’ roepen ze nog, maar de wolk is al regenende een heel stuk verder gezeild en kan ze al lang niet meer horen. Dan komen ze beneden op de rug van de walvis terecht.
| |
| |
Nu varen ze een hele tijd lekker over zee. Daar zien ze in de verte ineens een berg uit het water opstijgen, die wordt steeds groter en groter, maar dan ontdekken ze, dat het een reusachtig hoofd van een ouden man is, met ogen zo groot als een raam, met een mond zo groot als een hele kamer en met tanden erin, elk even groot als een klerenkast. Zijn haren en zijn baard zitten helemaal vol zeewier.
‘Dag, Waterman!’ schreeuwt Klaas Vaak hem toe.
‘Dag, Klaas Vaak!’ bromt de Waterman terug en dan duikt hij nog een heel eind verder uit de zee omhoog tot aan het midden van zijn buik. Nu is hij wel zó groot, dat zijn hoofd haast tot aan de wolken reikt.
| |
| |
‘Dit zijn Markje, Anka en Reli,’ zegt Klaas Vaak tegen den Waterman. ‘Anka is morgenochtend jarig en ze hebben zó hun best gedaan, dat ik ze alle drie mee op reis heb genomen als cadeautje en voor beloning.’ En hij vertelt aan den Waterman, wat ze allemaal tot nu toe samen hebben beleefd.
‘Ha, ha, ha, ha!’ lacht de Waterman en hij buldert daarbij zó hard, dat ze haast van de walvis z'n rug in het water tuimelen. ‘Nou, omdat Anka straks jarig is en ze alle drie zo lief zijn geweest, wil ik hun óók eens wat laten zien.’
| |
| |
Meteen duikt de Waterman onder water en komt na een poosje weer boven met een reusachtige verrekijker. Daardoor heen mogen Markje, Anka en Reli alle drie tegelijk in het water kijken.
| |
| |
En alle drie roepen ze tegelijkertijd: ‘Ooohhh!’, want wat ze dáár te zien krijgen, is een ware wonderwereld. Veel vissen zwemmen daar rond, hele mooie en hele gekke. Onder op de bodem ligt het geweldig grote en, o, zo prachtige paleis van den Waterman, helemaal gebouwd van het mooiste, rode koraal. Daarvóór is een wijde tuin, er staan zeerozen in, zeesterren en zeewier, de sterren zijn soms niet groter dan Anka's kleine handen, maar andere zijn weer zo groot als een hele tafel, in alle bedenkbare kleuren. Schelpen zijn er ook, door de kijker lijkt elk wel zo groot als een kamer. Over de grond lopen griezelige krabben, die wandelen Schuins achteruit en hebben geweldige knijptangen.
| |
| |
Maar wie komen daar uit het slot tevoorschijn?
Vier leuke, kleine meisjes zijn het. Zij lopen niet, maar zij zwemmen - 't is alles immers onder water- en daarom hebben zij ook een visstaart in plaats van benen. Zij wuiven uit de verte naar Markje. Anka en Reli, maar van wat ze zeggen kunnen de kinderen niets verstaan.
| |
| |
Daar zien ze ineens een reuze-vis regelrecht op zich toe komen. Hij wordt àl groter en groter. Zijn bek spert hij wagenwijd open, zij kunnen zijn duizend tanden zien, zijn starende, puilende ogen. Verschrikkelijk is hij om aan te zien! De kinderen zijn er echt van geschrokken, maar in een flits is de vis weer verdwenen en dan lachen zij er om.
| |
| |
‘Zó, jongens,’ zegt de Waterman, ‘hu heeft het lang genoeg geduurd. Vonden jullie het leuk of niet?’
‘Nou en òf! Het was reúze-leuk!’ roepen ze allemaal als uit één mond. Klaas Vaak staat tevreden te lachen. Hij kijkt eens op zijn horloge.
‘Tjonge, het wordt tijd om naar huis te gaan,’ zegt hij tegen de kinderen. ‘Als we ons niet een beetje haasten, komt Anka nog te laat voor haar eigen verjaardag en dat kàn toch niet!’
Gelukkig, daar komen net vier meeuwen langsgevlogen. Klaas Vaak met Markje, Anka en Reli wippen er vliegensvlug boven op, elk op de rug van zijn eigen meeuw. Ze zijn ineens al hoog in de lucht en kijken op den Waterman neer. ‘Daaag!’ roepen ze hem nog toe.
‘Dag, jongens, goede reis!’ roept de Waterman terug met zijn diepe stem. - De meeuwen vliegen met hen naar huis.
| |
| |
Ze vliegen en vliegen in suizende vaart. Daar komt het land alweer in zicht en dan -eerst heel in de verte, maar nu is het al gauw dicht bij- zien ze hun eigen huis weer terug. Eerst brengen zij Markje nog even thuis, die ligt al gauw in zijn bedje te slapen. Dan worden ook Anka en Reli door de meeuwen netjes afgezet op de rand van hun eigen balkon. De deuren staan nog op een kiertje open, maar de trap van de maan is weg. De maan zelf is al naar bed gegaan en aan de rand van de hemel wordt het al een beetje licht- dat is de zon, die aan het opstaan is. Daar is Klaas Vaak benauwd voor, want zodra de zon begint te schijnen, moet hij zorgen thuis te zijn. Gelukkig, nu zijn ze nog net op tijd, dank zij de vlugge meeuwen.
| |
| |
Vlug klauteren nu ook Anka en Reli weer in hun wachtende bedje. Klaas Vaak staat bij de balkondeur. Voordat hij die netjes dichtdoet, wuift hij de kinderen nog eens toe. ‘Was het nou niet fijn?’ vraagt hij. ‘Ja, Klaas Vaak! Nog wel bedankt!’ Dan gaan de deuren dicht en Klaas Vaak is ineens verdwenen.
Reli is dadelijk weer in slaap. Anka kruipt lekker onder de dekens: Haar oogjes vallen bijna toe, maar ze kan nèt even denken: ‘Heerlijk, strakjes ben ik jarig!’
| |
| |
|
|